| |
VII.
Donderdag 27 Augustus. Met ons drieën naderden we langzaam naar het dorp Tervueren, waar wij de tram naar Brussel wilden nemen. Bij de eerste huizen stootten wij op een ongeveer tien man sterken post, onder een sergeant-majoor. Mijn pas bleek in orde te zijn, en men liet mij door, maar de twee geestelijken werden zonder eenig onderzoek vastgehouden, en niettegenstaande mijn protesten, naar een weide achter een schutting weggevoerd. Ik vroeg, en eischte daarna, den officier te spreken, maar de onderofficier weigerde dat. Een beroep op het feit, dat ik onderdaan was van een neutralen staat, baatte mij niet. Een uur verder
| |
| |
zag ik op een door een schutting omheinde weide een 25-tal geestelijken op den grond liggen, met een ongeveer acht man sterke wacht bij zich, die den geestelijken hoonende woorden toevoegde. Ik vroeg ook daar om de redenen, die tot de gevangenneming van al die geestelijken hadden geleid, maar kreeg niets te hooren dan de gemeenplaats: Zij hebben de bevolking opgehitst, om op ons te schieten, en dergelijke. Ik eischte ook hier weer den officier te spreken te krijgen. Een korporaal gaf mij een soldaat mee, om mij te brengen naar de Oberleutnant, wiens orders hier waren uitgevoerd. Maar uit de verte kwam de sergeant-majoor hard toegeloopen; hij sloeg op mijn protesten geen acht, en gaf den korporaal een uitbrander, omdat die aan mijn verzoek had voldaan. Ik kreeg daardoor sterk den indruk, dat de heele gevangenneming op een eigenmachtige handeling berustte van een fanatiek-protestantschen in Leuven verwilderden troep soldaten, die misschien door een geïsoleerden officier kan zijn toegelaten, maar niet bevolen. Ik twijfelde er dus voorloopig niet aan, dat ik mij tot den eersten den besten Hauptmann zou hebben te wenden, om terstond de invrijheidstelling te verkrijgen van mijn twee reisgenooten en van de overige priesters.
Alle priesters lagen op de weide zonder een woord te spreken, sommige baden en lieten hun rozenkrans tusschen de vingers glijden. Ik riep de beide Mgrs. toe, dat ik trachten zou een officier te spreken te krijgen, die aan hun gevangenschap een eind zou maken. Ik liep dus den weg naar Tervueren op en vond eindelijk, vlak bij de tramremise, een grooten, gebaarden majoor met een jongen luitenant in gesprek. Ik liet hun mijne papieren zien, en deelde hun mede, dat in Tervueren zonder eenigen klaarblijkelijken grond mijne twee reisgenooten, behoorende tot België's grootste geleerden, waren gevangen genomen en dat zoo iets door niets gerechtvaardigd kon worden. ‘Gij vergeet, mijnheer,’ riep de majoor uit, ‘dat in Luik en in Aerschot twee van Duitschlands beste strategen verraderlijk zijn vermoord.’ Ik vroeg hem, of er rechtsvermoedens be- | |
| |
stonden, dat de twee Mgrs. aan die moorden schuldig waren. Neen, zeide de majoor, maar de Belgische priesters hebben het volk opgehitst. Te vergeefs betoogde ik, dat de twee Mgrs. zoo iets onmogelijk verweten kon worden. Toen besloot hij met groote hoffelijkheid mij te vergezellen. Samen wandelden wij naar den eersten wachtpost terug.
Toen de post ons zag aankomen, waren alle soldaten zeer opgewonden en het verhaal van den sergeant-majoor werd telkens door aanvullingen en uitroepen onderbroken. Het bleek dan, dat bij een priester een uur te voren compromitteerende papieren waren gevonden, waarop dan volgens den zegsman had gestaan, dat alle Duitschers barbaren waren en dat ze door de bevolking als honden moesten worden doodgeschoten. De Ober-Leutnant had hem terstond doen fusilleeren en bevolen om alle mogelijke priesters, die uit Leuven kwamen, gevangen te nemen, en als gijzelaars mede te voeren met de troepen, tijdens hun tochten in België. Ik keek enkel den majoor vragend aan. Deze dacht een oogenblik na en zeide toen: ‘De order blijft gehandhaafd, de priesters blijven gevangenen.’ Wij liepen samen nog een eind terug. Ik vroeg hem toen toestemming om mijn twee reisgezellen mede te deelen, waarom ze gevangen gehouden werden, daar zij hiervan geen flauw vermoeden konden hebben. Hij stond dit toe, betuigde zijn spijt, dat hij niet aan mijn verzoek had kunnen voldoen, wij bogen, en ik liep weder naar de weide terug. De manschappen wilden eerst niet toestaan, dat ik in het Fransch zou spreken, maar een Duitsch student, die Fransch verstond, beloofde mijn woorden te zullen vertalen. Ik vertelde de aanwezige priesters, wat de reden was voor hunne gevangenneming. Zij hadden hiervan geen flauw vermoeden, want de eerste groep priesters, waartoe de gefusilleerde jezuiet behoord had, was al in gewone karren weggevoerd. Een van de soldaten onderbrak mij door te zeggen, dat te Leuven priesters met brownings op de militairen geschoten hadden, waarop de aanwezige geestelijken het hoofd schudden. De rector-magnificus mgr. Ladeuze verzocht mij toen, door een
| |
| |
soldaat de tusschenkomst te doen inroepen te Brussel van den hertog van Aremberg, dien hij in zijne functie van curator der Leuvensche universiteit goed gekend had, en die een persoonlijk vriend des Keizers was. Ik stuurde den soldaat naar den majoor toe, hoewel ik mij van dien stap niet veel voorstelde. Men vroeg mij, wat ik met die heeren te maken had en waarover ik mij druk maakte. De Keizer zou nooit de invrijheidstelling toelaten, zoodra hij wist, hoeveel manschappen er in de dorpen vermoord waren, enz. enz. Ik antwoordde, dat ik dat wel eens zou willen zien en nam van de geestelijken afscheid.
Na in een stampvolle tram naar Brussel te zijn teruggekeerd, dacht ik mij tot den rector-magnificus der Université Libre te wenden, ten einde hem te verzoeken om zijne tusschenkomst bij den militairen gouverneur van Brussel. Het was echter niet gemakkelijk om dezen heer te vinden en ik bedacht trouwens, dat het niet onmogelijk was, dat een nederig onderdaan van een neutralen staat in omstandigheden als deze wellicht meer zou kunnen bereiken dan eenige burgerlijke autoriteit van een veroverde stad, waarmede de militaire gouverneur allicht op gespannen voet leefde. Ik wandelde kalm het Gare du Nord binnen en vond daar Ober-Leutnant L., een Dr. Juris, een geletterd en fijn beschaafd man. Wij namen naast elkaar op een bank plaats en begonnen een alleraangenaamst gesprek over onderwerpen van algemeenen aard. Een groepje reserve-officieren kwam binnen; ze kwamen net van Leuven gemarcheerd. Om half een des middags hadden wij uit Leuven een zwaren rook zien opstijgen, de pas gekomen officieren bevestigden mij, dat men bezig was, tijdens hun doortocht door Leuven geheele wijken in brand te steken; een eigenlijk bombardement had niet plaats gehad. ‘Het is schande!’ riepen zij uit, maar toen ik mij bij dien uitroep aansloot, deden ze mij, trouwens zeer beleefd, opmerken, dat men officier moest zijn om de noodzakelijkheid van zoo'n maatregel onder omstandigheden toch in te zien. Ober-Leutnant L. ried mij aan me direct met den generalen staf in verbinding
| |
| |
te stellen; hij twijfelde er niet aan, of ik zou de invrijheidstelling, wellicht niet van alle priesters, maar wel, zoo ik de kwestie goed in 't licht stelde, die van de twee groote geleerden weten te bewerken. Ik ging terstond naar het gebouw van het ministerie van buitenlandsche zaken, waar het Duitsche gouvernement te Brussel gevestigd is. Het is door posten omringd en voor den ingang staan dreigend 2 mitrailleuses. De gouverneur von Luttwitz en de groote staf waren niet aanwezig, een Feldwebel hoorde mijn verzoek aan en verzocht mij om den volgenden morgen om 9 uur (d.w.z. Duitsche tijd) terug te komen, dan zou ik den adjudant persoonlijk mijn verzoek kunnen mededeelen.
Vrijdag, 28 Augustus. Den volgenden morgen om 8 uur Belgischen tijd was ik aan het gouvernementsgebouw. De adjudant van den generaal had al iets van de kwestie gehoord door den Feldwebel. Mijn argument was het volgende: De priesters waren gevangen genomen, omdat op hen de praesumptie rustte, dat zij hun invloed bij het volk zouden hebben aangewend om de overigens rustige bevolking tot moord op de troepen te bewegen. Dit vermoeden, waarvan ik de rechtmatigheid bestreed, zou ten hoogste hen kunnen drukken, die over een preekstoel beschikten, of een biechtstoel, waardoor zij met het volk in contact kwamen en niet twee mannen, als onze geleerden, die wel het priesterkleed droegen, maar wier werkzaamheid elk innig contact met de bevolking vrijwel buiten sloot, en die alleen het priesterkleed droegen, omdat zij op jeugdigen leeftijd tot priester gewijd waren. De adjudant beloofde mij het verzoek over te brengen. Na langen tijd in het salon gewacht te hebben, werd ik aangesproken door den majoor von Herwarten von Pittenfeld, chef van den Etat Major, een uiterst wellevend man, die alle Europeesche talen sprak. Ik deelde hem mijn argumenten mede, waarop hij, na binnen overleg gepleegd te hebben, mij het volgende mededeelde: ‘Wij geven u het recht in de omstreken van Brussel te gaan rondzoeken, waar zich de gevangengenomen geeste- | |
| |
lijken bevinden; kom ons dit melden, zoodra gij het weet, dan zullen wij nader beslissen.’
De lezer moet namelijk bedenken, dat de verschillende regimenten ingevolge de hun gegeven orders door België trekken en tijdens deze tochten autonoom zijn. Het gouvernement te Brussel is niet voortdurend met de colonnes in contact en kan ze alleen daar gemakkelijk bereiken, waar zij de met het gouvernement telefonisch aangesloten posten passeeren. Het gouvernement wist toen nog niets af van de gevangenneming der door mij bedoelde groepen en kon niet nagaan, waar de priesters zich bevonden. Mijn Passierschein werd dus zoodanig gewijzigd, dat ik het recht had mij vrij door het geheele gebied te bewegen. Ik merkte echter den majoor op, dat zulk een pas mij absoluut niet zou helpen, daar namelijk elke hoofdofficier, wien ik vragen zou stellen omtrent de door hem gekozen gijzelaars en de door dezen ondergane behandeling mij met het grootste recht zoo barsch mogelijk zou kunnen bejegenen. Ondertusschen zou de tijd verloren gaan, en er konden door de verbitterde colonnes wellicht domheden en wreedheden begaan. Toen besloot majoor von Herwarten mij bij den generaal aan te dienen.
|
|