schrikte nonnekens liepen, toch zeer beheerscht, naar hunne tehuizen terug. In de Namensche straat kwam ik den kanunnik prof. Cauchi tegen; hij stelde mij voor hem en Mgr. Ladeuze naar Brussel te vergezellen. Ik zou dan na een half uur terug zijn. De Schapenstraat was in onbeschrijfelijke verwarring. De weeskinderen met bleeke gezichten liepen in ongeregelde kudden. Op een kruiwagen lag een naar schatting 90-jarige non, voortgeduwd door een oud mannetje. Uit de menigte sloeg een onmetelijk gevoel van schrik, verwarring en bijna angstigen waanzin van die gezichten tot ons op.
De Duitschers hadden bevolen, dat de bevolking zich naar het station zou hebben te begeven. Velen, die dat gedaan hebben, zijn naar Duitschland vervoerd. Van prof. S. hoorde ik nog bij brokken, terwijl ik zijne kostbaarheden naar den kelder vervoerde, dat hij vergeefs den commandant gesmeekt had om onze stadswijk, waar immers niets voorgevallen was, te sparen. Majoor von Manteuffel had dit kortweg afgeslagen. Tusschen al de verwarring der kinderen en van de snikkende dienstboden liep mevrouw S., wier vastberaden, klein gelaat met haar heldere oogen uit een doek van Memlinc scheen gesneden te zijn, bleek, maar beheerscht hare orders te geven, alles samen te pakken, met voortdurend haar zuigeling op den arm. Zij vertrokken naar Antwerpen, te voet met een kruiwagen, waarop enkele valiezen en etenswaren. Een kleine Vlaamsche logé, uit een der dorpen verjaagd, stond haar moedig bij.
De beide geestelijke heeren stonden al op mij te wachten. Ik stelde, daar wij nog tijd hadden, voor om de kostbaarste aanteekeningen en papieren der beide heeren in de kelders te bergen, maar zij hadden geen vertrouwen in den trouw der Duitschers aan den afgesproken termijn en wilden terstond op weg. Bij ons sloten zich aan de huishoudster van mgr. Ladeuze, gewapend met brood, een groote ham en een heel lui, heel klein en heel onverschillig schoothondje. De kostbaarste dingen werden dus gered.
Wij kwamen weldra in het midden van een enormen trein