| |
IV.
Dinsdag, 25 Augustus.
De familie S. heeft 6 van de 10 kinderen vóór de komst der Duitschers naar Gent gestuurd. De twee oudste en de twee jongste laten aan de moedige vrouw genoeg energie, om in deze zware tijden aan alle pijnigende onzekerheden weerstand te bieden en bovendien anderen van dienst te zijn, want in tegenstelling met zoovele andere notabelen, zijn prof. S. en zijn vrouw van meening gebleven, dat op hen de plicht rustte, de omgeving met woord en daad bij te staan. De afwezigheid van die zes kinderen werd natuurlijk door de moeder zwaar ondervonden, ook de onmogelijkheid om een groet naar Gent te zenden. Nu bood tegen den middag een student aan, om per fiets een brief naar Mechelen te brengen, van waaruit de postverbinding met Vlaanderen nog intact was. Het aanbod werd dankbaar aanvaard.
In de Schapenstraat onderhouden wij ons eenige oogenblikken met den kanunnik, prof. Cauchie, een der mannen van aanzien van het geleerde België. Het is een groote, forsche, buitengemeen beminnelijke en hoogst belangwekkende grijsaard met een gelaat, dat aan dat van Ampère herinnert. Het is een man, wiens geest zich steeds aan den zonkant van het leven ophoudt. En behaaglijk in het zonnetje liep hij nu zijn getijdenboek te lezen. Ook hij keert nog in ons verhaal terug.
Na het noenmaal plots een overval. Er komt een heele compagnie vermoeide en bestofte soldaten aanzetten, de geweren klaar om te schieten, de onderofficieren met revolvers in de hand. Een korporaal wijst het huis van prof. S. aan voor inkwartiering van 26 man, met een Hauptmann. Men kan zien, dat de arme duivels beschieting uit de huizen vreezen; ze dringen zoo spoedig mogelijk naar binnen en
| |
| |
vragen terstond eten en slaapgelegenheid; ze zijn dood-op. Wij laten de manschappen door een achterdeur in een open plaats, die door een deur van de gang gescheiden is. Bij onzen buurman, die slechts van hondenbrood leven kan, worden 7 man ingekwartierd. Het is alleronmogelijkst, maar onze straat is de eerste, waar zij binnengekomen zijn en de arme duivels durven de stad niet in en blijven in een zoo klein mogelijke huizengroep het liefst bijeen, ten einde bij een overval zoo weinig mogelijk geïsoleerd te zijn. De buurman van het hondenbrood komt bij prof. S. klagen. Wij gaan samen met den Hauptmann spreken, want parlementeeren met minderen helpt nooit iets. Men kan dat niet met geesten, die uitsluitend kunnen gehoorzamen.
Ondertusschen komt Mevrouw mij roepen. De 26 soldaten in den tuin, waar ze zich bedreigd gevoelen, doen de gangdeur open, die door mevrouw weder kordaat gesloten wordt, waarop ze beginnen te dreigen. Ik spreek hun toe: ‘Herrschaften, houdt je alsjeblieft stil en wacht tot alles in orde gebracht is. Er zijn toch immers geen 26 matrassen in huis’. ‘Dat hoeft ook niet’, roepen ze, ‘als we maar bij elkaar kunnen liggen’. ‘Goed, zeide ik, maar gedraag je netjes, ik zal er met den Hauptmann over spreken’. Daarop commandeert de korporaal rust, ransels af, maar geweer in de hand. De Hauptmann beslist, in ons huis komt hij zelf met zijn ordonnans. De man van het hondenbrood raakt zijn gasten kwijt. De Hauptmann is, evenals trouwens verreweg de meeste Duitsche officieren, die ik gesproken heb, een zeer correcte man, met hoffelijke manieren. Hij heeft een vermoeienden marsch achter zich, maar ziet er, evenals zijn manschappen trouwens, toch flink uit. Hij bevestigt ons de inneming van Luiks forten, van die van Namen, den slag bij Wörth en geeft ons de eerste bijzonderheden over het nieuwe belegeringsgeschut van 42 c.M., dat uitsluitend door Krupp's ingenieuren bediend wordt en de granaten 5 Meter in gewapend beton schiet. Hij schroomt zich uit te laten over de vernieling der dorpen en beroept zich op bevelen van hoogerhand. Terwijl wij praten komen 2 inwoners van onze
| |
| |
straat beklag doen over de ingekwartierde manschappen, die, nadat ze eieren voor hun maal hebben gekregen en ieder 3 glazen bier, onmiddellijk vleesch eischen en van avond weder vleesch. Waar moeten wij het vandaan halen, vragen ze. Wij hebben zelf in geen week vleesch gegeten. Wij zien den Hauptmann vragend aan. Hij wenkt de menschen toe en zegt, dat hij komen zal. Na zijn maal van conserven, noodigt hij ons uit hem door de stad te vergezellen, langzaam voortstappende tusschen ons in, roept hij alle soldaten uit de huizen en vraagt hun een voor een, of het voedsel goed is, op een toon, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat. Ze antwoorden allen bevestigend. Aan den caféhouder geeft hij instructie om aan ieder van zijn drie gasten bij elk maal slechts twee glazen bier te geven en als voedsel, wat hij missen kan, verdere glazen bier moeten worden betaald. De soldaten stonden stram, de bewoners waren opgelucht.
's Middags ging ik een wandeling maken naar het Couvent des Prémontrés te Parc, een half uurtje buiten Leuven, om met den prelaat N. te spreken. Het is een voortreffelijk type van een der oude rijke kloosters, die burchten gelijken, met dubbele omwalling van hooge muren. Door twee poorten over een breeden weg opstijgende, komt men aan een terras met breede trappen naar den tuin, waarop de hoofdtoegangspoort van het eigenlijke klooster zich opent. Het is bij zessen. Prelaat N. moet terstond naar het refectorium en inviteert mij voor den volgenden dag. Langzaam wandel ik terug en hoor aan de noordwestzijde van de stad kanonvuur. Tehuis vertelt prof. S. mij, dat er iets ernstigs op til schijnt. Reeds om drie uur was de student, die per fiets naar Mechelen zou gaan, met razende snelheid teruggekeerd. Halfweg tusschen Leuven en Mechelen was hij gestooten op een Engelsche troepenmacht, die hem met op hem gerichte bajonetten hadden ontvangen, ondervraagd en terug laten gaan. Ik vroeg naar den officier, wien ik graag eenige vragen had willen stellen. Die was al voor vijven met de grootste snelheid aan het hoofd van zijn
| |
| |
manschappen vertrokken in de richting van Mechelen, zonder een oogenblik de rust te genieten, waarvan hij zich zooveel had voorgesteld.
Langzamerhand werd in de stad bekend, dat de Engelschen naderden en het is zeer goed mogelijk, dat de Leuvensche bevolking daarover een zekere vreugde deed blijken, welke de soldaten heeft ontstemd. Tijdens het avondmaal, dus om plus minus 8 uur, hoorden wij in de verte geweervuur. Dit naderde. Wij hoorden de korte, droge knallen vrij nabij, en meenden voortdurend, dat dit het teeken zou zijn van schermutselingen tusschen de bezetting en de naderende Engelsche troepen, al leek ons dit geïsoleerde schieten, als van scherpschutters, die voor ze vuren, hun doel uitgekozen hebben, wat vreemd. Ik had veel lust te gaan kijken, maar plotseling kwamen Duitsche soldaten overal langs de huizen rondschreeuwen, dat niemand naar buiten mocht, op straffe van gevangenneming en erger. Als maatregel der militaire overheid was reeds ingevoerd, dat 's avonds na 9 uur niemand meer op straat mocht zijn. Wij zagen dus in dezen rondroep geen reden voor ongerustheid, maar enkel een spontanen maatregel tot vervroeging van het sluitingsuur. Inmiddels zagen wij een rood schijnsel in de lucht en dachten daarbij aan een klein brandje. Daar wij, in verband met de rustige stemming van het publiek niet aan de mogelijkheid dachten van een ramp, als die, welke op dat oogenblik reeds bezig was de stad te treffen, bleven wij volkomen kalm en begonnen zelfs schertsend te wedden, of wij den volgenden dag de bezetting in het Duitsch, dan wel in het Engelsch zouden hebben aan te spreken. Ik legde mij ter ruste, en vroeg mij vooral niet te wekken, daar de surprise den volgenden dag dan grooter zou zijn.
Woensdag, 26 Augustus.
's Morgens om vier uur stond mijn gastheer al aan mijn bed. Een deel van de stad moest waarschijnlijk in brand staan. Gedurende den nacht had men telkens geschoten. Vluchtelingen hadden verteld, dat er lijken op de straat
| |
| |
lagen. Het heele gezin had den nacht in het donker, wakende doorgebracht. Ik had van niets gemerkt. Prof. S. vroeg mij, daar zijn tegenwoordigheid thuis vereischt bleef, om het gezin gerust te stellen, de stad in te gaan, teneinde aan kennissen de gelegenheid aan te bieden, in zijn huis veiligheid te vinden, verder eenige inkoopen te doen van levensmiddelen, en ondertusschen eens op te nemen, wat er zoo al verbrand was. Ik kleedde mij snel aan en ging op weg. Onze geheele stadswijk, om de Schapenstraat heen, was gespaard gebleven. Tegen de ramen gedoken, zag men overal angstige gezichten van menschen, die den ganschen nacht hadden gewaakt, om gereed te zijn om te vluchten, zoodra hun leven zou worden bedreigd. Het brandende deel van Leuven bestond uit de geheele omgeving van het Hotel de Ville. Het brandde in de Krakenstraat, Drieengelenbuurt, de Groenmarkt. Toen ik naar het huis van de P.'s ging, werd ik door 5 soldaten aangehouden, die er geheel anders uitzagen, dan den vorigen dag. Ze waren verwilderd en liepen als beschonkenen. Zij bevalen mij dreigend, terstond van de straat af te gaan, waarop ik antwoordde, dat ik dadelijk bij den officier van de wacht wenschte te worden gebracht. Aan dezen vroeg ik, of er voor de burgers een order bestond, om 's morgens bij lichten dag in huis te blijven. Het antwoord was ontkennend. Nauwelijks had de luitenant mijn pas gezien, of ik werd glimlachend vrijgelaten en de mannen, die me hadden aangehouden, kregen een schrobbeering. Daar ik geen lust had, elke 5 minuten weer naar de wacht te worden teruggestuurd door opgewonden militairen, vroeg ik om een Passierschein, maar hoffelijk bood de luitenant zijne verontschuldigingen aan, dat hij dien niet kon verstrekken. Daartoe moest ik mij tot den commandant, majoor von Manteuffel, persoonlijk wenden.
Ik bezocht toen de familie P., om haar te verzoeken de gastvrijheid van prof. S. te willen aanvaarden, maar het echtpaar was druk bezig het huisraad in veiligheid te brengen en weigerde. Door 't huis lag een slang van de brandspuit, waardoor 't water naar 't dak gevoerd werd, om van
| |
| |
daar als een fijne sproeiregen aan alle zijden af te dalen. Het merkwaardige was dus, dat de Duitschers den voortgang van den door hen zelven aangestoken brand beletten door bluschmiddelen. De brandspuiten waren zóó opgesteld, dat het vuur zich niet in de richting van het stadhuis kon uitbreiden, waar de troepen gehuisvest waren. Naar andere richtingen zette de brand zich voort. De Hallen met de bibliotheek schijnen vroegtijdig in brand te zijn gestoken. Want het huis aan de eene zijde, als ik mij niet vergis het tehuis van de Spaansche studenten aan de Leuvensche Universiteit onder pater Catala, was nog gespaard. Van buiten de stad had men al vroeg en in 't donkerste van den nacht in een hoog oprijzenden vuurzuil fladderende vonken gezien. Dit waren de incunabelen, de kostelijke livres d'heures, zeldzame, pas ontdekte vroeg-middeleeuwsche manuscripten. Zoo wist men dus bijv. in 't Couvent des Prémontrés eerder dan in de stad, dat de weergalooze bibliotheek van Leuven, de trots en de roem van gansche arbeidzame geslachten, voor altijd was vernietigd.
In sommige huizen, waarvan de muren nog overeind stonden, maar het dak begon door te branden, loeide het vuur omhoog. Andere storten krakend en donderend ineen. Op de straten vertoonde zich geen mensch, dan de enkele soldaten, die te zorgen hadden, dat het vuur het stadhuis niet bereikte, en anderen, die met uitzinnigen blik wat doelloos heen en weer liepen. Op zulke oogenblikken, dat men als 't ware de willekeur ziet regeeren en den eerbied voor alles wat voortreffelijk en kostelijk is met voeten getreden ziet, dan schijnt het leven alle waarde te verliezen. Men kan zich gemakkelijk voorstellen, dat zij, die tegen den muur worden geplaatst om gefusilleerd te worden, in diepe verachting zwijgen, of hooghartige woorden spreken. Toen ik nogmaals door een paar soldaten werd aangehouden gooide ik ze nijdig mijn paspoort toe: ‘Dat kun je toch niet lezen, jou kerel’, en toen ze met hun geweren dreigden: ‘Breng me onmiddellijk naar de wacht, dan zullen wij zien, wat jullie voor een aframmeling krijgt’. Toen lieten ze me gaan.
| |
| |
In een brandend huis op de Groenmarkt zag ik door manschappen vuren. Hadden zij iemand gezien, die uit den vuurgloed ontsnappen wilde? Ik kwam voorbij een geopend winkelhuis; een soldaat trok mij bij den arm en liet mij op den grond wat zien: daar lag het lijk van den eigenaar. Ik vroeg: ‘hebt gij dien man doodgeschoten?’ ‘Neen, maar ik was erbij. Wij zullen de Schweinehunden wel leeren, om op Duitsche soldaten te schieten’.
‘Hoe weet gij, dat die man op jelui geschoten heeft?’ De man antwoordde met een wedervraag: ‘hoe kunnen we dat in den donkeren nacht alles gaan onderzoeken?’
In dit korte antwoord ligt de gansche logica van de réprésaille tegen burgers opgesloten.
|
|