| |
III.
Maandag, 24 Augustus, dus daags voor den aanvang van Leuven's verwoesting.
De morgen gaat voorbij met een ampel bezoek aan Leuven's kunstschatten. Daarna begeef ik mij naar prof. S., een bekend en geestdriftig Flamingant. Mevrouw ontvangt mij in het fraaie, geheel gerestaureerde 17de-eeuwsche woonhuis in de Schapenstraat tegenover het Bagijnhof. Prof. S. was uit als tolk met een groot melkhandelaar, wien door de Duitschers een aanmerkelijk aantal paarden ontnomen was, wiens stallen overal waren verwoest en die nu met machtiging van den commandant de omstreken doorkruiste om te redden, wat nog te redden viel. Een der eigenaardigheden in deze tweede phase van den oorlog is immers telkens geweest, dat men blind en roekeloos weg door de losgelaten soldaten fabrieken liet uitbranden, de inwoners onder bedreiging verjagen en daarna de steden uit, die tengevolge dezer vernielingen gevaar liepen van geregelden toevoer van voedsel verstoken te worden, alle moeite deed, of althans stappen der inwoners begunstigde, om den stroom van proviandeering uit het land naar de stad weder aan
| |
| |
het vloeien te brengen. Met hun passen reden nu deze twee heeren van 's ochtends vier tot 's avonds 6 uur door alle omliggende dorpen en zagen zoo tevens alle overblijfsels en bewijsstukken van de oorlogsmaatregelen van de doorgetrokken Duitsche regimenten.
's Avonds kwam mijn gastheer doodelijk vermoeid terug. Hij had den indruk dat de intimidatie van de plattelandsbevolking volmaakt bereikt was. Kwam men in het kleine melkkarretje langs achterwegen voortsluipende gezinnen tegen, dan werden terstond door allen tot de kleine kinderkens toe de armen opgeheven. Er waren geen vrienden meer, alles wat zich hier met een klaarblijkelijk gevoel van veiligheid voortbewoog kon niet inwoner, maar moest vijand zijn. Prof. S. schreeuwde hen dan toe: ‘Om Godswil, doe dat niet, handen neer, menschen.’ Het deed pijn aan 't hart, dit te hooren.
Prof. S. bood mij gastvrijheid aan voor de volgende dagen. Wij zouden dan zien voldoende machtiging te verkrijgen om met ons drieën de melkinrichting op gang te brengen. Onder de visioenen, die prof. S. meebracht, werkt het sterkste in mij na, dat van een ouden man van 70 jaar met zijn kleine krukje nog in de hand geklemd, een bajonetsteek in de borst en met verbrand onderlijf. Het was een kleine burger, die in den omtrek in een reuk van heiligheid stond. Hij had zijn laatste lichamelijke krachten aan bedevaarten gegeven en de laatste vlammen van zijn geestelijk leven waren in onophoudelijk gebed uitgegloeid.
Dinsdag, 25 Augustus. Wij gaan vroeg op weg, om onze passen in orde te doen brengen. Wij bezoeken den rector magnificus der Leuvensche universiteit, mgr. Ladeuze, huisprelaat van Z.H., een zeer vriendelijke en energieke persoonlijkheid, die voor eenige jaren een bekenden opstand van de Leuvensche studenten tegen de maatregelen van den vice-rector om de goede zeden ook in het particuliere studentenleven te handhaven, met groote beslistheid had onderdrukt. Hij had grooten lust gehad om verpoozing te
| |
| |
zoeken van zijn drukke rectoraatswerkzaamheden in het buitenland, maar was in deze moeilijke tijden te Leuven gebleven, omdat de verantwoordelijke post, dien hij bekleedt, na den intocht der Duitschers zijne tegenwoordigheid, in het belang der beroemde oude instelling, gewenscht maakte. Hij had ook 24 uren als gijzelaar op het stadhuis gevangen gezeten en kon alleen toestemming verkrijgen om de mis te gaan hooren, nadat een andere geleerde zijn plaats als gijzelaar voor eenige uren had ingenomen.
Opmerking verdient, dat in Leuven de pastoors de mis konden opdragen zonder gewapend escorte. Geestelijken van omliggende dorpen vertelden ons, dat zij zich in de sacristie slechts hadden kunnen verkleeden en de mis slechts hadden mogen bedienen, vergezeld door drie soldaten, de bajonet op het geweer.
In het gebouw van het Roode Kruis troffen wij een groot aantal geestelijken aan, allen werkzaam aan de verpleging der gewonden. Ik zag er den beroemden Neo-Scholasticus, prof. Nys, Pater Janssens en een studiegenoot, prof Noyons, evenals van ouds in klaarblijkelijken welstand. Binnen het Roode Kruis overal de Duitsche troepen verspreid. Wij vonden er, bijkans genezen, een ouden man en een knaapje van, ik meen, 12 jaar, op wie geschoten was, ergens ver weg, in een der dorpen. Pater J. was onophoudelijk door officieren met revolvers bedreigd. Men scheen niet te verwachten op andere wijze iets van de geestelijke heeren gedaan te kunnen krijgen. Geestelijke heeren van hoogen leeftijd waren in het bijzonder voor lichamelijken arbeid gebezigd. Meermalen is het bijvoorbeeld voorgekomen dat de soldaten een bejaarden geestelijke (in een geval, waarvoor ik insta, was hij ongeveer 65 jaar oud) nadat gebleken was, dat in zijn kelders geen geweren en in den kerktoren geen mitrailleuses verborgen waren, eenige uren onophoudelijk de pomp lieten zwengelen, om hun bij het wasschen behulpzaam te zijn. Uit deze enkele bijzonderheden moge den lezer blijken, welk een wantrouwen den
| |
| |
Duitschen officier te velde tegen den Waalschen geestelijke moet hebben bezield.
Algemeen werd verteld, dat geestelijken van den kansel af het volk tegen den vijand hadden opgehitst en als voorbeeld werd telkens door officieren aangehaald, dat kardinaal Mercier in zijn pastorale brieven daartoe zou hebben opgewekt. Ik heb echter al deze stukken van den edelen en verfijnden geleerde en Mechelschen aartsbisschop gelezen en kan getuigen, dat het herderlijke omzendbrieven zijn van een hoog en edel gehalte, zonder het kleinste spoor van ophitsing. Er zijn priesters gefusilleerd, wijl men boven in een kerktoren een mitrailleuse gevonden had. Het schijnt echter, dat de Belgische troepen, overhaast wijkende voor de overmacht, het machinegeweer in den kerktoren hadden achtergelaten. Niettemin werd dan de deken en bij gebreke van dien een willekeurige priester (gelijk in Aerschot, waar de deken ontkomen was), hoofdelijk verantwoordelijk gesteld voor de aanwezigheid van vuurwapens in gebouwen, die, na afkondiging van de krijgswet ter volmaakte beschikking stonden uitsluitend van de militaire overheid. Ik wil hier nog aan toevoegen (en ik zal hiervan later nog een doorslaand bewijs geven), dat in de zenuwgeprikkelde verbeelding van het leger elk voorval dat zich in een dorp kon hebben voorgedaan, onmiddellijk zich over tal van dorpen vermenigvuldigt. Men kon geen soldaat spreken, of hij noemde eenige dorpen op, waar ‘de pastoor in den kerktoren een machinegeweer had geplaatst om op de troepen te schieten enz, enz.’
Uit den mond van notabele en geloofwaardige personen teeken ik nog de volgende bijzonderheden op: De eerste ontmoeting tusschen den burgemeester van Leuven en de commandeerende Duitsche officieren van het Duitsche corps, dat Leuven heeft bezet, was zeer karakteristiek. De burgemeester, min of meer ontsteld door het gezicht van de brownings, die men op hem gericht gehouden had, zat aan een tafel en een aantal hoofdofficieren stelde met kracht hunne eischen. De eerste eischte terstond 30.000,
| |
| |
de tweede 32.000 kg. brood, de derde 30.000 kg. meel. Werd hier niet terstond aan voldaan, dan moest de stad frs. 200,000 per dag betalen. Het schijnt dat de Leuvensche overheid tegenover den overwinnaar niet de noodige bereidwilligheid heeft aan den dag gelegd, welke toch zeker gepaard kan gaan met fierheid, gelijk het optreden van Brussels burgemeester heeft bewezen. Daar het geld van alle banken in veiligheid gebracht was, terstond na het gebeurde in Hasselt, waar de Duitschers frs. 2.000.000 hadden geconfisceerd, was de geldbuit in Leuven zeer klein. Thans eischte men onmiddellijk frs. 100.000 uit de gemeentekas. Die waren er niet. De eisch werd achtereenvolgens verminderd, tot frs. 80.000, frs. 50.000, frs. 20.000, frs. 10.000, steeds gevolgd door een ontkennend antwoord. De commandant zou zich ten slotte tevreden stellen met frs. 3000. De gemeentelijke fiscus antwoordde op des burgemeesters vraag, dat er frs. 3080 in kas waren. Laten wij zien, zeide de burgemeester aan de schepen van financiën, of zij de frs. 80 er bij nemen tegen ontvangbewijs. Er werd zoo lang met revolvers en met bedreigingen van fusilleering op den burgemeester gewerkt, dat deze zich te bed moest begeven.
Een schepen werd in een auto medegenomen ter bezichtiging van een der bruggen. Deze bleek in orde te zijn. Toen werd hem medegedeeld, dat hij gefusilleerd zou worden, zoo hij niet terstond een eed zwoer, dat alle Leuvensche bruggen precies in denzelfden toestand waren. Hij protesteerde met te zeggen, dat hij de meeste dier bruggen in geen maanden gezien had en hij weigerde dus den eed te zweren. Na een weinig opwekkend spel met geladen revolvers werd de ongelukkige man een beetje gebousculeerd en weder als gijzelaar opgesloten. Men voelt uit dat alles den doodelijken angst van de Duitschers om zich, terwijl men zich in veiligheid waande, en geen voorzorgsmaatregelen nam, aan vijandelijke daden bloot te stellen. De gijzelaars waren in het stadhuis opgesloten. Elk oogenblik drongen Duitsche officieren hun zorgvuldig bewaakt vertrek binnen en eischten groote hoeveelheden verplegings- en verbruiks- | |
| |
artikelen, zonder echter aan diezelfde gijzelaars gelegenheid te geven om naar buiten te gaan en van hun invloed bij de burgerij gebruik te maken. Toen mgr, Ladeuze, de rectormagnificus, een uur naar de mis wilde gaan, moest eerst in de stad rondgezocht worden om een gijzelaar te vinden, die zoolang zijn plaats innam. Voor hun eten moesten ze zelf zorgen. Het werd hun door een knaapje gebracht. Een paar officieren, die den waarnemenden burgemeester in zijn huis wenschten te bezoeken, namen het jongetje mede om den weg te wijzen. Nu was de schepen Schmitz wegens den ziektetoestand van den burgemeester tot waarnemend burgemeester benoemd. De jongen moest de officieren dus naar het huis van den heer Schmitz brengen. Toen men daar aangekomen was en er gebeld had, vroeg men den jongen, of daar dus de burgemeester woonde. ‘Neen’, antwoordde de jongen, ‘hier woont de burgemeester niet.’ De officieren gaven toen terstond aan een peleton soldaten bevel om den jongen op de plaats neer te schieten. Gelukkig had deze tegenwoordigheid van geest,
zoodra hij het bekende woord fusilleeren hoorde, uit te roepen: ‘Maar hier woont wel de waarnemende burgemeester, de heer Schmitz.’ Dit redde zijn leven. Hoe groot moet niet de angst van deze officieren, die waarschijnlijk een overval in een dorpje hadden medegemaakt, geweest zijn om hen tot zoo iets te brengen. Overal dreigde een hinderlaag. Onder elke brug, waar men vreedzaam over heen liep, kon dynamiet zijn opgehoopt, elk huis kon een kleine vesting worden.
Groote ontstemming onder de Leuvensche bevolking wekte de zorgeloosheid, waarmede de Duitschers met het dure voedsel omsprongen. Den eersten dag was terstond 30,000 K.G. vleesch gerequireerd, en ingeleverd met dit gevolg, dat 2 dagen later ruim 10,000 K.G. vleesch in bedorven staat aan de slagers werd teruggegeven, zonder eenige vergoeding. Eenige dagen na de bezetting kon dan ook geen burger meer vleesch krijgen, en de meer gegoeden moesten van conserven leven. Een buurman van ons, een eenigszins gegoed werkman, was zoo gelukkig in het bezit
| |
| |
te komen van een flink portie hondenbrood, dat dan ook het eenige voedsel voor hem en zijn gezin uitmaakte.
|
|