| |
| |
| |
I.
De breede bewegingen van legercorpsen, de samenwerking van schijnbaar volkomen zelfstandig strijdende en zich ontplooiende troepenmassa's is, als het fijnbewogen en geheimberekend spel van groote schaakmeesters, voor ons leeken, enkel belangrijk om den uitslag. In Noord-België heeft zich echter een nieuwe phase ontwikkeld van den modernen krijg, n.l. de opstand van het gemoed der burgers tegen de aantasting van hun veiligheid, hun rust en hun eer, door binnentredende troepen, - en daartegenover de razernij en de angst, de wilde en woestgeslagen angst van geordende legers voor die uitbarstingen van den volkswil, door geen gemoedelijkheid te ontwapenen, en door geen legertactiek te voorkomen: Het leek mij belangrijk toe, die beide psyche's te beluisteren: van den burger-individualist, die de beschaving dient en voortbouwt maar plots in wilde en wreede gebaren vervalt, - en van den gedisciplineerden soldaat, die den geordenden slag onbevreesd bereidt, maar tusschen de veldslagen in gemoedelijke inkwartieringen iets terug wil vinden van de milieu's, die hij in zijn land heeft achtergelaten.
Er is veel onbegrijpelijks voor ons in die verhalen van ongelooflijke wreedheden, gepleegd door diezelfde mannen, die men in Duitsche dorpjes ziet gekscheren rond de herbergtafels, en kegelen, dat het over de planken davert. Het scheen mij belangwekkend toe, de bijzondere atmosfeer van den krijg eens ter plaatse in te ademen, en iets van zijn roes te ondergaan.
Den 19den vertrok ik aldus naar Brussel, voornemens, verder te voet tegen den marsch der Duitsche troepen in, over Leuven naar de kleine dorpen te trekken, In den trein merkte men overal de zenuwachtige haast op van het publiek, gewillig, in iederen vreemdeling een spion te zien.
| |
| |
Ook de geprikkelde stemming tegen Nederlanders was hinderlijk merkbaar.
De N.R.C. heeft uitvoerig den marsch der Duitsche troepen over de Belgische wegen beschreven. De intocht in Brussel op 20 Aug. maakte op de bevolking een verpletterenden indruk. In ieders ooren klonk de stap der compagnieën als de herhaalde slag van één enkelen hamer op een aambeeld. De strenge discipline der troepen werkt ontnuchterend op de frivole stemmingen van het publiek. Omgekeerd wordt het leger klaarblijkelijk geïntimideerd door het wezen der hoofdstad. Hierop komen we later terug.
Den 21en Aug. ben ik over Tervueren naar Leuven geloopen. Het stof, dat de gestadig passeerende colonnes opwerpen, is buitengewoon hinderlijk. De in Leuven terugkeerende vluchtelingen groeten onophoudelijk alle militairen, welke zij tegenkomen. De officieren salueeren terug.
Voor Leuven zijn enkele groepen huizen uitgebrand en doorzocht. Het deed mij vreemd aan, van de, tusschen het stukgeslagen huisraad moedeloos neerzittende bewoners, ongevraagd te moeten hooren, ‘dat de Duitsche soldaten goedmoedige menschen zijn,’ maar dat zij zelven niet hadden moeten vluchten. Zagen zij mij misschien voor een Duitschen spion aan?
Het garnizoen in Leuven schijnt al iets van de plundering der dorpen te hebben meegemaakt. De gezichten zijn onrustiger, de sterke discipline is wat verslapt, en de gemoedelijkheid ontwricht. Als met trommelslag een burger tusschen een peleton soldaten wordt gevoerd, om een proclamatie van den commandant in het Vlaamsch te verkondigen, loopen uit alle straten Duitschers toe ‘om den verdammten Kerl te zien fusilleeren!’
De houding der bevolking was zeer correct; in de volksbuurten scheen de Duitsche soldaat mij toe, op zijn gemak te zijn.
Toen ik 's avonds met den pastoor v. U. liep te praten, werden wij aangesproken door een sergeant-majoor, die
| |
| |
den pastoor toestemming verzocht, om met hem mede te gaan.
Hij bleek de eenige katholiek te zijn in zijne compagnie; men weet trouwens, dat de naar België gezonden regimenten bijna uitsluitend uit Protestanten bestaan. In het vervolg van mijn verhaal zal deze omstandigheid van beteekenis blijven. Onze sergeant-majoor was door denzelfden geest bezield, die de meest gestudeerde (reserve) officieren, die ik tijdens mijn tocht heb gesproken, kenmerkte jegens de ‘gruwelen’ in de dorpen van Visé tot Leuven. ‘Het is schande’, gaven zij toe, ‘maar het kon helaas niet anders’. Het trof pastoor v. U. en mij, dat ook deze eenvoudige man tot die houding geraakt was. Hij was blij als een kind, dat hij zijn hart kon uitstorten. Toen onze gastheer erop wees, dat hij in dezen krijg optrok tegen zijn broeders in het geloof, en dat zijn kameraden katholieke geestelijken hadden mishandeld en gefusileerd, werd hij oprecht bedroefd. Maar hij verklaarde, dat de discipline allen, van welke meening zij ook mogen zijn, samenhoudt.
Pastoor v. U. deelde mij zijn vrees mede, dat zich een geweldige haat tegen de Duitschers zou verzamelen, als zij voortgingen, vrouwen te mishandelen. In het Ziekenhuis bezocht hij dagelijks een 16-jarig meisje, door twee soldaten beleedigd en met bajonetsteken in den buik gewond. Ik vernam later, dat de militaire overheid den misdadiger had doen fusilleeren.
Den 22en vertrok ik naar Aerschot en haalde onophoudelijk vluchtelingen in, die nu naar het dorp terugkeerden, en passeerde groote troepenmassa's, die, door de bevolking onderdanig begroet, zich verbaasden, dat een voorbijganger zoo weinig acht op hen sloeg. Als ik mij even langs den weg neerzet, komt een halve compagnie om mij heen zitten met bedreiging. Maar als ik zoo weinig notitie van hen neem, alsof het spoken waren, dan staan zij kalm op en zetten hun tocht voort. Op weg word ik herhaaldelijk door de troepen gewaarschuwd, dat ik mij aan een verdwaalden kogel blootstel en dat de uitgezette posten overal nerveus
| |
| |
zijn. Eindelijk komen wij tusschen heele reeksen uitgebrande gehuchten in Aerschot aan. Bij een post, opgesteld bij het begin van het dorp, heeft zich al een geheele groep terugkeerende vluchtelingen verzameld. Op mijn mededeeling, dat ik Nederlandsch onderdaan ben, krijg ik terstond een stoel en moet een heel gesprek aanhooren over de domheid van de Belgen, die inplaats van geld te verdienen, na de Duitschers te hebben doorgelaten, nu ontzaglijke schade lijden. Als ik weiger mij erover uit te laten, wordt de interpellant, die mij polsen wilde, door zijn kameraden tot de orde geroepen. Zoodra de Hauptmann komt, vraag ik om een Passierschein, die mij zonder eenige moeilijkheid en in vriendelijke bewoordingen wordt toegestaan. Ik loop het dorp in en maak een praatje met de enkele bewoners, die men hier en daar ziet.
Plotseling hoor ik een heftig geween achter mij. Vrouwen en kinderen tusschen 4 soldaten in naderen. De soldaat, wien ik vraag om de reden van die droefheid, zegt mij, dat het gezinnen zijn, uitgeweken voor den aanvang van de ramp, die hun heele have verbrand en vernield terug vinden. Op mijn vraag, waar de vrouwen heengaan, wordt geantwoord, dat zij hedennacht in de kerk slapen moeten. Ik ga daarop eerst naar de Groote Markt, waar de notabelste huizen verbrand zijn en hoor daar van burgers, dat door den 14-jarigen zoon van den burgemeester de commandant van de binnentrekkende troepen in zijn slaapkamer gedood was, waarop tot straf terstond 29 burgers, waaronder burgemeester en priester, zijn gefusilleerd. Als ik naar de kerk ga en aanklop, om den weg te weten te komen, komen uit de opengestoken huizen verschrikte vrouwen kijken. De mannen zijn namelijk allen uit de stad gejaagd en het is aan vrouwen verboden, naar buiten te gaan. Het is inmiddels avond geworden. Ik stap de kerk binnen en word onmiddellijk in arrest genomen door de wacht. Ik volg dan hier de taktiek, die ik later verder zal volgen, spreek namelijk de manschappen meer of minder barsch toe en eisch bij den luitenant te worden gebracht. Wij onder- | |
| |
houden ons dan vriendschappelijk. In de spaarzaam verlichte kerk ziet men vrouwen en kinderen, ten doode vermoeid, op stoelen gedoken. De officier wil mij niet laten gaan. Daar protesteer ik echter ten sterkste tegen en beroep mij op mijn Freischein en mijn Nederlanderschap.
Op een stoel in de kerk zou ik niet kunnen slapen en ik wil absoluut in het dorp naar huisvesting zoeken. De officier liet mij gaan, maar waarschuwt mij alleen nog dat in den nacht de geweren vanzelf afgaan, daar de soldaten buitengewoon nerveus zijn en voegt er bij, dat er geen sprake van is, dat ik naar Leuven zal kunnen terugkeeren. De marsch tegen den loop der legers in is geoorloofd, met den loop der legers mede niet. Een eind verder word ik opgepakt en naar de wacht gebracht in het stadhuis, die mij daarop op het stroo in de secretarie een ligplaats aanwijst. Men biedt mij eten en wijn aan. Als ik aan den onder-officier van de wacht vraag, of zij dan zooveel wijn hebben, antwoordt hij, dat er meer is, dan zij met mogelijkheid op kunnen drinken. In den nacht werd ik wakker door alarm. Er is geschoten en een huis in brand gestoken. Bij het ontbijt werd mij weder wijn aangeboden. Ik bedank natuurlijk weder en tracht, verschrikt door de bedreiging van den vorigen avond, mijn plan opgevende om Diest te bezoeken, den weg naar Leuven te bereiken. Onder weg word ik nog eens als ‘spion’ door een bende soldaten hardhandig een eindje medegevoerd, maar ten slotte weder losgelaten.
Het was een vreemd gezicht, die vermoeide en beangstigde vrouwen uit de kerk te zien komen en het dorp te zien vullen, waar zij in geopende huizen met slechts soldaten om zich heen den verderen dag zouden doorbrengen.
Ik ga ongestoord door de voorposten. Halverwege Leuven word ik staande gehouden door een groep officieren bij een rustend transport, die mij den vorigen dag naar Aerschot hadden zien gaan, en mij thans zien terugkeeren. De commandant wil mij niet laten passeeren. ‘Gij gaat niet naar Leuven’, zeide hij, want daar zoudt gij alles vertellen, wat gij in de dorpen gezien hebt’. Ik antwoordde: ‘Wat zou
| |
| |
ik kunnen vertellen?’ Toen hij niet antwoordde, herhaalde ik mijn vraag. Hij werd plots boos en riep: ‘Hier hebben wij te spreken en niet gij.’ Na een korte poos te hebben nagedacht, liet hij mij gaan. 's Middags kwam ik zonder ongevallen te Leuven aan.
|
|