Voorwoord
In de Nieuwe Rotterdammer Courant van begin September verschenen, kort na het bericht van het onheil dat Leuven getroffen had, onder den titel ‘De tweede phase van den Oorlog’, een tiental brieven van een Noord-Nederlander, blijkbaar gestudeerd man en niet-katholiek, over wat hem kort voor en na Leuvens verwoesting, in en rondom die stad weervaren was. Wat hij meegemaakt had van ruwe barbaarschheid en hoogere menschelijkheid; wat hij zelf, kloekmoedig-rustig optredend te midden der elkaar vijandelijken in het geteisterd België, had kunnen voorkomen en niet-voorkomen; hoe hij een paar der edelste geesten der Leuvensche Universiteit van een zekeren dood had weten te redden. Enz.
En dat alles bezien en beschreven in den geest der meest hoogstaande neutraliteit: onverschrokken en eerlijk sprekend van het leelijke en mooie, en zonder een zweem van zelfverheffing om den betoonden tact, moed en volharding onder de moeilijkste omstandigheden.
In elk opzicht leken mij deze brieven van te hooge waarde om niet te beproeven hun een wijder en zekerder bekendheid te geven dan alleen een politiek dagblad bieden kon. Hier was een volkomen onbevangen getuigenis van een ooggetuige, die zijn gemoedsrust had weten te bewaren onder al het waargenomen leed; die niet overdreef en niet valsch moet gezien hebben. Hier was aan het woord een landgenoot van de daad, die de voorrechten van den neutrale had weten ten goede te doen komen aan de door den overwinnaar geteisterde; een treffelijk voorbeeld van Nederlandsche kloekheid en bezonnenheid te midden van uiterst gevaarlijke omstandigheden. Een Nederlander, die