Nederlands niet voorkomen, dat de positie van het Nederlands binnen de taalkaart van Batavia steeds zwakker wordt, ten gunste van het allesoverheersende Portugees - en later vooral ook het Maleis - als algemene verkeerstaal. Het Nederlands is er slechts in gebruik als de officiële taal van het bestuur, van de Hollandse kerk en van de enkele scholen waar Nederlands wordt onderwezen.
In Ceylon (Sri Lanka) (1656-1795) is het Nederlands nog meer dan in Batavia teruggedrongen tot de VOC-kantoren. Zelfs voor de aanzienlijkste Europeanen is het vaak niet de huiselijke omgangstaal.
Alleen op Formosa (Taiwan) (1624-1662) heeft het Nederlands als gevolg van de daar bewust gevoerde taalpolitiek - het Portugees en Maleis speelden er als lingua franca een ondergeschikte rol - daadwerkelijk de kans gehad de dagelijkse omgangstaal te worden van het bestuur, de kerk en het onderwijs.
Aan het einde van de achttiende eeuw is de door de VOC gevoerde taalpolitiek ten aanzien van het Nederlands failliet en is het Nederlands in Indië op sterven na dood. Het Portugees en het Maleis komen - onbedoeld en ongewild - als de overwinnaars naar voren. Geheel verwonderlijk is dit overigens niet, gezien de relatief zeer kleine en niet-homogene groep Europeanen temidden van de vele Aziatische volkeren, en gezien ook het feit dat de VOC voor alles een handelsonderneming was.
De taalpolitiek die na het herstel van het Nederlandse gezag, na het Engelse tussenbestuur in de periode 1811-1816, wordt gevoerd om de positie van het Nederlands in Indië te versterken, is tot in de jaren zestig alleen gericht op de Europese bevolkingsgroep. De bedoeling is om via de taal het Nederlandse element in de Europese maatschappelijke kringen te versterken ten koste van de overheersende mestiezencultuur, en zodoende een zekere loyaliteit bij de Indo-Europese bevolkingsgroep te garanderen. Langzaam maar zeker wordt gewerkt aan de opbouw van het Europees onderwijs, dat overigens pas in de jaren tachtig voldoende capaciteit krijgt. Van de Europese bevolkingsgroep spreekt nog in 1870 niet meer dan twintig tot dertig procent Nederlands in huiselijke kring of op het werk, maar bij de eeuwwisseling is dit percentage toegenomen tot zo'n veertig procent en bezit bovendien nog eens dertig procent een zekere passieve kennis van het Nederlands. De in het laatste kwart van de negentiende eeuw toegenomen vernederlandsing van de Europese bevolkingsgroep is enerzijds te danken aan de toeneming van de groep in Nederland geborenen (de ‘trekkers’) met een relatief toenemend aantal vrouwen, anderzijds aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, maar vooral ook aan de kortere en snellere verbindingen met het moederland, waardoor Nederland veel dichterbij