Het nieuwe Hoornse speel-werck(1732)–C. Groenveld, Pieter IJsbrand van der Hof, C.G. Kleyn– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Schult-bekenningh en hoedanigh mijn Vriendt de Dronckenschap bevonden had. DE Dronckenschap, een Beest dat alle gruw'len teelt, Heb ick (het is my leet) een kleyne tydt geleden, Met lossen toom bereden, En soo, tot vreught der Hel, op Duyvels Fluyt gespeelt. De huyt blonck my in 't oogh gelyck een Diamant. 't Geklep der hoeven kond myn logge geest verluchten. Syn schuym deed droefheyt vluchten, Dus had ick, vol van vreught, het leydtzeel in myn handt. Ick vond geen swarigheydt soo langh ick hem bereed, Doch 'k had noch nauw myn voet de stegelreep ontogen, Of 'k vond my seer bedrogen; Al deês gewaende vreught verwisselde in leet. De huyt was 't eenemael gelyck een Schorpioen: Her schuym een helsche vlam: Syn klepperende hoeven, Bereyden hun tot schroeven, Om my aen 't lichaem en de ziele schaê te doen. [pagina 161] [p. 161] Elck voet-stap die het deed, soo langh ik op hem sat Ontsloot een naer gehuyl der langh verstorven zielen, Die uyt zyn Zadel vielen: En riepen dit 's de wegh naer d'eeuwigh-duyst're Stadt. Vaert heen verduyvelt Paert, en breeck vry hals en been, Eer dat ick Godes gunst tot my waerts kom te breeken, Ick heb uw' draf bekeecken, Hy wordt niet op de wegh, die 'k nu wil gaen, geleen. Vorige Volgende