Martha de Bruin
(1982)–Aug. P. van Groeningen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
ISlaperig zat ze voor het raam te naaien, óm haar vage dofgrijze onaangenaamheid: dat de mensen in de winkeltjes haar niet meer, als vroeger, Martha noemden, goedig vertrouwelijk, daardoor vererend - maar: juffrouw, koel, beleefd, op een afstand; nooit méér, nooit méér tegen haar spraken dan nodig was; voorbijgingen groot deftig van deugdzaamheid haar die ineenkromp klein en smal als van schaamte, bleek. 's Avonds, als Henri laat bij haar gebleven was, zei ze hem van záchtjes te lopen, om de mensen, en dán bleef ze lang, vaag-peinzend lopen rondwaden met een bleek gezicht en grote ogen, door het klammige hatelijke dat als 'n laag verstikkend koolzuur telkens tot bij haar mond kwam. - Met 'n ‘neehoor!-dat-doe-ik-niet’-beweging van dwingend pruilend meisje schudde ze zich op, richtte ze zich op, keek tartend de wereld in z'n vals-fluisterend gezicht. Och wát? och wat? - Maar het onbestemde, dat in de kamer lag, dat de straat geniepig in z'n lijf bewaarde voor later, om het dan, onverwacht, in haar gezicht te spuwen, drukte telkens haar hoofd weer neêr op haar blank rondlopen, tot ze naar bed ging, zich verborg onder de dekens, haar armen om een lieve maar verboden gedachte, het enigste wat ze had om haar te troosten. En ze plaatste zich vóór onschuldige meisjespret, die mogelijk was: dartelen door groene velden, bloemen plukken en ontbladeren in zoet spel van: hij is het, hij is het níét! huppelen heuvelop, heuvel-af, nagelopen door die men liefheeft, dan, gewild, toegelaten, íngehaald, en gekust, gaan zitten samen op 'n bankje onder 'n boom, mekaars armen om mekaars hals, lieve woordjes gelispeld, gefluisterd, de schemering in. Dat was líéfde. - Liefde, o liefde! - Maar de dagen kwamen het vage onaangename vertastbaren tot zware klompen werkelijkheid, die om haar benen werden geplompt als kluiten aarde om een tot-levend-begraven-veroordeelde. | |
[pagina 146]
| |
Mensen zeien dat ze haar geen werk meer gaven, omdat het zo lang bij haar duurde, en op een avond kreeg ze een koele brief van juffrouw Moes, waarin die vertelde van maar een andere winkeljuffrouw genomen te hebben. Als een slag, als een stomp op haar hoofd en 't plotseling zich openen van de aarde aan haar voeten. 't Was zeker omdat ze gehoord had van Henri!... Maar Martha zou 't hem verbieden, zo dikwijls te komen. - Allerlei plannetjes, vaag oplichtend in donker. Maar 't páste ook niet, de mensen hadden gelijk. Liet hij dan trouwen in plaats van altijd die praatjes. Hij dééd het er om. Zonder huwelijk toch met haar leven, nietwaar? en dan later... Maar dat wilde ze niet, neen, neen, wílde ze niet. - Of hij 't er om dééd? Waarom anders hield hij haar van haar werk af? Stelselmatig. Ze zag dat nu ín. Zo zou ze langzamerhand helemáál van 'm afhankelijk worden, nietwaar? Maar dat wílde ze niet, neen, neen, wílde ze niet! - Die avond las ze hem het briefje voor. ‘Nu, dan moet je er niet meer heengaan, dat 's nog al logisch.’ Ja maar, had hij niets ánders te zeggen? Och ja wel, het was kleingeestig, vond hij, belachelijk, bespottelijk. - Ze haalde hem aan, aan z'n knieën staand vol romantische begeerten, ze niet durvende zeggen; waarom niet? Hij pakte haar handen beet, maar ze maakte zich los en zei gemeend maar als in scherts: ‘Later, als we getrouwd zijn!’ Och zij akelig schepsel! Als hij nu boos werd? Daar had je 't, zie je wel? Henri zei verernstigd als ze door trouwen verstond samen naar het stadhuis en de kerk gaan - dan zou hij nóóit trouwen. Ze waren nu al getrouwd, dat hing niet af van het zeggen van enige woorden van burgemeester of dominee, maar dáárvan, of ze veel van elkaar hielden, en was dat het geval, dan konden alle ceremonieën wel wegblijven. Ja, hij had goed praten, maar háár keken ze er op aan. En ze vertelde al het onaangename, in-de-laatste-tijd-on-dervondene. | |
[pagina 147]
| |
Hij stelde vóór, in een andere buurt te gaan wonen, waar niemand hen kende. Maar waarom wou hij dat niet...? Kom, hij moest het maar doen, dat was beter, en 't was een kleine moeite. Toen ging hij kwaad weg. Dat ze daarover praatte was een bewijs dat ze niet bij elkaar behoorden, zei hij. Martha pruilde die avond in haar eenzaamheid. Hij had ongelijk, waarom deed hij het niet? Had hij zó weinig voor haar over? De volgende dag zág ze hem níét, de hele dag niet. En 's avonds begon ze toch te vinden, dat ze wijzer moest zijn. Wat hoefde ze zich aan de praatjes van de mensen te storen? Als ze hém maar bij zich had. En haar vlees weende verlangend, die nacht. Kwam hij maar terug. Als hij maar niet voor goed wegbleef. Kwam hij maar terug. Ze zou niets meer tegen hem zeggen. Liet hij dan komen. En de volgende dag zag ze hem wéér niet. Ze zat zich allerlei verwijten te doen. Het was haar eigen schuld. Ze hád niet zo kleingeestig moeten wezen. Als hij wegbleef zouden de mensen haar tóch blijven verachten. Maar hij zóú niet wegblijven, hij mócht niet, hij mócht niet. Ze verlangde naar hem, wist hij dat dan niet? Alles zou ze van hem willen toelaten, nu, als hij maar kwam, alles, alles, ook dát wat ze hem altijd geweigerd had. Ze hád het niet moeten weigeren. Misschien zou hij naar... ánderen gaan. Was ze maar niet altijd zo preuts geweest. Wat geeft het, of men deugdzaam is? En het is de vraag, óf het deugd is, te laten wat in onze natuur ligt. Hij had gelijk: burgemeester of dominee... hoe moeten de mensen het dan wel gemaakt hebben toen die er nog niet waren? - De dag leek een hol naakt stuk vierkantheid vol grijs licht. - De volgende dag kwam hij nóg niet. God wat moest ze beginnen als hij niet terug kwam. Niemand had ze om steun en hulp bij te vinden. Was hij haar dan helemaal vergeten? was hij zó lichtgeraakt? Och zij met haar nukken, met haar fatsoenlijkheidsbe-rekeningen nu het toch te laat was, zij met haar ieder afstoten. | |
[pagina 148]
| |
Hield ze niet van hem? En daar ze heel, heel, heel veel van hem hield, waarom sloot ze haar ogen dan niet om zich geheel aan hem over te geven? Ware liefde berekent niet. Ze kon niets uitvoeren en wipte telkens ongerust van haar stoel op om door de ruiten te kijken, angst-sufferig, ging dan weer met haar handen in haar schoot zitten, luisterend of hij nog niet kwam, in een heel heet begeren van haar leeg lichaam. Allerlei gebeden verzon ze, mooie zinnen en dan weer naïef brokkelig, met allerlei lieve naampjes aan God er tussendoor als kleine snikjes in een zwijgende effengrauwe droefenis. Vóór een stoel ging ze knielen bidden, en beloofde alles te doen wat God, die kwaad op haar was, weer in een goeie bui kon brengen: trouw zou ze weer naar de kerk gaan, als ze nu haar zin kreeg. Ze vroeg of God maken wou, dat Henri weer terug kwam - en met een vaag bij-denken deed ze er bij: en maak dan dat hij trouwen wil. - Maar als hij dat niet wou, dan was 't óók goed, als hij in ieder geval maar kwam. Getroost stond ze op. Haar gebed zou verhoord worden. Ze ging met een kalm afwachtend gevoel rustig in haar zitten naaien, hij zou komen. Toen ze 's avonds de lamp had aangestoken, zette ze zijn kop-en-bak voor hem klaar, op de plaats, waar hij het liefst zat. Ze hoorde beneden deuren open en toeslaan, voetstappen de trap op- en aflopen, vrouwenvoet-schuifelen en mannenvoetstampen, en wachtte bedaard. - Dat was zijn stap, naar beneden. 't Is niets, even een boodschap doen zeker, meteen komt hij. Hij kwam, een half uur later, had een voorwendsel. Van binnen in haar knikte het bedaardtevreden: nu? - maar ze zou oppassen, dat ze niets zei, wat hem hinderen kon. Zorgvuldig lette ze op haar woorden. Eerst was hij wat gedwongen hoekig en stijf. Harde bonkende woorden, van onaangename klank, verstoordheid nagrommelend in haar oren, drongen tegen haar klein gezuchte bleke berouwige praatstukjes aan, die zich bedeesd begonnen terug te trekken, met ingetrokken schouders, in een hoek, ootmoedig buigend, als populieren voor de storm boven hun hoofden, slavinnen van een tiran. | |
[pagina 149]
| |
‘Hoe is 't, heb je...’ Maar toen vloog haar tederheid hem om zijn hals, terwijl ze bleek aan de tafel stond. ‘Ik wil alles wat jij wil, alles!’ Hij kreeg een kleur. ‘Nee, waarachtig niet, dat was zijn bedoeling niet, 't was alleen...’ ‘Laten we er niet meer over spreken, toe!’ Neen, dat kon hij niet toestaan. Hij wilde klare wijn schenken. Lijdelijk onderging ze zijn motieven, die haar alleen kleingeestig voorkwamen. Zij wilde tonen, zei ze in haar borst, dat vrouwenliefde dan minder egoïstisch is dan mannen. - Ze hield of ze door zijn woorden geheel bevredigd was, en hij ging zitten, tevredenheid van-een-netelige-kwestie-afgedaan-te-hebben langs zijn borst, meesterschap in zijn hoofd, rustig naar haar bezigzijn kijkend. Ongemerkt kwam de vroegere gemakkelijkheid terug tussen hen. Martha voelde de blijdschap daarover klein tegen haar knieën staan, als een kind dat pas lopen kan en zijn moeder vasthoudt. - Opeens sprong ze op, haar naaiwerk wég, en knielde vóór hem, haar hoofd op zijn knieën, wegsmeltend in klein-burgerlijke vertedering, als in melodrama's, en fluisterde van: zal je nou altijd van me blijven houen, heus! Maar hij misverstond haar, fluisterde wat, zei wat, wilde wat. Neen, neen! Haar hoofd zakte tussen haar bibberende schouders, haar ogen smeekten verschrikt kuis. Och wát? och wát? zij! Toen ze een paar uur later het bed verliet om hem uit te laten, zei hij de volgende dag dadelijk op het zoeken van een woning te zullen uitgaan. Ze sloot met toeë ogen de deur achter hem op het nachtslot en ging huiverend naar bed. Alle gedachten aan beledigde godsgeboden wierp ze het bed uit, met onverschillige handen, en duikelde met haar denken kopje-over in een lauw bad van geluk, dat nu wel komen zou, dat komen moest. - Maar toen ze, even later, had nagedacht, | |
[pagina 150]
| |
alléén... Hij had dat niet moeten doen. Waarom heeft hij dat gedaan? Och wat! och wat! Ze ging door de kamer lopen, met opgericht hoofd, huppelend even maar het ging niet, liep zich heldhaftige offervaardigheid toe te kennen. Ze was z'n meerder geweest, zij! Hij had een offer aangenomen, zij het gebracht! Maar dat waren stemmen die kwamen fluisteren uit een verre verte, benauwd, als van onder dekens. - Allerlei vrolijke melodieën ging ze liggen horen, zoals iemand die men iets onaangenaams zegt, wanneer hij bedaard wil blijven. Och wát! och wát! Fü...y Elsa von Brabant. | |
IIDe volgende tijd was stil-genoeglijk. Haar verleden was voor haar als een droom, onwáár-geweten, die men zich echter met plezier herinnert, als men alleen is. Stuitte ze op een ónaangename herinnering, zeiden haar gedachten: nee, zo is 't niet gegaan, 't moet ánders gebeurd zijn, al kan je het je niet meer herinneren. - Heel geleidelijk was alles geschied, ze wist bijna niet meer hoe. Ze hadden samen, Henri en zij, een eerste verdieping gehuurd in de buurt van waar juffrouw Van den Bosch gewoond had. Door het raam van haar achterkamer kon Martha de raampjes zien van het kamertje, waar ze met Cato en de andere meisjes had zitten werken. Nú woonde juffrouw Van den Bosch er niet meer in, ze was failliet gegaan, of bankroet, wat bijna 't zelfde is. Allerlei lelijke dingen vertelden de mensen in de buurt van haar: ze had gezorgd dat ze binnen was, eer ze failliet ging, zeien ze. Och, de wereld is vol slechtigheid tegenwoordig, de een is nog slechter dan de ander en mensen, die zich altijd als de braafheid-zélf voordeden, blijken nader beschouwd, ook al niet veel bijzonders te wezen. Martha was van plan, zich dan ook bijzonder weinig aan de wereld te storen. Het kon haar niet schelen, wat de mensen tegen en van elkaar praatten. Ze was nu gelukkig en als het altijd bleef, als het nú was, zou ze | |
[pagina 151]
| |
tevreden zijn. Och wát! Praatjes alles. - Met Henri had ze zó afgesproken: ze zou de achterkamer gebruiken voor woonkamer, en de voorkamer, die ze netjes wou houden, moest hij maar nemen om in te werken. Wel had Henri gezegd, dat het hem geen steek schelen kon waar hij zat, en dat zij uit de ramen van de voorkamer de drukte op straat zou kunnen zien, tot verzet, wanneer ze alleen was - maar ze had háár zin gedaan, terwijl hij, op 'n keer, uit was, stilletjes de kamer voor hem in orde gebracht. En weet je wat het mooiste was? Eerst de volgende dag had hij gemerkt, dat ze tegen zijn wil had gehandeld. Hij was maar gaan zitten de vorige avond, zonder iets te bemerken. En als zij-zelf het hem niet gezegd had, dan... Die mannen! Raarder mensen zijn er op de hele wereld níét. - Ze letten zo weinig op hetgeen er om hen heen gebeurt. In het begin was Henri veel uit geweest. Hij zei dat ie zaken had, maar wat dat voor zaken waren, ze kon er naar raden. Waar verdiende hij geld meê? Wist niet. Enfin, het ging haar ook niet aan, ze wilde het hem niet eens vragen. Als hij het haar mettertijd zei, goed, zei hij het niet, óók goed. Ze wilde niets doen, wat iets tussen hen zou kunnen brengen. Als hij uit was ging ze wel eens op zijn kamer snuffelen, maar vond nooit iets, dat die moeite waard was, want hij had de onhebbelijke gewoonte van alle laden en kasten te sluiten, heel goed voor, toen hij nog onder vreemden woonde, maar nu toch niet meer nodig, vond ze. Ze was erg erg erg nieuwsgierig te weten, wat hij toch's avonds uitvoerde, thuis. Overdags ging ze vóór voor het raam in een hoek zitten, lézen, omdat het op de achterkamer zo vervelend was, als ze niets te doen had. Maar dan telkens dreef haar aandacht van het boek weg. Hinderlijk, dat ze eigenlijk zo weinig van hem wist! Ze dacht vroeger wel, dat ze hem kende, maar kan je nét begrijpen, ze wist heel wéínig van hem, ze wist niets van 'm. Wat was hij nu heel anders dan een paar weken geleden! Nu kéék hij bijna niet eens naar haar. De hele dag op mekaars schoot te zitten, zoals het jonge paar aan de overkant, dát hoefde niet, maar tussen het een en het ander was een groot verschil. Enfin, het was nu | |
[pagina 152]
| |
zo héél erg niet, want ze zag er eigenlijk gezegd wel een beetje tegen op, om met hem lang samen te zijn. Wanneer hij 's avonds thuiskwam, en langer dan anders bij haar bleef zitten, klopte haar hart onrustig, gloeide haar gezicht, was ze niet op haar gemak, voor hij naar zijn eigen kamer was gegaan. Dán had ze, een poosje later, weer spijt omdat er niets gebeurd was, en ze zei zich toe, van maar naar hem toe te gaan: het was toch niet natuurlijk, dat ze zo als vreemden bij mekaar leefden. Ze hoorde bíj hem, ben je mal? Allerlei verzon ze om bij hem in de kamer te komen, maar voor zijn haar-aankijken verwarde haar denken, in angst en niet-op-haar-gemak-zijn en al haar begeerte zakte als stijfheid langs haar benen de grond in. Ze wás blij als ze de deur weer achter zich kon toetrekken! Maar vijf minuten later had ze weer spijt. Zo avond aan avond, een week. Maar - als hij niet meer van haar hield - ze zou zich niet aan hem opdringen. Hij was natuurlijk vrij om te doen wat hij wilde, want ze waren niet getrouwd. Misschien had hij al genoeg van haar, want als een vrouw sommige mannen geen gunst meer heeft toe te staan, dan worden ze onverschillig voor haar. Als dat bij Henri het geval was - liever zou ze haar tong afbijten dan te klagen, ja! Klagen zou zijn om liefde bedelen, merci! - Maar was dat niet hard van haar? Ze wist hoe onstandvastig hij was. Als ze 'm nu door een paar woorden van slechte wegen kon afhouden, zou ze die dan niet spreken? Verkeerde hoogmoed... Al die laatste overweging weer niets als een schijnreden om een lelijk willen, een slecht begeren van háár... Na 'n tijd zulke gedachten wist ze niet meer, wat te doen of te laten om goed te handelen. Er kwam dan een treurigheid in haar, dompig haar hoofd vullend. Ze raakte in de war, trok zich terug als hij thuis was en zodra hij heenging zond ze hem haar bedroefde gedachten na, om aan zijn hals te vallen en met blanke armen terug te houden. God, dat was een marteling! Op een keer zei hij in 't voorbijgaan tegen haar dat ze niet zo moest denken aan het verleden. ‘Wat bedoel je?’ zei ze even ademloos. | |
[pagina 153]
| |
‘Wel, dat een mens alleen maar moet denken om je 't leven zo plezierig mogelijk te maken.’ Ze begreep hem niet en dacht over die als orakeltaal na, kruipend met haar denken in een hoop distelige redeneringen, waarin ze telkens bleef vasthaken. Toen op eens kwam een grote liefde in haar, de oude grote liefde, en maakte haar licht, haar opstuwend met een vaart. En ze zag heel klein beneden haar voeten liggen wat hij bedoelde. Er was een misverstand tussen hen. Hij dacht dat ze treurig was om wat ze gedaan had. Dat dacht hij. En daarom had hij zich kies teruggetrokken. Heet vulde de liefde haar lichaam en stroomde het aan alle kanten uit, als warmte langs een kachelpijp. Bevend vroeg ze hem 's middags, of hij geen tijd meer had om met haar te wandelen, zoals vroeger. ‘Waarom heb je niet eer gezegd, dat je dat wilde? Ik dacht dat je wat anders had, van die dogmatische muizenissen.’ En hij trok haar naar zich toe en kuste en streelde haar, en fluisterde lieve naampjes aan haar oor, en wilde haar bijna niet van zich af laten gaan, om haar zich gereed te laten maken. Martha was zo blij als een engel. Ze had wel in de rondte willen dansen als de vrouw van Janklaasen, met wijd-uit-staande hoepelrok. Terwijl ze zich kleedde, neuriede ze. Rouwgoed stond toch niet erg mooi, zo treurig! Ze kon het eigenlijk ook best uitlaten, voor goed. Rouwdragen is eigenlijk een dwaze gewoonte. Laten de doden de doden begraven. Neen, zó streng behoefde dat niet geformuleerd te worden, maar íéts waars lag er toch in. Henri híéld niet van zwart, hij had een afkeer van alles dat treurig was. Weet je wat? - Ze deed haar rouw uit hoor, en zou zich zolang met een oude jurk behelpen. Ze wilde er nu eens zo lief mogelijk uitzien, ja! Dat zou een plezierige avond worden. Had ze maar... geen maren, dat vergalt het plezier. Pret hebben, rara tsjien! tsjien! tsjien! Eerst liepen ze de Hoogstraat over, innig gearmd. Terreinverkenningen, kleine zinnetjes, warm geel. Liepen aldoor zachtjes te lachen, over de onbeduidendste dingen, lachen, uitingen van een algemene plezier-stemming, een die was als een lentezonnig ongestoffeerd. Toen kwamen allerlei herin- | |
[pagina 154]
| |
neringsbeelden in hun gedachten. Wist Martha nog wel, dat hij haar daar voor 't eerst een zoen had gegeven? - Ja, maar hij moest het nu niet doen. - En ze vertelden elkaar, wat ze vroeger van elkaar hadden gedacht, de eerste erge vertrouwelijkheid. Zij had altijd tegen hem opgezien. Hij had haar altijd beschouwd als een dingetje, dat voorzichtig behandeld moest worden, een beetje te erg preuts. - Nee, dat wás ze niet. Het was alleen, ze durfde niet goed voor haar gevoelens uit te komen. - Dwaas. - Zeker, dat was het. Maar wat kan je er aan doen? Allerlei herinneringen, opspringend met lachende hoofdjes rechtop boven blanke schouders. Martha was het als zat in haar borst een vogeltje te zingen, vredig kwinkelerend allerlei melodieën van zoete bevrediging, van bewaarhede hoop, van verkregen-het-geluk. Even kwam een dankgebed uit haar borst naar boven borrelen, maar ze drong het terug, er om lachend. Gekheid. Ze geloofde immers niet meer, er is geen God, we kunnen het best zonder hem stellen. Haar lijf spande zich strak spieruitzettend om 't geluk daar binnenin, zalig drukkend naar beneden, haar boven-armspieren tegen haar lijf aansluitend, als om iets vast te houden. Lachend wierpen ze naar mekaars hoofden: wist hij dat nog wel? En zij, herinnerde zij zich dát nog? En dát? En dát? En dát? Eventjes gingen ze een koffiehuis binnen, maar 't was er te warm en te lawaaierig van: anneme! één Beiers! Asjeblieft meneer. - Martha zat van ongedurigheid op haar stoel te wíppen en zei van maar de straat op te gaan, buiten de stad, dat ze deden. Onderweg vertelde ze hem, met neergeslagen ogen, dat ze eens heel erg naar hem verlangd had, nog niet heel lang geleden. Wist hij niet? die nacht toen ze hem geroepen had. Hij wist het heel goed en praatte er daarom gauw overheen, e... e! - Had ze maar eens naar hem verlangd? Neen eigenlijk heel lang. Die avond, zaterdag van de kermis, herinnerde hij zich die nog? - Toen ze ongesteld geworden was! - Neen, ze wás niet ongesteld, maar dacht dat hij van | |
[pagina 155]
| |
die Jo hield en dat kon ze niet velen. - Dan ook in 't geheel niet, niet waar, ze had zich niet ongerust behoeven te maken. - Ja, dat wist ze nu ook wel, maar toen was het anders. Ze dacht toen, dat hij niet op haar lette en haar te, te min vond. - Nee, dat was toch niet zo, alles behalve! In 't Park was het heerlijk. Bijna alle bankjes vol paartjes, en jongens en meisjes te wandelen over de knetterende dof schemer-donkere kiezelpaden, als in een toneelstuk. Na lang zoeken hadden ze het geluk, een léég bankje te vinden. Het stond nog al afgelegen, achter een bosje rododendrums. Daar gingen ze zitten, nadat hij met zijn zakdoek het stof van de bank geslagen had, maar er lag geen stofje op. Kijk, dát was nu zo'n uur, waar je je hele leven voor géven zou, als 't gevraagd werd. Ze hadden de hele avond al heel druk met elkaar gesproken maar toch bleef er nog heel wat te zeggen óver, bleek. Ze zaten in mekaars armen, half-leunend, herinnerden elkaar allerlei, allerlei plannetjes voor de toekomst. Ze zouden dít, ze zouden dát, nú zouden ze pas gelukkig worden, je zou zien. Wou Martha die bloem daar? Hij haalde die en stak haar Martha op haar borst, galant. Was hij niet bang, dat hij bekeurd zou worden? want het was verboden bloemen te plukken. - Neen, 't kon hem niet schelen. Wou ze nog meer bloemen? - Gut neen, hij moest er eens door in last komen en dat moest niet, ze moesten nu plezierig met elkaar leven, en zorgen met niets onplezierigs in aanraking te komen. - Zouden ze. - Niets zou ooit tussen hen komen? - En ze zouden elkaar alles meêdelen wat ze dachten, nietwaar? Geen wantrouwen, geen misverstand ooit tussen hen? - Ze kweelde als een jong vogeltje. Nooit. Henri had zijn arm om haar heen. Ze voelde zich niet meer, alsof ze hoog boven de aarde als een engel de blauwe lucht ínsteeg, in muziek, had geen kracht meer om haar hoofd rechtóp te houden, liet het tegen zijn borst rusten, zalig. Zo zaten ze een lange tijd. Een paartje ging hen voorbij. Martha keek even op, maar zag toen, dat die ook aan 't vrijen waren en het waren toch maar onbekenden. En het kon haar | |
[pagina 156]
| |
ook niet schelen, al wáren het bekenden geweest. Toen het donker begon te worden, gingen ze 't Park úít. Maar toen was de avond nog niet óm, o! jé nee! Ze wandelden langs de Boompjes terug, waar nog méér mensen liepen te wandelen, heren met dames, of heren met andere heren. Alle mensen leken heel veel plezier in hun leven te hebben, en liepen mekaar dat plezier te vertellen, met drukke armbewegingen. Martha kneep soms in Henri's armen van innig genoegen, ze wist niet, ze wist niet, maar ze had o zo'n pret! O, ze hielden zoveel van mekaar, hadden zich van liefde wel in elkaar over-willen-gieten, de een in de ander, en toch één, voor eeuwig één, haar rechter dij tegen zíjn rechter, zíjn linker tegen háár linker, zij zittende half naast hem, en hij naast haar, met mekaars armen om mekaars hals, vlees tegen vlees, met één gemeenschappelijke bloedsomloop, alleen en toch niet alleen, onder een stille blauwe zomeravondhemel, plechtig stil, zalige stilte van heerlijk ademloos genieten, genieten dat niet uitputte, genieten verjongend-het-lichaam-en-het-bekrachtend-voor-een-ééuwig-genot. Haar lichaam, álles scheen haar te trillen. Lichtingen en geluidingen tót haar als door een gaas, delicaat. Henri zei soms iets, maar wát hoorde ze niet, voelde alleen de klank der woorden zacht-kriebelend langs haar óp-en-afklimmen. Als ze nu thuis waren, zou ze, zou ze, wát? hem om zijn hals vallen, zou ze hem zoenen, tranen in haar ogen, van vreugde en genot. Op stille plekjes bv. om de hoek van de Oosterkade, bij het Rijnspoor, bleven ze even staan, en vergaten dat ze op straat waren, tot zij een paar mensen aan zag komen en heel deftig naast hem vérder liep, met verborgen plezier in haar lijf en in haar zwellend hart, en muziek van Turkse trommen. Op de Singel was voor zulke apartjes geen gelegenheid, daar liepen te veel mensen. Ze schoof haar gedachten op zij, zoals die kán in een tijd, waarin hij iets anders te doen heeft, een mooi boek op zij legt, zich-belovend er straks van te genieten, en in dat vooruitzicht blijmoedig en bij-voorbaat-zich-verheugend zijn werk doet. Ze begon met Henri een geregeld gesprek, dat wil zeggen, ze beantwoordde zijn losse opmer- | |
[pagina 157]
| |
kingen-over-allerlei, en maakte er zelf óók, over alles en alles. En terwijl keek ze naar de mensen, hoe die deden, en vertelde hem, wat-voor-aardigs ze aan hen opmerkte. Thuis verkleedde ze zich eerst, kwam toen bij hem zitten. Moesten de lamp nog maar niet opsteken, vond ze, want zó donker was 't nog niet op de kamer. Rondom lekker stil, rustig, de stilte kwam met een fris windje door de open ramen aanzuchten. Een tijdje zaten ze voor het open raam de mensen te zien-voorbijgaan, maar ze keken eigenlijk niet naar de mensen, hadden het veel te druk met elkáár. Ze zaten als in 't Park, in mekaars armen, herhaalden op allerlei manieren, wat ze toen al tegen elkaar gezegd hadden. In een eventjes van dartelheid haar hand op zijn knie... maar dadelijk daarna, om weg te maken de herinnering, drúk van over mekaar buitelende woordjes zenuwachtig gehaast, kinderen die de kerk uitgaan, zei ze van nú maar liever de lamp willen aansteken, Henri dan een sigaar roken, zij thee-zetten, gezellig bij mekaar gaan zitten, wel wat láát voor thee eigenlijk, maar dat gáf niet, ze had er wel trék naar, hij ook niet? en de ramen open laten, dan fris in de kamer, lekker fris, het was zo'n mooie avond, om voor te kníélen; goeie thee was het, hij zou is na proeven, véél beter dan van-de-week, dat zou wat schelen, dag en nacht, ratata tsjien, tsjien! Maar eventjes eventjes, ja, ze kon het niet helpen, eventjes maar moest ze áchter wezen, kom eventjes maar, dat kon toch wel, dadelijk terug, en dán... heerlijk gezellig, de hele avond, de hele nacht, hun hele léven als het kon, maar dat kon niet, was ze niet erg kinderachtig? nee liet i nou is eerlijk zeggen, vond i haar niet erg kinderachtig, nee, nee, liet i maar níéts zeggen, ze wist wel dat ze 't was, ze zou wel van kinderachtigheid ze-wist-niet-wát willen doen, dansen huppelen, ze wist niet wát, zo blij was ze nu, krijgertje-spelen, 'm aan zijn haren trekken, ze wist niet wát! Liet ze 'm eens omhelzen, zo, zo! Liet ze 'm eens zoenen, zó! Ze wist niet wist niet wíst niet, o god ze was zo gelúkkig! Geen woorden had ze om het te zeggen. Zou hij áltijd bij haar blijven? En altijd veel van haar houden? heus? O, ze hield zoveel van hem, ze wou dat ze op 't ogenblik tot haar laatste droppel bloed... nee heus, | |
[pagina 158]
| |
ze méénde 't! Dánsen wilde ze, húppelen wilde ze, in haar handen klappen van plezier! - Zo gezellig hadden ze nog nooit gezeten, vond i ook niet: zo moesten ze álle avonden doen, hè? Het was als een droom zo plezierig was het, net of ze in de hemel waren. Zouen engelen gelúkkiger kunnen zijn? - Dat wíst i niet, hoe moest i dát nou weten? Nooit in de hemel gewéést. Niet gewoon daaraan te denken. Je moet maar zien op áárde zo gelukkig te worden als je kan. Wor' je dan later nóg gelukkiger, nu, dat kan je meenemen. Zo snijdt het mes aan twee kánten. Ja, maar zó moest een mens er niet over denken, je moest... Nee, hij haar nu niet zoenen, haar laten uitpraten, toe nou, liet hij nou is éffetjes luisteren. - Och, je móét het je niet zo druk maken met uitvindsels van mensenhaters. Liet ze eens bij hem komen zitten, zo, nog dichter, op zijn knieën, dát was de hemel. - Hij twijfelaar! - En twijfelaar was een lange jas of een Dageraadsman, en hij was geen van tweeën. | |
IIIZíj ontwaakte het eerst, héél voorzichtig op om hem niet wakker te maken, licht om en in haar. Met een boek ging ze bij het raam zitten, vóór de gordijnen, waarachter de zonnige straat. Loerde even naar buiten. De straatstenen als geschrobd met morgenlicht, de huizen opgeverfd met heldere kleurtjes, alles klein vreemd lief. Maar wás alles wel wáár, was het geen droom? Op haar tenen liep ze naar de bedsteê. De deur van de alkoof krakte even, daarom hield ze haar adem in, maar hij bleef slapen, met zijn ene hand boven zijn hoofd lag hij, erg lui. Toen ging ze zachtjes zitten, in een gevoel van gemak en gezetenheid, half gesloten ogen. Henri werd wakker, rekte zich ng...! dat 't ledikant kraakte. Om hem te plagen tipte ze windvlug naar de achterkamer, de deur, knip, op slot, zij, ingehouden adem, er achter, een gulle lach achter haar gezicht. Maar ze hoorde hem zich kleden en begon daarom voor het ontbijt te zorgen. O jé!... moest het servies hebben, dat | |
[pagina 159]
| |
hadden ze gisteravond gebruikt en was nog op de voorkamer, erg jammer! Op haar tenen, heel voorzichtig, het portaaltje over. Gekéken, hij nog in de alkoof, wáste zich zeker. Met een sprongetje naar de tafel, ze het servies op, met 'n gilletje, maar onverwacht haar hoofd achterover getrokken en Henri gaf haar... Dát was verraderlijk. - Goed, overdoen dan, na drie tellen, één, twee ... - Mi...s! - Hij haar om de tafel ná, tot ze van moeheid op een stoel viel, haar handen lachend vooruit, hi, hi hi, hi hi, hi! Maar zijn éne hand hield haar beide vast. - Nee, een weerloze, dat was niet mooi. - En toen hij haar even losliet, wipte ze weg, de kamer uit. - Met het servies. Sliep uit! hém! Onder het ontbijt, tussen-door haar druk bezig-zijn, zei ze: ‘We moste de kránt 's morgens laten komen. Dat zou gezellig zijn.’ Henri las nooit kranten, hij vond ze te droog en te onverstaanbaar. Maar zij, in verlangen naar gezelligheid: ‘Je weet nog is ergens ván: branden, ongelukken, en zo!’ Daarná ging Henri uit, maar hij beloofde tegen twaalf uur thuis te zijn. Onderwijl bracht zij zijn kamer in orde, liet het bed luchten, maakte het óp, en meer, zodat de tijd voorbij vloog, en ze zich ampel voor twaalven kon kleden. Na het koffiedrinken ging Henri zitten schrijven, maar als ze om hem heen kwam rondtippelen en woordjes tegen hem zei, keek hij haar met plezier in zijn ogen aan, en na, wat ze deed en na 'n poosje zei hij van maar liever te willen gaan wandelen samen. Maar Martha moest voor het eten zorgen, neen, ze at liever thuis, van-avond was het nog tijd genoeg, na den eten hadden ze nog úren voor zich. Toen ging hij alleen, Martha werd er spijtig om: Kon hij níét wachten? - Maar liet ze dáárvoor zorgen, dat hij geen gewoonte maakte van-alleen-zonder-haar-uit-te-gaan, dat zou niet goed zijn. Voortaan maar altijd ja zeggen, als hij vroeg. Man en vrouw moeten zo aan elkaars nabijheid gewoon worden, dat ze zich niet op hun gemak gevoelen als ze niet... En ze zei zich wat ze doen moest, om gelukkig te leven. Uit romans wist ze hoe er onenigheid tussen man en vrouw kan | |
[pagina 160]
| |
komen en hoe ongelukkig dat is. Maar zij zou wel zorgen, dat het bij hen niet gebeurde. Véél te pleizierig, huiselijk geluk! Wie het heeft, moet het vásthouden. | |
IVAlle dagen uit, tegen de avond, of reeds 's middags, dan hier dan daar heen; 's avonds in bed, met een moe hoofd, als hij niet bij haar was, allerlei goede voornemens van goed leven, in rust, met een denken aan God en betrachten-van-het-goede; God geen persoonlijkheid, maar de verbeelde Goedheid. Maar de volgende ochtend, onder het ontbijt, een weer-vergeten en een zich overgeven aan het leven-bij-de-dag, doende wat ze moest, zonder aan God te denken, te kunnen denken. Soms sprong onverwacht een denkinkje in haar hoofd van nee-nou-mot-er-een-eind-aan-komen, bleek lief, klein lief, en schaduwen van heerlijke plannen: een leven van algehele zelfopoffering voor hem, zoals alleen een vrouw dat kan, een leiden-op-het-smalle-pad-van-'t-goede van Henri, hem als buit der liefde voor de troon van God voerend, God een persoonlijkheid, die bevredigd moest worden door een zoenoffer. Een denking aan haar moeder als ze bv. suiker in de kopjes deed - van te huilen en tegelijk te glimlachen, achter een kalm-vriendelijk gezicht. Dán een voornemen van één-wording met Henri, zich uitend als nieuwsgierigheid naar zijn vroeger leven en wat hij dacht en gevoelde en voor de kost deed; vragen die hij on-ernstig pareerde, lachend. Weet je wat? ze wíst te weinig, ze wilde meer wéten om beter met hem te kunnen praten als gelijke, met wederzijdse hartuitstortingen van vertrouwelijkhedens, om weg te maken het hulsel van onbekendheid dat om hem héén zat. Want ze wist zo weinig van hem, hij was haar zo vreemd. Waarvoor deed hij zich bv. ongevoeliger voor dan hij was? Hij spotte met alles wat íéts hoger was dan eten, drinken en nog wat, luid lachende om edele gevoelens, harte-vertederingen, dienen van het Goede, streven naar het Ideale, beminnen van God en edele daden - dat noemde hij onzin, ziekelijk- | |
[pagina 161]
| |
heid. Hij was erg veranderd in de laatste jaren, slechte vrienden misschien, omgang met onedele vrouwen? Zij wilde hem weer vertrouwen doen krijgen in de meer-waard der vrouwen, die hij niet erkende. Hij was een voorstander van wat men noemt vrouwen-emancipatie en dacht dat mannen en vrouwen aan elkaar gelijk waren, maar zij zou hem dat wel anders leren inzien, vrouwen zijn vrouwen en mannen zijn mannen, de enen geboren om zich op te offeren, de anderen zelfzuchtig alleen offers áánnemend; man en vrouw is stof en geest, platte werkelijkheid en verheven ideaal, strand en duin. Het verschil in beider aard vertoont zich tot zelfs in de manier van slapen. Als hij bij haar sliep, merkte ze 's morgens dat i het hele bed in beslag nam, met zijn knieën ver van elkaar en zijn elbogen ver hoekig van zijn lijf, in manier van: niemand naast me, ik alleen! en zij tegen de muur in een hoek gedrongen, klein plat als een onbeduidendheid. Dat tekent, de hele verhouding. Eindelijk zei Henri dat zijn geld voor 't ogenblik op was. Wilde nu een poosje stil-huiselijk zijn. Zij had dit al láng verlangd, zei ze. | |
VEen huiszittend leven, geregeld als een klokwijzeromloop, dat was het wáre. 's Morgens opstaan, ontbijt, servies wassen, boel opruimen, tweede ontbijt, zorgen voor het eten, vaten wassen, theedrinken, wat lezen, naar bed, zó alle dagen van voor af aan, rustig, met een gevoel van thuis zijn, met bekendheid om je heen, met ogenblikjes van genoeglijk denken hoe plezierig! zich zichzelf gevoelend, als bewust deel van de wereld, als radertje der grote machine een eigen bestemming... Dát is het wáre leven, je ziet je er heel langzaam oud bij worden, met een gerust gevoel het éínde verwachtend, het ogenblik van gerust-het-moede-hoofd-neerleggen-na-een-welbesteed-leven, geacht grijs, een nieuw geslacht om je heen als spruitjes aan de voet van een boom. | |
[pagina 162]
| |
Door zulke gedachten werd ze droevig aangedaan, droevig van nederig kleine liefheid. Als zíj eens zó oud mocht worden! hoe heerlijk zou dat zijn. Maar als ze daar op door dacht, zag ze wel in dat dat niet kon. Allereerst was Henri onmogelijk oud te verbeelden, zittend bij de tafel met kleine kinderen op zijn knieën aardig-wezend. Daar was hij geen man voor. En dan schoot haar weer te binnen, ontrustend, dat ze niet getrouwd waren dit te merken bv. aan allerlei kleinigheden: hij vertelde haar nooit iets van zijn werk of van zijn verleden, het scheen hem zelfs gek voor te komen als ze er naar vraagde. Hij was niets geschikt voor huisvader, begreep niet eens wat ze bedoelde als ze bij de thee in den donker wilde blijven zitten, met het gouden transparantje op de tafel onder de trekpot, gezellig huiselijk, in rustig praten over kleinigheden. Dan keek hij haar vreemd aan, met verwonderd schouderophalen, zoals men kleine kinderen hun zin geeft in iets waarvan men de voor hun wenselijkheid niet begrijpt. Wanneer ze dan naast hem kwam zitten, en sentimenteel haar hoofd op zijn schouder legde, dan mísverstond hij haar maar dacht dadelijk dat ze iets anders wilde, wat in 't geheel niet waar was. Híj vatte de liefde enkel op als vleselijke gemeenschap, het hogere er van kende hij niet. Dat was een gebrek in zijn opvoeding. Van jong-áf op zichzelf gestaan, alleen onder mannen verkeerd en later met on-vrouwen, díé konden hem natuurlijk die hogere opvatting niet leren! Maar hij was nog jong, vijfentwintig, kon best nog terecht komen. - En in een gevoel van brave-vrouwigheid besloot ze hem in dat terechtkomen te helpen, liet zich door hem te lezen geven, om zijn geestelijke deelgenoot te kunnen worden en zo invloed op hem te krijgen, als een moeder voor haar kind voor hem te kunnen zorgen, kalm braaf degelijk, apostel van het bekoorlijke. Hij gaf haar lectuur en wees haar aan, waar ze op te letten had, wat moois, geen romans, maar allerlei. En dan keek hij telkens naar haar met een ongelovige glimlach, zegevierend als ze moest zeggen van niet te begrijpen. De vrouwen werden volgens hem verkeerd opgevoed, hij praatte van misplaatste preutsheid als de oorzaak daarvan. Eens gaf hij haar een werkje te lezen van een lid der Tweede | |
[pagina 163]
| |
Kamer. Onbeschaamd werd daarin openlijk een grote tegennatuurlijke zonde aangeprezen, beneden kritiek. Haar gevoel van Hollandse burgervrouw kwam daartegen in opstand, hevig ópzittend, met grote verwoedheid over zúlke schandelijkheden. Ze nam het hem wát kwalijk dat hij het haar had laten lezen. Heftige verwijten van haar, schouderophalingen van hem onverschillig, van hoe dwaas, maar ze verbood hem er verder over te spreken. Dáárin zou ze nóóit toestemmen. En toen huilen van wat had ze gedaan? hoe dom was ze geweest indertijd, dat hij haar zo kon minachten, hevig-snikkende geraakte kuisheid. Maar hij had er niet meer over gesproken en het ging liggen bij zoveel in haar herinnering waar ze liefst niet meer aan dacht, en dat ze altijd gauw voorbij liet glippen als het óprees, omdat het haar wat wilde verwijten, het wegduwend in de kast van hij-zal-me-eindelijk-wel-trouwen-als-ik-maar-volhoud-een-trouwe-vrouw-te-zijn. Onverwacht zou hij zélf met het voorstel bij haar komen te eniger tijd, zonder dat ze er over behoefde te spreken, geroerd door haar trouw en haar goedheid, en zíj dan het voorstel genadig aannemen als een koningin een kroon. | |
VIVoor Henri was ze een studie-voorwerp, waarop hij waarnemingen deed als hij rustig was, die hij onder een regel trachtte te brengen, kwakzalverende in herediteit, met zijn redeneringen van de omgeving waarin ze was grootgebracht, zoals zijn vader lange jaren bezig geweest was een cultuurgeschiedenis te schrijven, waarin het typische der volkeren verklaard werd uit hun milieu. Hij, Henri, begeerde hevig een wiskunstige regel te vinden bv. zó: gegeven dát temperament, die en die factoren, bereken de uitkomst; doch het was hem nooit gelukt. - Bij zijn hooghartige zakendoende en voor-zaken-slechts-levende voogd, hoog deftig zwart, had hij in zijn jongenskleinheid van uit een teruggetrokkenheid in een hoekje zitten loeren naar de zwakheden der hem omringende ern- | |
[pagina 164]
| |
stigheden, die hem niet-achten, naar gaten van gebrekkigheid in hun één-stuk-zijn, hoe die gebreken in hun spreken en gedraginkjes voor de dag sprongen, als guitige duiveltjes. Later, als ernstig-willende-zijn jongen, in een beroemdheidbegeren, had hij zitten peuteren aan fysiologische kritiek op romans, en dan vindende dat hij eerst dát moest weten en dát, was hij die bijzaken gaan bestuderen tot hij zijn hoofddoel vergat en in een gevoel van bergonoverklimbaarheid níétsdeed of begon aan iets heel-ánders; in een wrok tegen zijn oom, die in zijn geleerdheid-mínachten zo slecht voor zijn opvoeding zorgde en hem liet verwaarlozen in dorps-onkunde. Toen, twintig jaar, had hij gelezen de voorrede van La fortune des Rougons, dat pas uitkwam en enkele regels daarin brachten hem in geestdrift, vonken in het kruithuis van zijn gevoelsleven. ‘De erfelijkheid heeft haar wetten, als de zwaartekracht.’ - ‘Ik zal trachten op te lossen het dubbele vraagstuk van de temperamenten en de omgeving’ enz. - Dogma's, behalve theologische, namen hem altijd met hevige armen op en slingerden hem in een warreling van werkelijkhéíd-gemaakt-willende worden onbestemdheden, onlevend leven leven-willend, heftig om leven-roepend, luid luid! Allerlei grootse dingen wilde hij doen, titanswerk, treurigheid in zijn machteloze handen, bevende van ongeboren, nooit-zullende-leven heerlijkheid, dan moede zich ineenkrinkelende onmacht met ongeloken brandende ogen uitkijkend, met angst hartekloppen van te laat te komen. Holdes künnen? o holdes künnen! Dán het gevoel dat het voor hem niet was weggelegd, dit en dat zijn nooit-zullende-ophouden-onmacht komend bevestigen met neen neen nóóit! doffe huilen, snikken lúíd uit, snikken klankloos wrokkig, morrend opstaand tegen dat-kan-niet-anders-zijn-geweten, en gaand liggen met zenuwtrekkende benen en armen, en lijfinkrimpingen in pijnloze pijn, horend geharnasten over zich heengaan ten strijde, krachtigeren, met breed zwaarden-zwaaigebaar en listig-uitgeworpen bolas'? De stoet voorbij, geluidingen, strijdgeluidingen, felle zwaardklakkeringingen, naderend en verzwakkend. De stoet terug, | |
[pagina 165]
| |
zegeliederen en gejuicht-de-overwinning, handengezwaai. Dat was 't ergste niet, dan was het grootste verdriet reeds geleden, en een rustige zekerheid over hem gekomen van níéts-meer-te-doen, tot weer een andere stem: te wapen! riep. Zo gingen zijn jaren voorbij, in gevangenschap, hem vullend met wrok tegen de door zijn oom zuiver vertegenwoordigende handelsgeest, marketensterende op het slagveld, sjacherende in de tempel, goden kruisigende en later verkoopbare-relieken-makend-van-het-kruishout. In Schmoel uit de Kruissprook van Multatuli herkende hij juichend zijn on-ideaal, dát was de verpersoonlijkte hatelijke bourgeoisie, de íncarnatie van de allerlei-hem-aller-antipathiekste eigenschappen, de tot wan-god gebeelde geldverdienerij, vaal geel, leverziekteachtig geel, met rimpels van perkamenthuid, opgevangen in een on-platte spiegel, hol en bol om beurten, in een hand die van haat trílde. Hij was er altijd op uitgeweest, zijn oom te plagen, door allerlei vreemde dingen te doen, in een kleingeestige wraakzucht, woedend als de plagerijen afschampten op 's mans onkreukbare deftigheid. Zo bv. niet naar de kerk gaan, en bezoeken afleggen bij de moderne emeritus-dominee op het dorp, die door de dorpsaristocraten met een oor aangekeken werd; of in de kroeg allerlei níét-lopen-kunnende vereringen uitschreeuwend die wel naar zijn oom zouden heen gedrágen worden met een: wat-zeg-je-daar-nou-van? - om zijn oom te dwingen hem van huis te zenden. Maar die had hem toch zijn zin niet gegeven. Eindelijk op een neef zijn fabriek gekomen, als soort aspirant-vennoot, later als vennoot, de neef zeerliberaal... in woorden, liberaal van naar-de-kerk-gaan-om-de-arme-mensen-die-godsdienst-nodig-hebben, en van: thuis-onder-mekaar-lách-je-wat-om-die-malle-fratsen. En dat had hem op zichzélf niet kunnen schelen, maar de man wilde ook tegenover hém als zedenprekertje-spelen en toen had Henri kabaal gemaakt en was naar zijn oom teruggegaan met een onbewijsbare zekerheid van geëxploiteerd-geworden-te-zijn, met de prikkeligheid van nerveus mens, die van | |
[pagina 166]
| |
vage vermoedens beschuldigingen maakt. Hij wilde verantwoording van zijn oom-voogd, indertijd met behulp van een notaris door deze slinks ontdoken in het onzaakkundig bijzijn van Henri, die toen in de vreugde zijns harten alles getekend had wat men hem voorlei. De oom korzelig-zich-houdend, koel, zeker; Henri met driftigheid onbewezen beschuldigingen opstapelend in jeugd-berekendheid, eindelijk de oom hem voor goed de deur wijzend, met belofte van de stukken te tonen bij aanvraag, het overschot hem op zijn voornaam kantoortje van ex-koopman voorrekenend met zwarte strenge wisse cijfers. - Uit quasi-berekendheid zette Henri het geld op vier verschillende manieren uit en scherpte zich in slechts één deel ervan te bezitten, tegen eigen verkwisting, had zuinig geleefd in het begin, cijferend en rekenend, rente-van-rente uitrekenend, en uitgekeken naar een baantje, denkend aan zijn oom onverschillig 't-kan-me-niet-schelen, levend op goedkope gestoffeerde kamers, met een behaaglijk gevoel van betrachte zuinigheid, niets-minder-zijnd dan die kooplui; toen het geld minderend, wegterend onbegrijpelijk, hij zorgeloos, op een dag opschrikkend: wat moet ik nú begínnen. Denken aan ernstige arbeid, maar wát, geregelder leven, leven op kamers duur, een vrouw. En nu was zijn geld zo goed als op, en een hoop schulden overál. Op de dag, dat die gedachte op zijn hoofd loodzwaar neêrkwam, ging hij in een afgesloten ruststilte zitten verzinnen, wat hij nu doen zou, met de houding van huisvader, bezorgd voor het wél zijner huisgenoten. Van het verwachte baantje kwam toch niets, hij moest zichzelf zien te helpen, verkopen allereerst zijn boeken, nalaten al zijn liefhebberijen. Verkopen zijn boeken? Neen. Ja het moest. - Goed, maar dat en dat wilde hij houden, en dat waren zo goed als álle. Nalaten geldkostende liefhebberijen, dat kon. Al zijn krachten, tirailleurs verspreid tot nog toe, wilde hij samentrekken tot één overwinning: een gevestigd bestaan. Want dát was zijn ongeluk geweest, dat hij dit niet gedaan had. ‘Doe één ding tegelijk’ devies van Johan de Witt. - 's Avonds hield hij een begrafenis- | |
[pagina 167]
| |
achtige schifting van zijn papieren. Opgezet vond hij aantekeningen van een geschiedenis der besmettelijke ziekte in Europa, eigenaardigheden van zijn vader, brokken van diens grote werk: de hervormingstijd verklaard uit de pokkenepidemies van 't laatst der 15e en 't begin der 16e eeuw en uit een denken aan 't vergaan der wereld omstreeks 1527; opmerkingen omtrent het koloriet der schilderijen van vóór de Renaissance, gevolgen van eenzelfde-soort oorzaak enz. - Dat werk wilde Henri afmaken, veel geld is er te verdienen met wetenschappelijke werken, meer dan met litteraire. Verder vond hij aantekeningen van hemzelf voor een groot drama, een Faustdrama, alles-in-één, een drama, symbool van de mensengeschiedenis, met een Schopenhauer-stemmingseinde, dof zwart. Hij las het nog eens na hier en daar: Ahasverus, de wandelende jood, de-nooit-tot-rust-komer, de eeuwige strever! Maar, dat was immers imitatie? imitatie van Goethe's Faust? - En toen kreeg hij weer dat beroerde gevoel van telaatkomen, en het denken aan dat de mensen altijd in een cirkeltje lopen, als paarden in een karnmolen, het leven een spotternij van een onzichtbare macht, die zich amuseren wil. Een gedachte van Carlyle: de mensen als schaduwen, opgedoemd uit een donkere onbekendheid, rijdend vluchtig als een spokentrein over de aarde, zich werpend, rrrt, in een níéuwe onbekendheid; rondom de aarde donker, de aarde zélf klein stipje. En hij peinsde mystiekerig zich suf over het grote levensraadsel, waartoe het leven, wat ís het leven? vragen achtereenvolgens weghandend brokken werkelijkheid, tot er niets overbleef als een herinnering aan wat wás, een schaduwdonkerte van iets onzichtbaars wat toch bestaan moest al kon men het niet waarnemen. Met zijn hand onder zijn hoofd zat hij dan te suffen in een groot gevoel van treurigheid, waarín een sleep gedachten van maar-dood-te-willen-zijn, bij hem liggen, een eindje van hem af, opzuigend zijn aandacht, zelf onbeweeglijk stil-liggend, met grote stille ogen. | |
[pagina 168]
| |
VIIBegin van augustus zat hij met Martha op een avond in een koffiehuis, samen-alleen aan een tafeltje, als vermoeid huisvader die een uurtje ontspanning neemt, toen een kennis naar hem toekwam, Albert Hasselaar, met wie hij jaren geleden dikwijls aan de zwier was geweest. Albert, reeds een poos voor de tweede maal getrouwd, hij had zijn vrouw bij zich en kwam als concessie-doend met haar bij hen zitten. Maar wat was hij veranderd, vroeger tenminste nog beminnelijk in zijn egoïsme, nu hatelijk, egoïstisch egoïst. Scheen te denken zijn vrouw een slavin, de vrouwen alleen geschapen tot mannenspeelgoed. Zijn eerste vrouw was aan de tering gestorven, díé was al tíjd teringachtig geweest, maar Henri had zijn núvrouw gekend een lieve vrolijke blozende meid, nog geen vier jaar geleden, en ze was een arme, bleke, afgetobde vrouw geworden, zíjn scháduw, bleek in altijd-gedienstigheid en voortdurend-waken. En wat was zijn conversatie ellendig banaal, hij zou goed bij Martha komen, die Henri ook zo tegenviel, hoe langer hoe meer. God God wat was Albert afgetakeld in een paar jaar, en dat kwam omdat hij getrouwd was, geen geld meer had en om baantjes liep. Zo zou Henri ook worden, over een paar jaar, over een jaar. Langzaam maar zeker zou ook hij aan 't aftakelen gaan. Wat een ploert was Albert, Henri moest zich inhouden, om hem niet in zijn gezicht te zeggen hoe 'n ploert hij hem vond. Op arm-lengte hield hij hem van zich af, die zich scheen te willen indringen, walgelijk-vertrouwelijk, hatelijk-vriendschappelijk, goor-geel, bah! Maar Henri gaf hem als in gedachte een verkeerd adres voor het zijne op, wilde hem niet meer zien, om de dood niet. Onderweg naar huis, samen-alleen, preekte Martha van die lieve zachte vrouw, type van echte zich-offerende huisvrouw, zei van haar graag tot vriendin te willen hebben. Ze had haar al gevraagd dikwijls bezoek. - Henri rilde van afkeer van Martha's woorden en vooral van de toon dier woorden, echoënd die van Albert, goor, goor, góór! | |
[pagina 169]
| |
VIIIIn de kermisweek moest hij notabene dag-ín dag-úít met Martha gaan... kijken, noemde ze dat, dít zien wilde ze, en dát zien, wilde ze. En of hij haar al voorpreekte, hoe weinig er in zat, in dat soort vermaken, ze bleef eigenzinnig volhouden, nog wel met wrevel soms, zodat hij in godsnaam maar toegaf, als de wijste. Een krúís hoor! - Als een kleine jongen drentelde hij zuchtend mee tussen-door die volte van huisbakkenheid, gedwongen-deelhebber aan ploertig winkeliers-plezier, bah! sjongesjonge, wat was hij begonnen, met Martha. 'n Ezel geweest. Nou, maar als 't té erg werd mocht ze voor zijn part naar de duivel lopen hoor! Die gedachte was als een lange-rust na een zin, zijn denken nam een afwachtende houding aan, terwijl hij naast haar langzaam lijdzaam voortvoette. Plotseling opgeschrikt: ‘Nee, ben je nou helemáál...’ ‘Nee Martha naar een beestenspel ga ik níét.’ ‘Dan ga ik alleen, breng me dan ten minste tot de ingang.’ Ben je mal? ze zou zich nu eens niet aan hem storen hoor! Zodikwijls offerde ze iets op, dat moest nu maar eens úít zijn. Dát was nog al voor vrouwen-emancipatie! Hij sprak niet en zij sprak niet, op weg, allebei koel. Waren er. Nu? Nee, ze zou maar niet gaan, nóg maar eens zijn zin doen, offeren haar liefste wensen, aan een koelhartig egoïst. Zij begon hem hoe langer hoe meer te kennen. - Zwijgend [zaten] ze naast elkaar. Maar eindelijk kon ze zijn zwijgen niet langer dragen, dat zwaar was als lood. ‘Late we nou al geen ongenoege met mekaar krij-gé. Wees nou is aardig, toe!’ Hij voelde zich rillen, en stilstaan van zijn hart. - Maar dat waren ongemotiveerde gríllen, het verstand moet het gevoel enz. - ‘Lieve kind wat ís er? Dacht je dat ik boos was? Welnee hoor. Welnee!’ Ja, maar dat was de rollen omkeren, dacht zij. Zij was er niet | |
[pagina 170]
| |
mee begonnen, 't was alles alleen zíjn schuld... Maar ook dát zou ze zich in godsnaam maar laten aanleunen, de zoveelste opoffering-van-zichzelve, wel ongelukkig hoor! Hij zei zich van zich beheersen, ze zou zich ongelukkig gevoelen als er iets tussen hen kwam, wat toegeven, hij was óók niet volmaakt, houden of je sommige dingetjes niet ziet, dat is nodig om onder en met mensen te leven, struisvogeltje spelen, wat is er aan te doen?! het leven is nu schijn, eenmaal! - | |
IXWanneer hij aan een werk begon, moest hij zich eerst suggereren: het moet en je kan het omdat iets buiten hem altijd stond te spotten: begin er maar niet aan, denk je dat jij dat kan, ha, ha! we zullen eens zien, over een paar dagen. - Laat naar je kijken, toe!... Jij? - Om zijn onzichtbare tegenstander dan onvoldoening te geven ging hij hard werken, in een isolement, met al zijn andere gedachten voor zijn werkwoede weggevlucht als jongens voor een politie-agent, in de verte blijven staan, nieuwsgierig afwachtend wat er komen zal. Hij verzuimde dan het volgen der hem voorgeschreven leefregel, enige dagen lang, tot weken. Dan hoorde hij door zijn hoofd stemmen klinken, ontmoedigend, van-neen-neen-het-lukt-je-toch-niet,-'k-zou-het-maar-laten - telkens dringender en onbeschaamder - luid, met toestemmend ja-geknik van de weggejaagde onbruikbare gedachten in de verte, die heel leuk naderkwamen, geniepig-stiekem, met onschuldige gebaren, wolven in schapevachten. Zijn wil vloog dan overeind als een tuinman die mussen wegjaagt, maar ze kwamen telkens terug, een wolkje van verdriet vóór zich. Ik wil, ik wil, zei híj dan. - Je wilt niet, je wilt niet, zeien de anderen, en die wonnen het van hem meestal, omdat hij ten slotte zélf ging geloven dat hij niet-wilde, iets anders lokte hem meer aan, dat was préttiger. Als een stout klein jongetje ging zijn kunnen dan, handen voor ogen, stáán vóór de hoge strenge gedachte van moeten- | |
[pagina 171]
| |
willen, die leêg vragend ernstig lichtgrijs op hem neêrkeek, als een vraagteken, met opgetrokken wenkbrauwen. Hij ging dan eerst een tijd in 't geheel niet werken, eer hij aan zijn nieuwe liefhebberij begon. - In september ging hij de uittreksels, die hij uit verschillende werken verzameld had, en die van zijn vader, schíften, en stil beschouwen de onder het werken voor zijn ogen zwak-lichtend ópgerezen lijnen, doen-juk in zijn bevende handen. Door analyse, uit de Germanen-epossen: het Nevelingenlied enz., uit de Saksenspiegel enz., meende hij gekomen te zijn tot het kennen van een oer-aanleg der Germanen, dat en dat temperament, die en die gevoelens, - die en die begeerten. Samenstellend te werk gaand, wilde hij nu uit die verspreide stukjes de geschiedenis der Germanentijd opbouwen, en laten belichten door de wisselwerking die heidendom en christendom op elkander uitoefenden. A priori had hij vastgesteld dat de voortgang van het christendom, verromeind als het was, samen zou vallen met de ontwikkeling van het begrip privaatbezit, omdat hij aan allebei natuurlijk een erge hekel had. En daar zat hij nu: de Germanen met hun communair-bezitbegrip van nomadenstam, christen wordende en de marken verdelend - uitstekend, goed, mooi, de Multatuliaanse christendom-hater wreef zich de handen; doch: één der factoren van de Germaanse aanleg was een zeer sterk gevoel van individualiteit, warm-vleeskleurig, zodat ze stellig ook zonder het christendom de marken verdeeld zouden hebben. Dat mocht niet waar zijn. Ja, het is toch zo, kijk maar, dit en dat... ja, 't was waar... En wil je nog een sterker bewijs, juist achter het voortgaand zegevierend-kampende christendom, verenigen zich de individuen tot groepen: stadsbewoningen en gilden, gewest-bewoningen, nationaliteiten - telkens tot een groter groep, tegen-in áánhoudend wederwillen van de oer-aanleg, die de nationaliteiten tot gewesten, de gewesten tot een steden-samenstel, de steden tot een samenstel van onafhankelijke families terug wil oplossen. - Goed, maar kwám het individu-willen-zijn wel in de oer-aanleg voor? Stellig, bewijzen: de misdadiger is zelfs nog in de Saksenspiegel niet de bedrijver | |
[pagina 172]
| |
van een aanslag tegen de gemeenschap (er is geen openbaarministerie) maar... tegen het individu, uitsluitend tegen het individu... - Hoe dit in 't Romeinse Recht? - Bij de Romeinen sterk gevoel van familie-zijn, pater familias, vrouwen kinderen cliënten één gezin. Maar dat ook bij de Germanen. Niet zó sterk, vrouwen bv. bij hen meer onafhankelijk, tweede bewijs van dat daar straks, de oor-zaak van de latere vrouwen-verering der ridders... God het begon hem te schemeren. Wat was waarheid?... Neen, je moet niet zo gauw aan 't wettentrekken gaan. Waarnemen, waarnemen en nog eens waarnemen. Feiten verzamelen, altijd maar feiten, en dan langzaam vooruit, niet alles op eens, de echt-Latijnse methode volgens Taine, veel beter dan de Germaanse en terecht. ‘De Germaanse geest springt holderdebolder boven in de moeilijkheden en gaat er wat in liggen morrelen.’ Germaanse zin voor conjecturen, niet goed, beter langzaam aan, gestadig vooruit. - Met beperking natuurlijk. Toen kwam als een druilregen: vergelijkende taalstudie zou heel wat kunnen verduidelijken, Gotisch leren... en dan dit nagaan, en dát, bergen nieuwe moeielijkheden, vernevelkopt in blauwheid, dunne blauwheid, wittig blauw, onbevredigend leeg blauw. Maar toen een vol vertrouwen, gewoon gevuld blauw: neem een volledig-gekend deel der geschiedenis, bv. de tijd na de Hervorming, analyseer, analyseer... ook zo wetten te vínden, want alles in alles. - Och, de analysevoordelen ook al meer schijn dan werkelijkheid. Neen, beter zou zijn zó de Indogermanen afkomstig uit Azië, bepaal hun oorspronkelijke woonplaats, stel vast hun oorspronkelijke táál, en uit die taal is hun oer-aanleg wel op te maken. Als hij die taal kende zou hij daar wel kans toe zien: hij had zijn methode al dikwijls op een of andere auteur toegepast... Och kléts, want ook dan moet men toch tot de eenzijdige analyse... want veronderstel bv. de oorspronkelijke taal kent het woord diefstal. Hoe is men dan tot dat begrip gekomen? Onbeantwoordbare vraag - want jonge volken hebben geen litteratuur. Dát is nu iets zonder begin en zonder eind. - Zo zat hij à la Multatuli dagen te verdromen in gissende | |
[pagina 173]
| |
wijsheid, tussen bij-intuïtie-vaag-gevoeldheden, ín hem een stemming, gevolg van een gemiste carrière, batig-saldo-van-geestkracht-verbruik, aan overbodig-, daarom nutteloosheden. Droef-moe ging hij avonden naar bed, een warreling van ongevonden eeuwige waarheden over hem heen, vluchtig soms hun gladde als-palingstaarten door zijn hoofd gegleden, gevoeld als het te laat was, als ze weer weg waren, voor al tijd weg, ongrijpbaar, on-oproepbaar, voortsnellend op hun divergerende kometenbaan, om over duizend jaren wéér eens de baan onzer aarde te snijden. Of enig verstand dán gelukkiger zal zijn? Dan voelde hij ze even even in zich, een duizendste deel van een seconde ze bezittend, een in-geluk, dronkenhoofds god god hoe prettig, dat was zaligheid, excelsior, het heelal aan zijn voeten, zelf niets-zijnd als half-bewust atoom, dansend huppelend van geluk, lichtstofje van gouden alwetendheid, één-van-wezen met broederstofjes, die mensenlijven, mensenzielen, die delfstoffen en werelden samenstellen, één in alles, alles in één. Gejuich van klankloosheid, licht van lichtloosheid, gevoeld-van onbewustheid, door geen taal uit te drukken, nooit gevoeld vóór hem, nooit gezíén vóór hem, nooit gewéten vóór hem, hij de eerste de enige in en voor duizenden van jaren, hij de Schepper wie al 't geschapene cijns bracht, in geluid en licht hun innerst wezen openbarend voor Zijn alwijze ogen en oren, gezien-gedacht, gehoord-gedacht, gevoeld-gedacht, want zien en horen is voelen is denken is kennen is weten. Heel klein min lag het heelal-bestaan vóórbeneden hem, een beknopt begrip, simpel van eenvoud, allessamengestelds oorzaaks-kind van één grondgedachte, en die voelde hij, met ogen en oren en handen en tong, zóét was die grondgedachte, zilverwít, g-c klonk ze, week-nietig-donzig voelde ze aan, bolrond, zonder hoeken. Maar, o god o god, ze was niet úít te spreken in mensenwoorden, niet op te schrijven in mensenletters, die waren te grof; een woord is stoffelijk, want klánk is stoffelijk, vergeleken bij díé etherische gedachte, riekend als rozegeur, maar fijner; fijner dan liefheid, toch lief zelf, want liefde is haar wezen, maar liefde boven-mense- | |
[pagina 174]
| |
lijk, liefde goddelijk, meer dan goddelijk, boven-goddelijk, want goden zijn mensen als wij. - 's Morgens na zo door-halfwaakte nachten stond hij ziek op, stil, teruggetrokken, met norse woorden voor de wereld, wrevelige vechtlust in zijn handen, lust om af te breken en iets nieuws te bouwen in lamme armen met verstijfde vingerspieren, zwerverslust in zijn benen; lust tot ergens gaan zitten onder een boom op een mijlen-in-'t-rond-onbewoond plekje bespiegelen de wereldraadselen, als Boeddha. Wanneer Martha dan wat tegen hem zei gaf hij geen antwoord, en drong ze dan nog aan, vlóéken, stukjes gestolten haatgeworden-liefde-voor-het-ideale. | |
XIn zijn haters-stemming kwam in-eens de gedachte: aan oom schrijven over de afrekening, aandringen op volledige verantwoording aan zaakkundige, dreigen met proces. Hij schreef maar kreeg geen antwoord. Toch had hij gelijk, zeker. Toen de man zijn voogd werd was hij arm van achteruitgang en nu schatrijk. Waar was Henri's geld dan gebleven, want hij had zo goed als niets ontvangen, twee-jaar-van-te-leven maar. Geen antwoord, geen antwoord. Weet je wat? Henri zou hem eens gaan bezoeken, zondag de beste tijd voor stellig-thuisvinden, want zijn oom was voor zondagsheiliging in huis in een rustige omgeving. - Hij vertrok vroeg, met de trein van 9 uur 5, per Rijnspoor, áán 10 uur zoveel in het stadje. Station rustig, in zondagsrust, de reizigers ongeduwd het gebouw uit, de stille straten in, met krakende glimlaarzen. Tussen de schone straatstenen op het stationsplein grassprietjes en mossig groen. De kerkklokken bomden, één met een aardigheid: c', c', c' g' e' c', een buitenmans-aardigheid in een ernstige conversatie, de twee eerste noten kwarten, de andere achtsten. Een fletsblauwe voormiddagvlucht met een briljanten zon en-particulier. Vóór een kerk, op een gracht zonder bomen, ijzeren leuningen aan de waterkant, vrolijk-weemoedige gelig-witte licht-effectjes op | |
[pagina 175]
| |
de dofrode gepuntgevelde huisjes en witte kozijnen - blootshoofde boeren met dikke kerkboeken en solide rozenkransen, ernstig devoot, met een schrik voor het Misbelletje, zichkruizend, en prevelend gebeden der enige Kerk. Henri wandelde naar de kerk-van-zijn-oom, die was zich al aan 't ontdoen van deftige mensen-zonder-haast. Zijn oom was er niet. Daarom bij een neef, waar de familie 's zondags na kerktijd gewoonlijk bij elkaar kwam, in een stille straat, vol Hollandse-parvenuse-deftigheid, alle huizen van bijna eenzelfde model, van grijze steen, geverniste bruine deuren en blauwe stoepen waarop hardstenen paaltjes kop-aan-kop verhangkettingd door stekelige schakels, glimmend koperen naamborden, ónder belknoppen óók geelkoper, geelkoper ook de ringen in de leeuwekopjes haut-reliëf op de deuren. Voor een paar ramen stonden porseleinen bloempotten, groenrood-geel op een blauwiggroen fond, gebloemt en geblâart, schreeuwend mè-mè in kleuren. Toen opeens werd Henri leeg, van verlangen naar een groot huis, deftig-stil, met teenlopende fluisterende dienstboden, eerbiedige gezichten - een zilver-blauwe begeerte naar een bestaan van miljonair, enkel levend voor kunst en wetenschap, temidden van boeken, schilderijen en beelden, ver van het wereld-hatelijke, een leven in schijn, zwaneblank in lentemorgens aangelegd-boslandschap, schijn-natuur, ver-idealiseerd, - b-b-b-b-a. b-b. d'-d'. d'.. d'. g'. d'. b'. a'. - gespeeld door een Engelse hoorn, het slot fijn wegsmeltend, smakend als room, riekend als meibloesem en hooi. Op zijn terugreis, de volgende dag, 's avonds laat, in een spoorweg-coupé, bruiste een weemoed in hem op met donkerpurperen lange golven, traanloos uitgeschreid door zijn droge ogen. Met opgetrokken knieën, in dromige yogihouding vaarde zijn ene gedachte een eind op van de aarde die sliep in een donkerte van zuchten met twee of drie lichtjes hoop, ver verspreid, dun treurig sterre-schitterend, bes-es'..-bes-g..-g.as.bes-bes-c'-bes-bes-as enz. - Had hij maar zó gedaan toen, had hij maar zus gedaan toen... Maar hij was nog jong, veel was nog te herstellen. Was | |
[pagina 176]
| |
geweest al tijd als een kind dat bloemen te-plukken zoekt, wijzeren maaien het graan en bergen het in schuren, zitten 's wintersavonds in hun woning en het kind staat treurig buiten op de kale velden. - Maar m'n God, hoe kwam hij nu aan zulke treurige gedachten? Zeker van 't spoorwiel-ritme en het alleen-zijn-in-de-wagon. Láchen. Hij had goed gehandeld, altijd, hij had niet anders kunnen doen. Wat is, is goed. Verleden betreuren helpt niet, vooruit in de toekomst gekeken, niet achteruit. Wat ís, móést zijn, gevolg als het is van oorzaken die bestaan als ze zijn. Nemen het leven als het is, er doorheen stappend met onverschillig gezicht, en niet letten op andere mensen, over ze heen als 't moet. God, dat was een bittere ironie, over ze heen! Kom, dat verdomde gezemel, de drie f's van Jahn, de vierde kan hij houden. Mankeert je weer niet iets? Zeker, dat zal de oorzaak zijn. Je moest gaan zwemmen of paardrijden, dan zou die malle melancholie wel verdwijnen, zwemmen, paardrijden of wandelen, in ieder geval beweging. En als je dat een poosje gedaan hebt, zal je eens zien. Die laatste gedachten spraken zich uit met dokters-vermaanstem-sprekend-tot-een-hypochonder. Zo kalmeerde hij zich en met een roze gedachte aan zichzelf kwam hij thuis, een glimlach op zijn gezicht, zich voelend. Terwijl hij de trap opliep, hoorde hij bij Martha op de kamer spreken... maar een vrouwenstem. Deed bevriezend de deur open en zag de juffrouw van boven bij Martha zitten theedrinken. Ook 'n pretje! Martha hield veel van thee. Goed, maar hij hield niet van die juffrouw, nu vooral niet. Martha hád zich niet met anderen in te laten, hij moest genoeg voor haar zijn. Dat zegt zelfs de bijbel. ‘Zo, Henri, ben je daar?’ zei ze gul. Liet ze de moord steken. Hij was nu gedwongen allerlei banale praatjes aan te horen, en nú. Inwendig zat hij op Martha, en op de vrouwen in het algemeen, te vloeken. Schopenhauer had gelijk. De vrouw is een lager dier. Ist sie jung, so ist es ein Liebhaber, alt ein Beichtvater, goddome. Oúd! jóng soms al. Zou hij dat wijf de kamer uitsmijten? - Hij wond zich | |
[pagina 177]
| |
zó op, dat hij de kamer moest uit gaan. Nog liegen tóé. ‘Ik kom meteen effe bij je,’ zei Martha. Verrekken kon ze, goddome. Hij wou ze niet meer zien. Ze zou geen voet op zijn kamer zetten hoor! In zo'n goeie stemming was hij aangekomen en die bedierf ze daar weer, stik? Verrrdomme... Nu was hij weer een bedorven man voor een paar dagen. - Die alte Geschichte... Hij ging zich in de spiegel staan bekijken. Zo'n inwendige toorn was de pest voor hem. God, broomkali, broomkali, je kan evengoed gedestilleerd water nemen. De pest voor hem, want na zo'n gevalletje kwam meestal een heirleger van andere kwalen, goed - imaginaire kwalen, maar ondertussen... En dat zou nu al weer beginnen, meende nog al voor goed van zijn hypochondrie genezen te zijn. De pest over haar. God, god wat een leven zo. En dat had nu al jaren en jaren zo geduurd. Zou hij maar niet er een eind aan maken? - Zoals zijn vader? Ja, officieel was die gestorven aan een beroerte, nu ja! Maar Henri had de dienstboden in de keuken dan wel wat anders horen zeggen. Zeker, zo was het, hij had het altijd geweten al had zijn voogd van néén gelogen. Je begrijpt, fijn katholiek en dan een zelfmoordenaar in je familie dat wil je niet weten. Och god, en 't is misschien het beste maar ook, om er een eind aan te maken. Houd nu eens voet bij stuk: wat is levens-waard? Niets, niets, niets! Zalig zijn zij die gestorven zijn in hun jeugd, nog gelukkiger die nóóit geboren zijn. Die ouwe joden waren niet gek! - Hij zocht lectuur uit, om die gedachten kwijt te raken, maar kende, dáár, geen enkel boek dat die avond zijn gedachten kon bezighouden. Wist niets beters te doen, dan de straat op te gaan. Zouen er groter ongelukken op de wereld zijn dan vrouwen? Eerst lang na tweeën kwam hij thuis. De kamer van Martha was donker en toen hij probeerde de deur te openen, merkte hij dat ze er de grendel voor geschoven had, zoals vroeger, toen haar moeder pas gestorven was. - Klopte. - Klopte. - Maar geen antwoord. Ze was wakker, hij hoorde dat ze haar adem inhield. En toen kwam een hete begeerte naar haar in hem, | |
[pagina 178]
| |
hem sluitend de ogen, hem vullend het hoofd, tot-onbeduidendheden makend al het eerst-zo-zware, dat er in was. ‘Martha, Martha, doe nou open, toe, ík ben het... Martha, toe dan, kom nou! Martha!’ Zacht hoorde hij haar snikken, verborgen tranen. Begeerte en berouw, berouw door begeerte, berouw alleen, begeertealleen, berouw-en-begeerte. ‘Martha! Doe nou open! toe!’ - 't Bleef stíl. - Met een zucht ging hij heen en naar bed. - Maar hij had zich ook moeten bedwingen,'t Was de natuurlijkste zaak van de wereld, dat ze afleiding zocht als hij er niet was. En of dát wat haar vermaakte, al of niet... daar had hij eigenlijk niet meê te maken. Wat i straks gewild had was tirannie, niets anders, au fond. Morgen maar houden of er niets gebeurd was, dan kwam alles weer in orde. En voortaan beter zich-zelf beheersen. Leven en láten leven, zegt Harpagon. Telkens opnieuw zulke kleine aangestotenheden tussenvoor hen en hij dan een poos uit zijn humeur, nors, Martha zag het wel, dat hij zo gauw kwaad was, maar ze vond dat verkeerd van hem, hij moest dat afwennen, men moest wat van mekaar door de vingers zien, anders had men geen leven samen. Als ze wist iets gedaan te hebben dat verkeerd was, maakte ze het weer goed, zoals iemands plicht is, maar meestal, vond ze in haar nadenken, zijn ongelijk, en dan stoorde ze zich natuurlijk niet aan zijn geraaktheid. Wie van-zelf kwaad werd, moest van-zelf maar góéd worden, hoor! Ze dánkte er voor altijd zoete broodjes te bakken. - Híj had haar niets te verwijten!- Zo leefden ze voort, in kleine tijdjes van geluk, met wrevelbuitjes er tussen van wederzijdse koelheid. | |
XIMartha durfde hem niet zeggen, dat ze zwanger was. Maar op een avond, hij in een prettige bui, trok haar naar zich toe, op zijn knieën, en toen natúúrlijk. - Neen maar waarom had ze | |
[pagina 179]
| |
hem niet éér gezegd? Dacht, dat hij er kwaad om geworden zou zijn, zei ze met bleke stem. Hij lachte dat hij er minstens evenveel schuld aan had als zíj, niet? wás het niet? zeg? Voor hem had ze het niet hoeven te verbergen hoor! Hij vond het wel aardig, die gedachte aan wat-nu-gebeuren zou. Hoe lang was het al? Ze geloofde van bijna zeven maanden, maar zeker wist ze het niet. Dat kwam omdat... fluisterde het kleurend aan zijn oor. Maar er nu niet verder over spreken, toe! - Sliep ze van nacht híér? - Neen, ze had wel eens gehoord, of gelezen, dat dat in haar toestand niet gezond was. - Praatjes, hoor! Bevruchting als een vrouw nog een zogend kind heeft, dát niet gezond. - Mogelijk, maar ze was altijd zo moe. Hij wíst dat zo niet, maar ze lag liever alleen, vooreerst ten minste. - Goed dan, maar de deur openlaten, voor het geval dat ze hem nodig had. Gerust roepen, hoor! zou ze? Maar 's avonds hoorde hij haar voorzichtig zachtjes het grendeltje voor haar deur schuiven. Enfin! Je haalt er je schouders maar eens over op, als je zo iets merkt. - Het sanctum sanctorum der vrouw! De volgende dagen was hij tot-kleingeestig bezorgd voor haar. Dát ze niet doen, en dit niet eten, zo meer. Ze moest er soms zelf om lachen. Hij scheen het nog beter te weten dan zíj, alsof hij het zelf al eens aan de hand had gehad. Die mánnen!... Een poosje later wilde ze met hem overleggen, want je moet toch voorzorgen nemen? Té bedaard zei hij er niets van te weten, en dat het vrouwenwerk was. Toen haalde ze natuurlijk de juffrouw van boven er in, natuurlijk, want uit je zelve weet je niet, wat er alzo bij te pas komt! Nu had dat mens de ongelukkige gewoonte om zelfs over een níéts een vreselijke drukte te maken. Martha geneerde er zich soms zelf over, kon best begrijpen, dat Henri door die praatjes moeielijk werd. Maar dat hoefde hij ook weer niet te overdrijven. En dat dééd hij. - Eens hoorde ze hem op zijn kamer mopperen: dat ellendige kinderkrijgen. Vrouwen móésten geen kinderen krijgen. - Minstens onbillijk van hem, minstens. Hij had er net zo goed schuld aan als zíj. Zij zou óók liever hebben dat alles al voorbij | |
[pagina 180]
| |
was, want het is heus niet álles, alles-behalve! En er is ook gevaar bij, daar had ze van de juffrouw zo iets over gehoord, nou! Hij mocht haar wel met wat meer attentie behandelen. Je moest de juffrouw er eens over horen, hoe bezorgd háár man vroeger voor haar geweest was, in zulke omstandigheden. Daar had Henri wel eens een lesje aan mogen nemen. Zíjn bezorgdheid had maar een paar dagen geduurd, en nu kwam juist de gevaarlijke tijd pas aan. Vóór de bevalling sprak Henri met haar af, dat híj er niet in gemoeid zou worden. Ze moest wie het aanging maar zeggen hem alleen in de hoogste nood te roepen. Zelfs had hij er over gedacht om tegen die tijd voor een paar weken uit de stad te gaan; maar dát barbaarse plannetje liet hij toch onuitgevoerd. - Dát een beetje té! - Poëzie in een kraamkamer hij zou niet weten welke. Die praatjes die dáár gevoerd zouden worden, kon hij zich best voorstellen. Martha had geen accoucheur willen hebben, alweer zo'n kleinburgerlijk vooroordeeltje. Enfin! - Wat blij, hij, toen het zaakje eindelijk afgelopen was. Hoewel zich in zijn kamer opgesloten met alles wat hij nodig kon hebben, had hij er toch meer van gehoord dan hem lief was. Nooit zou hij nu meer bij Martha durven slapen als zij geen voorbehoedmiddelen wilde gebruiken. Ten eerste híéld hij niet erg van kleine kinderen, schreeuwers gewoonlijk, ten tweede was hij van streek door de pijn die ze leed. Misère 's mensen bestaan! Een uurtje later werd er aan de deur geklopt, in de geworden verwonderde stilte! ‘Meneer, kom je je vrouw en je zoon niet is zien?’ Achter een lange zucht ging hij schapig mee. De kamer nog nooit zo ongezellig geweest. Een chaos! Allerlei ongewone dingen en vreemde gezichten. Drukkend. Martha met een bleek gezicht in de kussens, vermoeid. Hij naar haar toe en drukte plechtig even zijn lippen op haar voorhoofd, omdat hij dacht, dat dit van hem verwacht werd, als de eerste daad eens nieuwen levens. Hij zei zich, zijn rol niet zo tragisch te spelen, líéver als een komedie al was het | |
[pagina 181]
| |
alleen om de lui eens te ergeren. Maar het lukte hem niet. Zo lang hij in de kamer was, voelde hij als op-hem-geloer, of hij niets verkeerds of ongewoons zou doen, om het dan later als een begeerd schandaaltje rond te vertellen. En daar wilde hij Mártha niet aan wagen. Als een lummel stond hij, zijn armen slap langs zijn lijf, onnozel-zich-geweten. ‘Wat ben je bleek!’ fluisterde Martha. Een tráp verdiende ze. Kon ze niet zwijgen? Nu keken al die ploerten hem aan. ‘Ja,’ zei de juffrouw. ‘Zo was het met mijn man ook altijd, hij zag er dan altijd uit, of híj bevallen was, met permissie...’ Henri maakte zich opmerkzaam op het komische van dat: met permissie? - maar werd hoe langer hoe meer boos en dat hij zijn toorn moest inhouden, maakte hem nog geagiteerder. ‘Nou mot meneer toch effetjes zijn zoontje hebbe,’ teemde de baker. Het malle schepsel lachte vriendelijk op haar manier, maar hij vond haar afschuwelijk als een Forkyas. Er werd wat op zijn onwillige armen gelegd, in wit een vuurrood ongefatsoeneerd stukje vlees, mettertijd een gezicht. Heel gauw gaf hij het kind terug, met een Pilatus-gebaar verwensend zijn onbeholpenheid en zei zacht tegen Martha van nog drukke bezigheden te hebben. Ze begréép, hij kon gerust heengaan. - Maar wilde ze hem ook helpen zich te verontschuldigen bij de anderen? - Ze geloofde wel, dat men het vreemd zou vinden, want het was gek, maar wat háár betrof, kon hij gerust gaan. Ze had hulp genoeg. Straks kwám hij toch zeker nog even? als de drukte voorbij was? - Hij zou zien, nou goed dan, zou komen. Eerst moest hij zich nog laten feliciteren en ze verontschuldigden zich, dat ze het straks verzuimd hadden. Hadden ze het maar helemaal vergeten, dan had hij niet behoeven te antwoorden. In zijn hart wenste hij de mensen alles kwaads, terwijl hij stond te hakkelen. Nooit méér hoor! merci! | |
[pagina 182]
| |
XIIDat kind, dat kind! Al dadelijk dat gezemel van Martha over de Burgerlijke Stand. Zie je wel, waren ze maar geregeld getrouwd! Enzovoort. - En toen begon ze weer van haar godsdienst te zaniken. Hij dácht ook al. Maar híj gauw weg, als ze daarover begon. Daar wilde hij niets mee te maken hebben. Het zou wát een zegen voor de mensen zijn als al de kerken verbouwd waren tot paardestallen. - Martha stelde in niets belang als in het kind. Bij wijze van concessie-doen probeerde hij op alle mogelijke wijzen er ook plezier in te krijgen. Bestudeerde opzettelijk het werk van professor Preyer: Die Seele des Kindes. - Die waarnemingen bv. omtrent de langzaam wordende kleurenzin en vatbaarheid voor lichtindrukken waren verduiveld aardig, hij zou ze eens controleren, nu hij daartoe in de gelegenheid was. Maar telkens als hij proefnemingen wilde doen, nam Martha hem het kind af. Wat dacht ze wel! Hij zou het kind geen kwaad doen. ‘Nee dat weet ik wel, maar doe het liever níét. De akelige proeven. 't Is of 't een beest is.’ En dan wees ze hem kijk eens, een of andere kleine eigenaardigheid, die moeders zo graag in haar kinderen opmerken, maar die hém koud lieten. Toornig ging hij dan de kamer uit, dreun-staps. Dat altijd haar-haan-koning-laten-kraaien van haar begon hem te vervelen. Hij had net zo veel recht op het kind als zij. Het was of hij het vermoorden zou, zij met haar drukte. Maar úít nu, hij zou zich aan haar vooroordelen niet storen. Stevig mannelijk ging hij terug en begon zijn proeven. Martha zat zwij-gend-pruilend toe te kijken, de tactiek der godsdienst-belijders in de verschillende eeuwen, een tactiek, die alle handelen verlamt, de vervloekte tactiek van het lijdzaam-dulden, de agiterende tactiek van het zwijgend protest. Met een vloek wierp hij het kind dan neer, en had wel een moord willen doen. Op zijn kamer stampte hij op de vloer van | |
[pagina 183]
| |
kwaadheid, tot hij toevallig zich in de spiegel zag en schrikte van zijn spookbleek gezicht. Liet hij voorzichtig zijn. Toorn was vergift voor hem. - Snel achtereen dronk hij dan enige glazen water uit en redeneerde zich vóór, dat hij de wijste moest zijn. Al die veroordeeltjes, gevolgen van haar opvoeding, die waren nu als in haar bloed opgenomen, met haar bestaan samengeweven, zou ze nooit meer kunnen afleren. - Men doet slechts zichzélf pijn, als men met zijn hoofd door een muur wil lopen. Wáár was, dat hij wijzer had gedaan, zich nooit met Martha in te laten. Wat al laagheden voor haar begaan. - Tegenover zijn familie had hij de rol gespeeld van een flessentrekker, van een gemene afzetter, om maar aan geld te komen. Ja, de dingen bij hun naam noemen. Hij, die er altijd zo trots op was geweest, geheel en al mens te zijn... ja, hij wás geheel en al mens geweest, maar het wás er een mens naar. God, God, wat kan iemand in korte tijd toch diep zinken! Cherchez la femme! Maar dat was geen verontschuldiging. Van ergernis liep hij dan de straat op en zocht oude kennissen. Hij begon van zijn leven te walgen. Bij voortduring gevoelde hij zich in een hinderlijk-scheve positie. Als hij Martha hoorde of zag, proefde hij een vuile kopersmaak. Rilde als hij aan haar dácht. Martha ging zwaarlijvig worden. Haar vormen vulden haar kleed tot barstens toe. En hij hield niet van dikke vrouwen. Ze deed hem hoe langer hoe meer denken aan die meiden in vandie-krotjes; aan die meiden, die menen dat haar bekoorlijkheden onweerstaanbaar zijn, als die met onderdelen van centenaars gewogen moeten worden. Maar dat was een onrechtvaardig oordeel, hield hij zich voor. Goed, maar een mens is geen meester van zijn indrukken en hij leefde nu eenmaal van plezierige. Tout voilà! Wát vrouwen-emancipatie?! Utopieën! De vrouwen zijn er nog niet rijp voor, dat kan nog wel eeuwen dúren! - | |
[pagina 184]
| |
XIIIMartha had haar kind vroeg gespeend, omdat Henri dat wilde. Het was beter voor haar en beter voor het kind, zei hij. Ze zag er in het begin dan ook niet heel goed uit, ze werd mager en bleek, maar toen ze het kind niet langer zoogde, dat beter en ook de kleine-zélf ging er niet slechter door uitzien. Het kind had last van het zuur, ja, maar dat hebben véél kleine kinderen. - Op aanraden van de melkboer gaf ze het gekarnde melk met bloem en suiker, en daar groeide het van, groeide het van... geen kind van zijn leeftijd zag er zo kostelijk uit. De juffrouw van boven mocht gerust haar schouders ophalen over de gekarnde melk. De ervaring sprak voor zichzelf. Martha hield veel van kleine Johan. Het kind heette naar haar vader. Henri had gezegd, dat het hem niet kon schelen hoe ze het wou noemen. Hij was niets geen goede vader hoor. Het was of het schaap hem hinderde. Raar toch! Zíj hield er heel veel van, dol veel. Als het nodig geweest was, zou ze er haar leven wel voor hebben willen geven. Het was haar alles. Ze zong het in slaap, speelde er mee als met een pop, kleedde het de hele dag uit en weer aan, praatte er tegen, maar natuurlijk verstond het niets van hetgeen ze zei, dat wist ze ook wel en was wat blij als ze weer iets nieuws opmerkte - bv. dat het de lamp nakeek, eventjes lachte, luisterde als ze zong, zijn eigen beeltenis in de spiegel zag, met zijn oogjes glinsterende en glimmende voorwerpen nakeek, de mensen heel wijs zat aan te kijken, dat het zijn ármpjes naar haar uitstak en zo. Ze dácht zelfs niet meer aan het lezen van romans. Akelig-naar, onbegrijpelijk vond ze het, dat Henri zo bedroefd weinig naar het kind, zijn kind toch ook, omkeek. Een kind moest een nieuwe band zijn tussen man en vrouw. Hij viel haar hoe langer hoe meer tegen. Wat had ze vroeger tegen hem opgezien, wist ze nog? En? Een egoïst was hij, die alleen om zichzelve dacht. En ja, lúí, erg lui. Deugde niet voor een huishouden. Was als een kapel die van de ene bloem naar de andere vliegt. Gut, net of ze niet begreep, dat hij wel eens naar die meiden ging! Waar zou hij anders 's nachts zo laat van daan komen? - Maar ze maakte | |
[pagina 185]
| |
er zich heus niet meer boos over, zoals eerst. Wat win je er mee? De mensen zijn niet eender. Zíj had volstrekt geen behoefte aan een man en begreep níét, dat ze ooit zo gek geweest was. - Als hij weer bij haar kwam, zou hij maar beginnen over die toestelletjes en daar wilde ze niet áán, dat was zonde. Al ben je niet fijn meer, daarom hoef je niet opzettelijk zonde te doen. Zoals het was, was het dus goed. - Maar op een dag vond ze op zijn kamer een brochure over syfilis, die ze een paar keren door las. Een grootvader besmet zijn familie door een kus, zó besmettelijk die ziekte. Onschuldigen nog vaker slachtoffers dan de schuldigen, de tabel wees het aan, een professor zei het. Brave vrouwen, werkelijk brave vrouwen, kregen de ziekte van haar mannen. Daar moest voor gezorgd worden, door wetten of zo. Het was gemeen van Henri, dat hij haar daaraan blootstelde, zo nodeloos, haar en het kind. Gewetenloos. - Ze kwamen nu wel heel zelden bij mekaar, maar dat gaf geen zekerheid. Gewetenloos was het van 'm! Telkens als ze hem zag, keek ze naar zijn gezicht, of ze niets ongewoons zag. Zou hij? Gisteren was hij weer thuisgekomen, zou hij?... Huiverend, als hij iets van haar of het kind aanraakte. Had hij op een stoel gezeten, dadelijk die op zij, zodra hij weg was, wreef ze de kussens af, in-reserve de doek, waarméé ze dat deed. Zijn kopje, zijn bord glas vork lepel en mes mérkte ze, om zo maar niet met andere te verwarren, zijn kleren pakte ze vies aan en waste dan een paar keer haar handen. Dronk hij eens uit een ander glas dan het zijne, dan liet ze het als bij ongeluk vallen. Aldoor doodsangst dag en nacht. Ze durfde zelfs niet gaan wandelen, want hij onderwijl eens thuiskomen moest, dan kon ze hem niet controleren. Wétten moesten er zijn! Had ze hem maar nooit leren kennen! Wat had ze al niet voor hem opgeofferd. De vrouw zal haar man volgen en in alles onderdanig zijn, dat hád ze gedaan. Was ze niet trouw geweest, zelfs in gedachten? En toch, o God, toch, tóch!... Haar zieleheil had ze voor hem veil gehad, afgeweken van het pad der deugd voor hem, de nawijzende vingers der mensen had ze... | |
[pagina 186]
| |
Hele namiddagen zat ze te huilen, soms terwijl ze zaten te eten, in stil mokken. Maar als hij dat zag stond hij vloekend op, schopte dol van woede zijn stoel om, het huis overeind. Eens nam hij een stoel op om haar te slaan, zij bleek met uitgestoken handen, toen liep hij weg. Ze zou wel dood willen zijn en als ze het niet liet om het kind... o God, neem ons uit de wereld! maak ons zalig! werd uit haar borst gezucht. Eens hoorde hij het, vloekte toen zo erg, neen zo had ze het nog nooit gehoord. Onmogelijk van hem kunnen denken, dat hij zo ruw kon zijn. - Ze droeg haar lot met het air van miskende vrouw, zodat hij ten laatste niet meer thuis kwam eten. Would-be martelaars kon hij niet uitstaan. Dan zat ze alleen en at het eten in tranen, zoals in de Bijbel staat, in stil mijmeren haar rampzaligheid ontledend van miskende deugd en als ze iets nieuws vond, een smart door een verzuim van Henri, dan rees ze in haar denken, heilige-niet-voor-deze-wereld, groot bleek in somberheid. Haar kind begon te sukkelen, maar ze dacht er niet over naar de dokter te gaan. Smart was haar vreugde. Ze dat het kind te beklagen, en huilde haar ogen rood, en ging 's nachts niet naar bed en jammerde van o-hoe-ongelukkig-ben-ik, met haar handen in haar schoot, en leefde Henri's vrij leven mee, het niet benijdend, het aanziend als een eigenwillige marteling, als een vivisectie op haarzelve. Toen kwamen er rekeningen, telkens aangeboden, dat was wanhoop van schaamte. Ze kreeg koorts als ze hoorde bellen, dorst de juffrouw van boven niet aan te zien en ging haar uit de weg, hield zich met opgetrokken schouders stil, niet-thuis als die aanklopte. Henri zei maar, als ze het hem vertelde: ‘Zo? Nou, 't is niet erg. 'k Zal er wel eens aanlopen.’ Meer nooit. En hij liet er haar maar voor zitten, híj was nóóit thuis. - Eindelijk dorst zij ze niet meer af te wachten en ging alle dagen de straat op, naar het Park, naar de oude Plantage, met even-maar-thuis-zijn, tot 's avonds toe. Juni en juli hadden mooie dagen, geen enkele regendag bijna. In huis was ze zenuwachtig gejaagd, handen-met-uitgespreide-spinvingers-aan-kromgehouden armen, handen die alles verkeerd | |
[pagina 187]
| |
aanpakten, verdwaasde ogen, dof van 't huilen, een heen-en-weêr suizelend als scheelogig hoofd, als gefascineerd door iets onbekends buiten haar, dat naar haar stond te kijken, hoe ze zich hield. Leegte óm haar, in de kamer, in de kasten, in de bedsteê, buiten, overal leegte, ingehouden-hartstocht, bruin als mesties, met ingetrokken borst, voorover-hoofd met onder-langs-het-voorhoofd uitgluipend oogwit, stil wakker. Op een middag op straat met haar kind een eindeloos gevoel lang en breed van verlatenheid langs haar ogen, borst en buik, toen door haar heen ritmen-loeiend zonder woorden, eee...íé; eee... ie... eee... oo! als een keukenblaasbalg, zuigend leegte op. Daar liep ze alleen met haar kind, met haar kind, met haar kind dat sterven ging, alleen in die grote stad, en niemand die ze kende, niemand naar wie ze toe kon gaan. Ze had niets geen plezier meer in haar leven te wachten, haar geluk was weg uit haar, weg gevlogen ver, ongeweten, op een nacht. En de smart kwam donkerend aanloeien eee... zjúú, eee... zjúú - scheerde haar benen onder haar knieën weg en schudde haar als 'n bed door mekaar, duwde tóén haar rechts-opwaarts, schuins met haar schouders naar boven, een eind van de grond áf, en vaarde haar in die verwrongen houding als hangend aan een parachute, over de straten. Zo werd ze gegaan naar waar ze met haar moeder gewoond had, de stille lege straat stenen bekendheid. De ramen der kamer waren opgeschoven, als of ze er nog zelf voor zat, als voor jaren, voor lange lange, neen nooit, alleen gedroomd. Een hevig verlangen waaide kil wenend dwars door haar lijf, naar liefde die betaald en terugbetaald werd in kleine tederheidjes en zorgjes, bleek lief, maneschijn-zilver, liefde en tederheid erkend, bewust genoten, met toegenegen ogen, grijzig, stil, klaar, goedkeurend. Ze liep de straat door, met haar kind, vreemde, uit-ballingschap-teruggekeerde, overbodige. Alles zijn gang gegaan, terwijl zij er niet was. Geen plááts meer voor haar. Koelheid om haar heen, heet begeren ín haar. O God, o Vader! Kom mij haastig te hulp! - Toen kwam een denken-aan-haar-onwaardigheid, met gebogen rug en knielen-willende benen, en gebed-stamelen-willende mond, hoofd in stof en as. - Dagen lang droeg ze dat | |
[pagina 188]
| |
gevoel van verloren-het-geluk lauw en dan koud-kil in haar maag rond door de stoffige straten, onder de droevige lichtgrijze wolkluchten, in het dunne waterige zonlicht, met stukjes van haar verleden in haar hoofd. Toen had ze het miskend, toen ze dat stil-genoeglijke leven lééfde. Ze zou het de straatstenen wel hebben willen klagen, dat ze zo ongelukkig was, zo verlaten. Iedereen had aan iets te denken... En zíj dan? Had ze niet haar kind? Moest dat niet alles alles voor haar zijn, een hele wereld, al haar tederheid eisend, al haar liefde? - Och, dat kind ging immers toch dood, het kon niet blijven leven, kind der zonde. Zonde, zonde! juist. In zonde had ze ge-kind-derleefd! Zonde zonde, zonde zonde, zónde! Op dat thema gingen haar gedachten verder, 's nachts als ze met het schreeuwend kind door de kamer liep, ziek van moeheid. Wanneer er in haar fluisterde: bid dat het kind beter wordt - dan zei haar koppigheid neen, ze dééd het niet, ze wilde niet bidden. Maar op een nacht werd ze zo angstig dat ze met bijna-barstend hart op haar knieën voor een stoel neerviel en wou gaan bidden. Te laat, te laat! God had zijn gave: het geloof, uit haar hart teruggenomen. Ze geloofde niet meer en kon dus niet meer bidden. De gedachte dat ze van der eeuwigheid af voorbestemd was om verloren te gaan, liep als haar schaduw naast soms achter haar, de hele nachten lang, als ze met het kind heen-en-weer liep. ‘Nou, ga je gang, 't is goed hoor. Als je maar weet dat God je aanbidding niet nodig heeft. Als je dat maar weet hoor! Die is zich zelf genoeg!’ Dat was onrechtvaardig, ze wilde immers wel? |
|