Martha de Bruin
(1982)–Aug. P. van Groeningen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
IHaar moeder was, de hele winter bijna, sukkelend geweest, omstreeks april wel weêr iets beter geworden, maar in mei, toen Martha voor goed thuiskwam, moest ze voortdurend het bed houden, stierf langzaam weg. Na een lang zou-'k-of-zou-'k-niet? ging Martha aan de mensen bij wie haar moeder vroeger uit naaien ging, vragen of ze háár geen werk wilden geven. Sommigen gaven haar mee naar huis, maar er waren, die wilden dat ze evenals haar moeder, 's morgens of 's middags bij hen kwam. Maar dát deed ze niet, merci, want weet je wat dat voor mensen waren? Ze betaalden je zo weínig mogelijk en lieten je allerlei werkjes doen, bv. op kinderen passen. Maar Martha dankte er voor, kindermeid te spelen. En daarenboven! Waarom ging ze niet naar juffrouw Moes? Om haar moeder te kunnen oppassen. Welnú dan. Ze had die tijd alles behalve een plezieríg leven. De hele dag zat ze thuis, en als werk áf was, liep ze op een drafje het-wegte-brengen, om maar gauw weer thuis te zijn. Soms 's avonds hoorde ze Henri komen of weggaan, luisterde dan angstigverwachtend, maar even later zichzelf belachend, tóé of... Maar hij kwam natuurlijk niet. Dácht hij zelfs wel aan...? Néén, zeien z'n stappen, stevig gewoon, de trap af, een voor een de treden bedachtzaam, soms hij neuriënd, wég. Dat was het geluk, dat wegging... Wát? Nee maar, wat mankeerde ze nú? Het Geluk? Het Geluk? Was ze mal? Het Geluk? Als... ze leek wel gek! Maar als een drukkende leegte was om haar heen verlatenheid, waarin haar hoop rondsprong als een vertwijfelend schichtig hert, opgejaagd door láng-zich-uitgerekte honden, borstelige ruggen, uitpuilende ogen en rode wijd, wijd geopende bekken... Waarheen nu? Hier heen? Daarheen? 't Kan nérgens. Eens op een middag ontmoette ze hem. Hij wilde dat ze met | |
[pagina 128]
| |
hem 's avonds zou wandelen, en zeide haar weer veel plezierigs, dat ze slechts half hoorde. Een paar keren had ze hem wel telkens: Martha! horen roepen, als ze voorbij zijn kamer ging om een boodschap te doen, geen antwoord gegeven. Nu geen tijd om aan zulke dingen te denken. Later wel, als haar moeder beter was, dan heel graag. O God, O God! Nu moet het komen, het lang verwachte, vandaag of morgen - of nooit! Maar wat was het? Hoe zag het er uit? Wist níét, maar wel dat 't iets was om te omarmen, tegen je aan te drukken bezwijmend als de prima-donna's in opera's. Overdags zat ze te dromen ongeweten dromen mystiek zilverig in zwart, soms blijdschap, onbekend welke, opstijgend als 'n leeuwerik, in haar, boven haar, hóóg. Een kuis verlangen naar liggen op mannenvlees, om zo uit te huilen al haar verdriet, dat zo zwaar was in haar hart als lood, te kunnen uitzuchten wat haar benauwde, en dan haar ogen te sluiten en te sterven, zich zalig te weten... Het was het heerlijke gevoel van een uit-'n-lange-ziekte-herstellende, de heilig egoïstische stemming van een godsdienstige ongelukkige naar een hemel. Maar er kwam niets, niets! Wat zou er ook moeten komen? Een ridder? Maar ze was immers geen kind meer, kom nu, wist immers heel goed, niewaar? dat zulke dingen als trouwen van voorname heren met arme meisjes, niet meer gebeuren? Liet ze zich uitlachen? kom dan! Hihihihihi! - Dag lieve juffrouw, dág, dag! Wat betekende dat? Die avond, die kermisavond. Met meneer De Graaff?! Met... meneer... De... Grááff?? Gut gut wat 'n pret had ze toen. Sommige mensen kunnen zo lekker verwonderd zijn. Hun mond open... Dag lieve juffrouw, dág, dá...g! Gut gut wat 'n pret... - Eens op een avond, na een dag van onrust, die haar hart beukte als 'n smid een stuk ijzer Henri de trap af, wílde de trap afgaan tenminste. En opeens viel in haar denken als 'n bloedrode meteoor: als 'k 'm nu niet zie, als hij me nu niet ziet, is i voor altijd voor me verloren. ‘Moeder, moeder! ee... e, wat zei u ook weer ...e? O ja, | |
[pagina 129]
| |
koffie... ik zal eventjes koffie gaan... U kunt toch wel even alleen...? Dadelijk terug, hier in de buurt. Effetjes maar, effetjes maar.’ Liep gauw de trap af, vergetend bijna adem te halen - op straat, keek, keek. Ze zag 'm net nog de hoek... Gauw 'm achterna, dan 'n zijstraatje, hem, langzaam, te gemoet, 'm niet zelf 't eerst aanspreken, want dat past niet. Ja, waarom past dat niet? waarom past het niet? Dat 's tirannie... Waarom mag wel een jongen?... Heel ver ging hij, onmogelijk in te halen, want een meisje mag ook niet hard lopen, een meisje mag niets, dit niet en dat niet, niets. Maar men heeft vergeten dat meisjes ook haast kunnen hebben... Praatjes die op 't ogenblik toch niets hielpen. Terug nu, terug, in godsnaam. Voor haar geen geluk op aarde, nooit! Dat was het thema harer gedachten de volgende dagen. Ze was soms zeer vermoeid. Soms 's avonds, als ze naar bed ging, of haar dijen door loden banden omkneld waren. Ze kon haast niet meer. Al haar geluk lag op sterven. Maar had ze dan niet haar moeder? Die zou beter worden en dan dít en dát... Opschroeverij. Dood, dood alles, voorbij alles. De laatste mei stond ze heel vroeg op, omdat die dag een rouwjapon af moest, waaraan ze pas de vorige avond had kunnen beginnen. Haar moeder lag voortdurend in een dof slapen. De dokter had de vorige dag nog gezegd, dat er weinig aan te doen was. De ouderdom, verval van krachten, misschien knapte ze nog wel op, maar daar was niets van te zeggen, men kon slechts afwachten. Martha keek soms naar haar moeders ingevallen gezicht en haalde zich dan allerlei verwarde gedachten in haar hoofd, tussen-in het gerikketiktik van 't naaimachien. Als de oude vrouw maar altijd had kunnen krijgen, wat een mens toekomt! Ze hadden zich altijd met zulk schraal eten moeten behelpen, daardoor was dat arme lichaam zo uitgeput. Het was dan toch maar alles heel ongelijk verdeeld, hier op aarde. De een overdaad, de ander niet het noodzakelijkste. Anderen konden met die mooie dagen wandelen of uit rijden gaan, en zíj, Martha, moest daar dag-in en dag-uit zitten werken. Ze kón haast niet meer. Als dat nog een paar | |
[pagina 130]
| |
weken zo gaan moest, zou ze sterven. Maar ze wóú niet langer... wát niet?... toezien, dat de beste dagen van haar leven vreugdloos voorbij gingen. Nooit zouden die later meer terugkomen. Zo heel graag zou ze... en híj wilde óók wel. Het mocht niet. Maar hij zou misschien aan een ander meisje verslingerd raken, dan was alles voor goed gedaan. Dan had ze wat! Ze tróf het wél, zíj! Alles sloeg haar altijd tegen, alles! Maar ze wílde niet langer... wát niet! Toezien, dat de... Maar moest! - Wilde niet! - Moest! - Wilde niet! - Moest! O God, O God! had ze daarvoor altijd gebeden, en goed geweest, tenminste getracht het te zijn, gezucht en gebeden lange nachten... Maar wat wou ze eigenlijk? Nee zég nu eens, wat zou haar gelukkig maken? Met een man te leven die men liefheeft, hem te volgen in ballingschap, je geheel voor 'm op te offeren, blij te zijn als hij blij is, droevig als hij droevig... Neen, áltijd vrólijk, want een vrouw moet de man de zware kamp des levens verlichten, dát is haar roeping... Om te lachen! Waar haalde ze die poespas vandáán! In ballingschap! In bállingscháp? Maar er wórdt immers niet meer verbannen? Ze leek wel gek! Neen, neen, niet zo hard lachen! Op mijn werk letten, want het moet af. Op m'n werk letten, want het moet áf! Op m'n werk letten... Maar als zilveren lovertjes waren allerlei gedachten op 't effen parelgrijs van 't gerikketiktik van 't naaimachien. Telkens deed ze haar best, om haar denken te effenen, door enkel op haar werk te letten. Ieder uur stond ze op, om haar moeder de medicijnen in te geven. Om drie uur, toen ze dat wéér gedaan had, was het alsof iemand zacht tegen haar zeide: ‘Stierf ze maar, hè?’ Neen, neen, o God neen! neen! Daar dácht ze niet aan, daar verlángde ze niet naar. Dan zou ze al heel slecht zijn! Neen! Neen! ‘Nu ja, slecht?! Stel je nu niet zo áán, want je houdt toch niet meer van haar, maak het je maar niet wijs.’ Neen, neen, God wist het wel, dat ze niet verlangde naar..., nietwaar, onze lieve Heer? | |
[pagina 131]
| |
‘Ja, maar God weet ook, dat je geen steek meer van haar houdt, al sinds lang niet meer.’ Wat een onnatuurlijk kind was ze toch! Het wás waar: ze wás gevoelloos, wás liefdeloos. Wáár! Want daar lag haar stervende moeder, en die leek haar een vreemde, wel gekend, en liefgehad, maar lang, heel lang geleden, als een dode, die men geen liefde meer tónen kan. En meer dan die arme oude vrouw, en meer dan die vrouw, wie ze vroeger zoveel tederheidjes had geschonken en van wie ze vroeger zoveel tederheidjes had ontvangen, meer dan die vrouw beminde ze een vreemde, die niet eens om haar gáf. Voor hem zou ze alles, alles willen doen, niet meer voor haar, en die was toch haar moeder. Voor hém álles. Bij hem te zijn, met hem te praten, zijn arm in de hare te voelen, hem te kussen, tegen zich aan te drukken zo! zo! - God, God, dát moest héérlijk zijn! Ze had met die gedachte wel over de grond willen rollen. ‘Slecht kind, slecht kind!’ Neen, neen! ze wóú niet meer aan hem denken, niet slecht zijn. Ze wou weer van haar moeder veel houden. Alle andere gedachten zou ze wegdoen en alleen denken aan de beterschap van haar moeder. Dan zouden ze samen weer wandelen gaan, zij en... ‘Henri?’ Neen, zij en haar moeder. En dan zou ze haar vragen, om voortaan rust te nemen en niet meer te werken en... O, hoe prettig! O hoe prettig! ‘Je meent er niets van! Hou je nou maar niet zo!’ Ze meende het wél. Wat kon haar Henri schelen? - Hé, wat haar Henri kan schelen? Dat was me óók een vraag! maar ze meende het niet. - Ze meende het wél! Toch, toch, hoor je? Toch, toch! Weg hij! Hélp, hélp! Hélp, hélp! Ze wóú hem niet zien. Wat kon ze doen, om... Het kwam door de warmte. Maar ze dorst geen raam open te schuiven, om de tocht. Ook van het op-en-neergaan van haar benen kwam het. Een vreselijk slechte gedachte kreeg ze - God hoe slecht was ze toch! - Maar haar moeder zou niet sterven. Ze | |
[pagina 132]
| |
zou dit en dat, en zus en zo. Enne... O, hoe prettig! O hoe prettig zal dat zijn! Maar telkens dacht ze weer dááraan. Haar hemd kleefde tegen haar vlees, haar hete dijen drongen zich telkens weer naar elkaar toe over elkaar heen. Het was niet uit te houden, het wás niet uit te houden! Maar haar benen van elkaar af, dán streek een koele hand er langs langzaam naar boven, haar elektriserend. Ze telde de schoorstenen op de huizen, keek naar de kronkelende rook die uit een naar boven wimpelde, telde de ramen, telde tot over de vijftig toe, toen weer terug tot één, weer óp bij tweeën, terug bij drieën, zei tafels van vermenigvuldiging op, en de hoofdsteden der landen van Europa, met de rivieren waaraan ze liggen, rekende sommetjes uit, dacht over hetgeen ze van haar klanten nog ontvangen moest, hoeveel verschot er was bij het werk dat ze onderhanden had; dacht aan vroegere kennissen en aan lang verleden gebeurtenisjes... Alweer die avond, die kermisavond. Dag lieve juffrouw, dág, dág! - Met meneer De Graaff?! Dag juffrouw dág, dág! Compagnon de la Majoleine, compagnon de la Majoleine... Och, wat 'n gekheid. - Kleine Dora. - Altijd blij! altijd blij! Ze zat als in een grote ruimte van donker hemelsblauw en goudlichtende zonnewarmte, waarin de duivel haar kwam verzoeken. Dat was nu de begeerlijkheid des vleses! Juist! Die kluizenaars die door de duivel in de woestijn bekoord werden hadden datzelfde. Dát was de macht van satan. En God liet dat alles maar toe, alsof hij een afspraakje gemaakt had met de duivel, zoals in 't boek Job, of zoals in het voorspel van Faust. ‘Dat weet je van Henri. Die heeft je dat gezegd?’ ‘Beproef haar,’ had God tegen de duivel gezegd. ‘Ik zal niet tussenbeide komen.’ Erg lief, maar als God maar wist, dat zíj het niet lang zou kunnen uithouden. Zij zou bezwijken, als Hij dát maar wist! En dat wist Hij, moest moest Hij weten, Hij, de Vader der mensen, moest de zwakheden zijner kinderen kennen. En toch liet Hij toe, dat ze zo geplaagd werd. O God, wáárom? Ze kon niet meer, ze kon niet meer. Wilde niet! | |
[pagina 133]
| |
Help me, help me! riep ze in haar lijf: ik bén voorbestemd om verloren te gaan, dat weet ik wel, dat weet ik al lang, heus! Ik geef me over, ik beloof dat ik niet zal bidden om uit de hel te blijven, maar laat me nu met vreê, toe, laat me met vree! toe nou. Zál je? Wíl je? Dóé je? Het hielp niet. Ze vroeg in-plaats-er-voor een erge smart, ze bád erom. Maar de bezoeking blééf, de bégeerte van haar vlees. Haar gedachten stonden eventjes stil opmerkzaam als in bangblije kinderverwachting, Sinterklaas - sprongen toen op in één reuzenkracht, een ademloze woede, namen haar slecht, zondig lichaam en smeten het kletsend 't raam uit tegen-óp de verschrikt kijkende keien, die wilden maar niet konden uitwijken, gingen het staan schoppen in wreedheidsvermaak, een verachtelijk vies gezicht trekkend bij dat ellendige stuk wanvlees, dat daar lag in akelig starend blauwwit, maar toch lééfde. O God, o God, wat had ze dan gedaan? Waarom moest ze zo gepijnigd worden? - Ze had hemel en aarde wel willen vervloeken, als ze maar geweten had hoe! Ze had haar lichaam wel willen doorpriemen met gloeiende naalden, in stukken willen snijden. Een lach wilde in haar lijf opstijgen om vrij-úít te schateren verschrikkend de hemelen, aarde en hemel, langs de strakke blauwe lucht, maar ze hield die in met moeite, en deed haar best om te huilen, maar dat kon ze niet. ‘Moeder, moeder, word wakker, word toch wakker!’ gilde ze in haar denken. Ze wist niemand-ánders, die ze te hulp kon roepen. Gelukkig wérd de oude vrouw wakker. Martha gaf haar de medicijnen. ‘Hoe is het nou met u? Béter?’ Ze ging tegelijk lachen en schreien. Haar moeder zei, dat ze, zich, heel, wat, beter, gevoelde, wel, erg, zwak, nog, maar, veel, geruster, veel, opgeruimder, net, alsof, iemand, haar, had, gezegd, dat, ze, wel, gauw, beter, zou, worden. Zeker, zeker! Hoera! Martha moest nu een uurtje gaan wandelen, het was nu zo | |
[pagina 134]
| |
lekker buiten, een uurtje tegen de schemering. Een genot, naar buiten te kunnen gaan als je wilt. Gods Natuur is mooier dan de rijkste feestzalen. Kom, Martha moest gaan! Heel gauw zou ook zij weer kunnen, hoopte ze. Kom! al was 't maar een half uurtje! Ze zou er haar een plezier meê doen. Martha zei: ‘Nu, goed dan, maar langer dan een half uurtje blijf ik niet uit’ - schudde de kussens wat op en kuste haar moeder op dier wang. Zo'n goeie vrouw! Dát was plezierig, dat ze beter werd. O God, o God, wat zijt ge toch goed! Maar help me, help me asjeblieft! Laat het toch komen, het geluk! Laat me niet langer zo smeken! zeg het dan, zég 't liever, als ge 't me niet geven kunt! Maar laat me niet hopen, blijven hopen op iets wat nooit zal komen, áls het nooit zal komen en dat weet ge toch wel? Of weet ge 't ook niet? Waarom hebt ge me niet tevreden gelaten, als vroeger! Ze liep de Kruiskade af, met snelle stapjes, het bruggetje over, trip tríp. Een doorzichtige lucht welfde zich zachtblauw over de landerijen, als een reusachtige koepel, vol van een stille zomeravondschemeratmosfeer. Het was, alsof een groot droevig geluk ging naderen, straks, klein van de horizont af naar haar toe groter en groter wordend haar naderend, over die uitgestrekte velden, die daar rustig hoopvol groen neerlagen en van ver samentederden en samenwasemden met het grijzig blauw van de lucht; langzaam haar naderend als Lohengrin, rechtóp blauw-zilver in zijn scheepje, met een blanke zwaan er voor, een heerlijke gestalte, schitterend licht, rein en heerlijk. Die ridder bleef bij Elsa, zolang ze hem ten volle vertrouwde. Maar als, door de inblazing van de Laster, de minste twijfel aan hem in haar hart kwam, zou hij haar moeten verlaten... Martha wist nu die twijfel! Dromend liep ze verder, telkens even stilstaand. Bij de spoorweg moest ze even wachten: de slagboom was neêr, er werd dus een trein verwacht. Heel in de verte steeg een wit moe rookwolkje in de hoogte, van de naderende trein. Ginder, in de weiden, achter de spoorbaan, schapen te grazen, gelige | |
[pagina 135]
| |
grijze pakjes, zonder poten, en een paar koeien, onbeweeglijk stil, als wit-zwarte plekken op het donkerende gras. Martha stond van ongeduld op de kiezel te trippelen als een kwikstaartje. Een jong heer, die van achter op Henri geleek, een eindje van haar af, óók te wachten. Hij keek telkens naar haar om. Ze liet haar voile neer. Hij dacht er zeker aan, om haar aan te spreken. Ze zou lángzaam lopen, om hem vóór te laten blijven, en als dat niet hielp, maar omkeren, naar huis gaan. En haar benen niet te snel verzetten, oppassen, dat die niet tegen elkaar schoven. Want als ze nu aan dat gevoel weer toegaf, zou ze er de hele ávond weer last van hebben. - Een geniepig tochtje waaide langs-over 't pad op onder haar rokken, liet ze om tegen haar lijf bibberen, spééls als meisjes-pret. De trein voorbij, de baanwachter zwaaiend een vervuild geel vlaggetje, de slagboom óp. Martha langzaam de spoorbaan over, zorgde achter de heer te blijven, die wel telkens omkeek, maar goddank toch doorliep - dat alles zag-dééd ze als in een droom, want gedwongen om te letten op hetgeen ze vergeten wilde. Begón het nu toch alwéér? Wou het maar niet ophouden? - Die heer bleef in de verte staan. Dacht hij, dat ze naar hem toe zou komen? Dacht hij dat? Maar ze wilde niet hem, één, die ze niet kende! - Ze bleef staan, hield zich, of ze keek naar de lucht, naar de laatste kleuren van een zonsondergang. De horizont grijsde onverschillig weg, in stilte, paarse wolkjes met dof gouden randen kwamen zich naast elkaar schikken, een vurige streep, een zwaar pak onrustig paars, purper en vleeskleur. Ze ging staan leunen met haar linkerhand tegen het grijze stammetje van een jonge boom, haar andere licht op haar parasol, zo een poos op het vaalgrijze kiezelpad, onder de droevige avondhemel, waarin soms een verwijderd schril spoorfluitje wegstierf, in een gewild verdriet de vreugde en het verlangen van haar vlees te voelen, als iets buiten haar en tegelijk in haar, ongeméénd kermend. Ze dorst de weg niet verder af te gaan, omdat ze bang was, dat die heer van daar straks achter een groepje bomen bij de hoek haar stond af te wachten. Daarom terúg. Even voor ze weer bij de spoorbaan was, ging er een trein | |
[pagina 136]
| |
voorbij. De rook, die de pijp der locomotief uitproestte, gloeiend rood in de vernachtelijkende schemer. Een paar hevige snikken welden onverwachts snel achtereen door haar lijf naar boven, natte snikjes! Ze liep de Diergaardesingel af en de Kruiskade weer op, en omdat ze nog niet naar huis durfde, de stad in, altijd bezig met dat éne denken. Ze wist niet, hoe ze haar benen zou zetten, om dáárvan zo weinig mogelijk last te hebben. Schrikte voor de avond, thuis alléén, want haar moeder zou wel slapen. - | |
IIToen ze thuis kwam, was het al laat. In de kamer was de doorzichtige duisternis van een zomernacht. Alleen in de hoeken die meer opeengepakt. Ze ging bij het raam zitten, met haar handen in haar schoot drómen. Ze zou tóch niet kunnen werken. 't Kon haar ook niet meer schelen, al kréég ze 't werk niet op tijd af. De mensen zouden haar morgen wel een standje komen maken, en haar geen werk meer geven, en haar bij anderen benadelen - maar ze was voor alles voor álles onverschillig. Het hielp een mens tóch niet, of hij zich al inspande - de omstandigheden deden met ons wat ze wilden. Ze zou zich niet meer verzetten, ze zou álles toelaten, wat er met haar gebeurde. Een ander speelde over haar de baas en deed met haar, wat hij wilde - liet hij, liet hij! Het was heerlijk, zo achterover in een stoel te liggen en er aan toe te geven. Men bezweek er niet onder, al dacht men het, het dééd niet sterven. Ze haalde allerlei wellustige voorstellingen voor zich. Een voor één liet ze ze bij haar komen, gedachten die ze nooit gezien had, bij haar krakende stoel. Niet te verzadigen. Het weerlichtte buiten. Líét het weerlichten. Ze lachte er meê, nú. Liet de hemel samenvallen en uit elkaar splijten, als die daar plezier in had. Zij had nu híér plezier in, daarom wou ze het doen. Een rondedans dansen in gemeenheid, óp, néér! Hoera! Hoepsa, hoepsa! Híér, híér! Lieveling! lieveling!... | |
[pagina 137]
| |
Ze lag te stuiptrekken in haar stoel, tot ze moe was. Toen klaagde ze de eeuwigheid haar nood: ze was zwak, haar vlees was zwak, dat wíst ze immers wel, dat had ze van middag immers nog aan God gezegd, en toch had Hij niemand gezonden om haar te redden uit de macht der zonde. En kwaad was hij niet, die zonde, hij deed haar plezier, die zonde, was plezierig, die zonde veel meer dan die grijze akelige deugd! Ze wist wel, dat ze verworpen was, goed, maar als dat dan toch zo beschikt was, wou ze híér tenminste plezier! Hahá! De mensen zouden haar nawijzen, wát gaf ze om de mensen? God zou haar vervloeken - wat gaf ze daarom? Zonde of deugd, woorden zonder betekenis, plezier of géén-plezier, zó was de keus, en dan koos ze het plezier, al wás dat ook zonde. Zou ze met haar lichaam niet mogen doen wat ze wilde? Dat zou wat moois zijn. - Het was pikdonker geworden. Een paar felle bliksemstralen, paar doffe schor-rommelende grommels - toen klaarde de lucht weer op, de wolken van de hemel gescheurd weggevaagd en de sterretjes tintelden op mooie gouden vlammetjes, in een feestzaal. | |
IIIEen grote plek maanlicht wemelde over haar handen tot tegen de witte gordijnen voor de bedsteê, waarvan de deuren openstonden. Martha stond slaapwandelend op en schonk wat medicijn in een kopje en ging daarmee naar het bed. Voorzichtig tilde ze een gordijn op. ‘Is u wakker, moeder?’ riep ze zacht. Ze schrikte van haar stem, die schor was, als had ze heel lang heel hartstochtelijk gesproken. ‘Moeder, is u wakker?’ Juist, haar stem had dezelfde klank als die van Richard III, in zijn benauwde droom. De oude vrouw bleef onbeweeglijk liggen. Martha voelde aan haar handen en aan haar gezicht. En voelde. Dat ze al een | |
[pagina 138]
| |
poos. Dood was. Toen zuchtte ze diep, zette het kopje op de schoorsteenrand en ging weer in haar stoel liggen, met haar ogen naar de vér-affe, rustige hemel. Ze voelde een eensklaps pijnloze lêging van haar hoofd, als had ze geen hersens meer om de gedachte aan haar moeders dood optenemen. Die gedachte bleef in het bed liggen slapen, een eind van haar af, rustig. Ze hoorde Henri sssjt ssjt! de trap opkomen. De sleutel schrijnde het slot van zijn kamerdeur in, stroef. ‘Henri, Henri!’ riep ze. Haar stem klonk haar vreemd, alsof een ander geroepen had, uit een andere hoek van de kamer dof klagend oploeiend. Hij kwam de trap op wervelen, haastig, maar toch zacht, alsof hij zo min mogelijk gerucht wou maken. Stil! Martha wachtte hem lijdzaam af. Klopklop! tiktik! Toen hij geen antwoord kreeg, draaide hij ongelovig de deur open. Hij! ‘Heeft iemand me geroepen? Ik meende het te horen. Jij Martha!’ Martha bleef roerloos zitten. Haar handen lagen wit rustig in een brede plek maanlicht op haar schoot. Waarom bleef hij daar staan? Langzaam liep hij naar haar toe. Ze voelde een grote zwartwitte verwondering voor hem uitlopen, en tussen hen in blijven stilstaan, toen hij dat deed. Het werd donker voor haar ogen. Hij boog zich over haar heen, geweldig in de duisternis. ‘Scheelt je iets, Martha?’ Ze wilde opstaan, en zeggen, dat ze hem níét geroepen had, dat hij zich had vergist, dat hij zich dat maar verbeeld had, die vreemde man, die koele man. Maar haar armen gingen omhoog, om zijn hals, en trokken zijn hoofd op haar borst, en toen zakte háár hoofd, tegen zijn borst. Er kwam leven in zijn dode lichaam, opborrelend in stuiptrekkingen, lange, langs zijn lichaam, op! ‘Henri, Henri!’ Ze snikte en lachte tegelijk. Hij kuste haar ruw, wild, trok | |
[pagina 139]
| |
haar tegen zich aan, riep zacht haar naam, in verschillende tonen. Ze snikte en lachte tegelijk, zoende hem, kronkelde zich als 'n worm tegen hem aan. Ogotogot! de hel en de hemel tegelijk. Ogotogot! Híííí!... húúú!!!... ‘Henri, Henri,’ riep ze! En inwendig: was thatet Ihr mir an? - maar dat dorst ze niet te zeggen, omdat 't wartaal uit een opera was. ‘En je moeder? slaapt die?’ vraagde iemand. ‘O God, o God, wat heb ik gedaan!’ riep ze. En ze stootte hem van zich af, met allebei haar handen. Hij was verwonderd. Ze hoorde hem aan zijn kleren frommelen. ‘Neen, neen, nú niet! hier niet! nooit!’ ‘Ik zoek lucifers,’ zei hij. ‘Wat is er gebeurd?’ Zijn stem klonk hevig lawaaiend, luiderend als een klok. Terwijl hij de gordijnen neerliet en de lamp aanstak, liep ze met haar handen voor haar ogen van schaamte en verdriet naar de bedsteê en viel snikkend op het lijk en beschuldigde zich van allerlei, hevig klagend. Nooit kon er meer genade voor haar zijn, nooit! kermde ze bibberend klappertandend. Henri zag, dat haar moeder dood was en zei, dat ze het zich niet zo moest aantrekken, ze was er erg overspannen door geworden. De dood wás zo iets vreselijks niet en voor de overlevenden smartelijker dan voor de doden-zélf. Hij trok haar van het bed af en liet haar een glas water drinken en streek haar langs haar gezicht, zoals men een kind troost. Hij zei haar ook, dat ze niet ongerust over de toekomst hoefde te zijn, want als ze wilde... ‘Laten we daar nú niet over spreken. Ik heb al zo veel zonden gedaan... zo veel zonden!...’ - Ze moest bedaarder worden, want als ze zo sprak, zou juffrouw Baak, die hij zou gaan roepen, later allerlei praatjes rondstrooien. Iéder zondigt in zijn gedachte, honderdmaal op een dag, maar later zou ze wel inzien, dat dat niet een verder leven onmogelijk maakte. Men was niet geheel aanspraaklijk soms voor hetgeen men deed. | |
[pagina 140]
| |
Martha bedaarde, vraagde hem eindelijk juffrouw Baak te roepen, om het lijk af te leggen. Kon nu nergens-ánders aan denken. Hij ging heen. Ze hoorde hem aan de deur van de achterkamer-beneden tikken, in de stilte vreemd. Ze kon het niet helpen, alles wat er gebeurd was. God zou dat in zijn Alwetendheid ook wel weten. En alles had Hij tenbeste geleid. Zonder dat ze 't wist was Hij tussenbeide gekomen. Haar árme moeder! Eenzaam, gestorven! Zélf had ze haar verzocht om uit te gaan. Maar nú kreeg ze haar loon voor alles wat ze geleden had. O ze zou haar dochter wel vergeven, die goede moeder, dat die... want ze wist nu óók, dat ze het niet helpen kon, nietwaar? wíst ze niet? Martha ging naar de bedstee. Dat arme, bleke, vervallen gezicht. Die goedige, ogen, nu glasachtig, dof. Ze scheen kalm gestorven te zijn, zonder pijn. Nú had ze rust. Wat ze toch gemankeerd had? Martha drukte een kus op het koude gezicht. ‘Ja, ja moeder, u hebt het me zo dikwijls gezegd: alles wat God doet is welgedaan. En we moeten er in berusten. Ik had u, zo, graag, een geruste oude dag willen bezorgen, dat wéét ge nu toch, nietwaar, dat ik dat eerlijk meende? Ik heb u wel eens schandelijk vergeten, wel eens aan andere dingen gedacht, wel eens lelijke dingen over u gedacht - allerlei-slechts - maar dat vergeeft ge me nietwaar? Ik was ook zo ongelukkig, ik had ook zo'n onplezierige jeugd, dat kon ú wel niet helpen, dat weet ik wel, en ik klaag er ook niet meer over, maar dat was toch de oorzaak van al het verkeerde, dat ik gedaan heb. Nu alles voorbij is, zal u het uw Martha wel vergeven, nietwaar? Ik heb er zo'n spijt van, zo'n berouw. Ik zou álles wel óver willen leven. Nu heb ik niemand meer om van te houden, en niemand meer die zo van mij houdt. Ik zal goed worden, moeder, dat beloof ik u, ja, heus, ik mijn best doen. Als ik soms iets verkeerds... kom me dan waarschuwen asjeblieft, en dan zal ik het dadelijk láten. - O moeder! o moeder!’ Een poosje later kwam juffrouw Baak. Ze sliep altijd zo vast, zei ze, Martha moest het haar niet | |
[pagina 141]
| |
kwalijk nemen, dat ze haar niet had horen roepen. Van meneer De Graaff had ze dat daareven gehoord, van dat roepen. Die was zeker nog op geweest? Wat kan een mens toch gauw uit zijn lijden zijn, hè? Geen een is van het uur van zijn dood zeker. Had Martha heet water? Niet? Liet ze dan de kachel aanmaken, bij wijze van spreken was het een geluk, dat die nog stond, want op een kachel kookt het water gauwer dan op de haard. Heb je 't ook al eens opgemerkt? Zó praatte ze, half-fluisterend met haar ruwe stem, met moeielijk-in-te-houden bedrijvigheid. Hoe was het gekomen? ‘Gisteravond vond ze zich heel goed. Ze zei dat ze heel wat beter was, nog wel zwák, maar heel wat beter, die goeie moeder. En omdat het zo warm was, wou ze hebben dat 'k éven maar 'n luchtje ging scheppen, want ik was de laatste dagen de deur haast niet uit geweest. Eerst wou ik niet, het was of mijn hárt me zei, dat ik haar niet levend zou terugzien, maar toen zei ze, dat ik er haar een plezier mee zou doen, als ik het deed en daarom ging ik. Toen ik terugkwam, dacht ik dat ze sliep en ging 'k in het donker bij het raam zitten, omdat ik toch geen lust had om te werken. Een hele poos heb ik toen... zitten dromen. Tot ik een klok hoorde slaan. Toen schoot me opeens te binnen, dat ze haar medicijnen nog niet... Ik schonk wat van het drankje in dat kopje... kijk, daar, is het nog...’ Ze kon niet verder spreken, zó snikte ze. Na een ogenblik met een stem nat van ingehouden tranen: ‘Ik ging toen naar 't bed en zag, dat, ze dood was. Was al koud, die goeie, en ík heb er niets... o God! o-got-o-got-o-got!’ Ze huilde met korte nattige snikjes, ingezogen met neus- en borstophalingen, en dan wegstervend als kermende zuchten in de hevig luisterende stille nacht. ‘Ja,’ zei de juffrouw meêwarig. ‘Het is niet plezierig, als iemand van je naasten sterft. Ik heb drie kinderen dood en mijn man is gestorven aan de tering, ik weet er dus van mee te praten.’ Martha maakte de kachel aan en zette een ijzeren pot met water op, terwijl de juffrouw de geschiedenis vertelde der | |
[pagina 142]
| |
verschillende sterfbedden die ze had bijgewoond. ‘Maar een moeder, een moeder, ja als een kind díé verliest, erger is er niet. Al ben je ook nog zo oud, je hebt er toch altijd weet van. Toen mijn vader stierf, heb ik er geen traan om gelaten, niet omdat ik ongevoelig ben, maar een vader blijft een vader; maar mijn moeder, toen díé stierf, ik had de aarde wel open willen krabbelen met mijn nagels, om haar terug te halen.’ Toen het water heet was, werd het lijk gewassen, onderdoor het treurige slaperige praten van juffrouw Baak. ‘Kan ik u helpen?’ ‘Neen, ga jij maar zolang bij het raam zitten en kijk maar naar buiten. Het behoort niet. Jammer dat mijn dochter hier niet bij is. Ik heb over mijn Cornelis geen klagen, hij is een echte moedersgek, maar een jongen kán je bij zulke karweitjes niet helpen, dat past niet, ze zouden het ook niet kúnnen, want die mannen 't zijn schepsels met twee linkerhanden. Het zou er met de wereld raar uitzien, als er geen vrouwen waren! Je moet een man eens een kind zien dragen, je hebt het zeker nooit gezien? maar ik wel, van mijn man-zaliger, maar dan weet je níét wie er hulpbehoevender uitziet, de man of het kind. Ze zouen lelijk op d'r neus kijken, als op een goeie nacht al de vrouwen eens stierven, dan kwamen ze om in hun vuil, want ze kunnen hun eigen vuile goed niet wassen, behalve als ze zeelui geweest zijn zoals mijn man een poosje, maar die kon het toch niet, ofschoon ik moet zeggen, dat hij maar op een beurtschuit was. Zodat ik maar zeggen wil, dat nog niet eens álle zeelui het kunnen! En ik moet bekennen, dat 'k niet houd van mannen die vrouwenwerk doen, dat is tegen de natuur in en dat mag niet. Zonde.’ - Na 'n vijf minuten zei ze: ‘Nou kan je weer kijken want ik ben bijna klaar en je moet me aan het een en ander hellepe.’ - Toen het lijk rustig op het bed lag, in helder wit, fel aan de voeten beschenen door het licht van de lamp dáár op de tafel die bij de bedsteê was geschoven, het hoofd in een wemelschijn achter een gordijn, kon Martha haar tranen niet langer inhouden, maar weldadige tranen, die geen pijn deden. | |
[pagina 143]
| |
Juffrouw Baak bleef een poosje met haar praten en zei toen met een denkstem: ‘Hoe doe je nou? Ik zou wel zeggen kom bij mijn slapen van nacht, maar d' r is geen plaats of je zoudt bij mijn zoon moeten slapen en dat gaat niet, want dat geeft geen pas, jij bent al twintig en hij is al zeven-en-twintig, dat gaat dus niet, want wat zouen de mensen wel zeggen, als ze 't hoorden, niet dat 'k daaromtrent bang hoef te zijn voor mijn Cornelis, want die is goddank zo onnozel als een pasgeboren kind, ofschoon op het stuk dáárvan kan je geen éne man vertrouwen. Nou zou ik het wel zó kunnen schikken, dat ik met jou in de bédstee ging slapen, dan moest híj zich een nacht op de vloer maar behelpen, maar het is al té laat om dat allemaal nog te beredderen, e e... e!’ Martha zei, dat ze in 't geheel niet bang was om met het lijk alleen te blijven. Haar moeder zou haar geen kwaad doen, zei ze rustig! Toen juffrouw Baak weg was, rolde Martha het vloerkleed op en maakte een bundeltje kleren, voor hoofdkussen. Ffft, de lamp uit! De gordijnen op, rrrt! Gut, hoe aardig dát, rrrt! rrrt! rr...t! Zou 't kunnen láchen? rrrt... rrrt... Nee, maar aardig toch rrrt! rrrt! rrrrt! - Maar hoe erg kinderachtig was ze toch nog! lachte ze: net 'n klein meisje. Scháámde ze zich niet? Rrrt! rrrt! - Kinderachtig? Nee slécht was het van haar. Slécht! Nú! Ja maar kinderachtig ook. Stil nu, sst! Denk om moeder! - Ze ging half ontkleed liggen. Een kort gebed om haar moeder te vergezellen op haar lange reis. Toen sliep ze gerust ín, zeer vermoeid, met gevouwen handen. - Stil, stil rondom. ‘Ik heb al tegen mijn jongen gezegd, dat meissie is niks bang. Ik zou voor noggeen honderd gulden bij een dooie slapen en mijn zoon óók niet en dat is nou nog al een man! Meneer De Graaff wou nog hebben dat ik je vroeg of je zíjn kamer wou hebben, dan zou hij wel een ander verblijf opzoeken, maar ik zei: laat dat meisje maar doen díé is niks bang en dat is de zuivere waarheid. Ik moet je nog condoleren van mijn zoon, dat is waar óók. Meneer De Graaff zei dat hij het | |
[pagina 144]
| |
je zélf wou doen strakkies. Wil je nou bij mij thee komen drinken?’ - Het was de juffrouw, die op de kamer was gekomen en Martha wekte met haar klaterige stem. Martha herinnerde zich opeens wat er gebeurd was, dat haar moeder was gestorven en dat ze vergeten had de deur af te sluiten. Een blond zonnetje scheen droef op de kamer een lange streep mat goud licht langs-op de vloer en 't bruine behangsel stil-meêwarig. De volgende dagen hing een lichtgrijze mist van berusting over haar zinnen, telkens op-nieuw, na lange, lichaamschokkende smartuithuilingen. Och, 't was zo'n goeie moeder geweest, de hare! zo'n beste vrouw! Zo'n ín, ín, ín-goed mens! - Het verleden - een lieve droom van effengrijze beminnelijke gezelligheid, waarin oplichtende bleke herinneringsbeeldjes. Maar één nacht, één donkere nacht - wou die in haar denken telkens ophappen. Niet doen! neen, níét doen! Jíj, weg! Jíj, weg! |
|