Martha de Bruin
(1982)–Aug. P. van Groeningen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
IDe laatste middag dat Martha naar de winkel van juffrouw Van den Bosch ging, zag ze Jo met een ouderwetse stijve heer komen aanwandelen. Jo maakte ongeduldige gebaren en de oude heer scheen haar wat te vragen. Ze was wat fijns, die Jo! nou! Martha wilde die middag niet met haar praten. Ba, wat was die Jo min. Henri moest het eens gezien hebben! Tegen de avond zei Jo tegen de juffrouw: ‘Maandag kom ik hier niet meer terug. Mijn vader wil me bij zich hebben... Die heer, die je straks met me hebt zien lopen...’ zei ze terzij tegen Martha. Zo! was dat haar vader. Maar heel goed, dat hij haar bij zich kwam halen, want ze was wat fijns, die Jo. - Nee, dat was wat moois, zo op stel en sprong weggaan zonder fatsoendelijk te waarschuwen. Nee, dat ging maar zó niet. ‘Ja, je kunt mijn geld inhouden van avond, maar dat helpt je tóch niet. Ik wil je dat armzalige sommetje wel schenken.’ Nog brutaal tóé. Maar liet juffrouw Vervoort nu zélf eens zeggen: wás het erg netjes? Waar moest zij, de juffrouw, zo gauw een ánder vandaan halen? goeie werksters liggen maar niet zo op straat! jongen-nee! Ja, er was niets aan te doen, hoe ze ook mopperde. ‘En Martha gaat ook weg. Die heeft me verleden wéék pas gewaarschuwd. Hoewel, dat is nog fatsoenlijker dan maar een dág van te voren.’ ‘Ja, juffrouw, als u me beter kende, zou het u niet verwonderen dat ik niet netjes heb gehandeld, nietwaar Martha?’ zei Jo brutaal. Martha kleurde, maar hield zich of-ze-van-de-prins-geen-kwaad-wist. Wát? vroegen haar ogen onschuldig. Toen Henri Martha 's avonds van de winkel kwam afhalen, | |
[pagina 109]
| |
kwam Jo bij hen. Ze vertélde het hem, van haar vader. ‘Zo!’ zei hij. Ze keken elkaar aan. Toen zeide hij haar iets, fluisterend. ‘Ja, maar daar hoef jij je niet aan te storen...’ ‘Blijft ze in de stad wonen?’ vraagde Martha fluisterend aan Henri. ‘Nee, Jo gaat de stad uit,’ zei deze luid. ‘Je komt me toch stellig nog wel eens opzoeken?’ Henri zei dat hij 't zo druk had tegenwoordig. En toen viel Jo uit: ‘Je hoeft me niet te...’ Wat grof was die Jo geworden! ‘... Jíj druk? nou dan moesten er geen meisjes in de wereld zijn.’ ‘Misschien heb 'k 't wel juist dáárom zo druk.’ ‘Ik moet je meteen eens even alleen spreken, ga je met me mee?’ Heel vrijpostig haakte Jo haar arm aan dien van Henri en zei tegen Martha: ‘Jij gaat die kant uit, geloof ik. Adieu dan.’ Ze gaf Martha even haar hand en liep toen met Henri door. Deze scheen Martha geheel vergeten te zijn. Mártha was kwaad, dat ze Jo's hand had aangenomen, ze was te goed, véél té! Treurig bleef ze hen even staan nakijken. Wat zou ze graag onzichtbaar bij hun gesprek tegenwoordig hebben willen zijn. Altijd en altijd kwam die Jo tussenbeide. Wie weet, wat ze hem nú weer loopt te vertellen, dacht ze. Als hij zich maar niet liet bedriegen door die Jo. Die deugde niets voor hem. 't Was maar goed dat ze vertrok. Henri had Martha zeker niet geloofd, dat die Jo zo slecht was. Ze dacht daar de hele avond zó over, dat ze bijna niet eens hoorde, wat haar moeder tegen haar zei. Die had het heel druk. Ze keek al Martha's goed na, of het niet stuk was, want Martha zou bij haar nieuwe juffrouw blijven slápen, en alleen maar 's zondagsmiddags thuiskomen. ‘Je mot toch zien, dat je een keer extra komt. Zeg maar an de juffrouw, dat ík het gevraagd heb, je moeder.’ | |
[pagina 110]
| |
Neen, het was niet wáár dat Jo uit de stad ging. Dat hadden ze haar maar wijs gemaakt. Jo blééf en Henri zou haar blijven bezoeken... Verstrooid keek ze haar moeder aan, die kousen zat te stoppen. ‘Je moet denken, dat ik het hier erg eenzaam zal hebben 's avonds. In de laatste tijd gáf je wel niet veel om me, maar...’ Martha sprong op haar toe en omhelsde haar snikkend. Ja, wél eenzaam zou het zijn... Neen, haar moeder wou níét hebben, dat ze maar-níét ging. Het is Gods wil, dat de mens moet scheiden van 't liefste dat hij heeft. Al doen we het niet vrijwillig, dan komt later de Dood er ons toe noodzaken. Het was wel goed, dat Martha op zich-zelf leerde staan. Als haar moeder eens kwam te sterven... ‘Nee, moedertje, spreek níét van sterven, nee! dan ging ik veel liever óók dood, want dan zou ik helemaal alleen op de wereld achterblijven, met niemand die me liefheeft.’ Maar eindelijk kwam ze tot bedaren. En ze hadden een stil-genoeglijk avondje samen, genoeglijk-verdrietig, die avond. En de volgende dag was Martha één en al tederheid voor haar moeder, en heel oplettend in de kerk. Líéf had ze God! | |
IIHaar nieuwe juffrouw, juffrouw Moes, was werkelijk een goed mens, tot voor de dieren toe. Ze hield een kat en een oude papegaai, die Jakob heette en de hele dag zat te babbelen. Hij kende liedjes in vier talen, kon zijn eigen naam noemen, maakte soms opmerkingen, zo wijs of hij een mens was. Als hij bv. iemand hoorde niezen, riep hij: God zegen je! - Als er iemand in de winkel kwam, dan: volk! - en er soms nog een aardigheidje bij: er is niemand thuis als de meid en die is naar de kerk! - En ja, alles wat hij zei, zei hij op verschillende maníéren: als een man, met een grove, zware basstem; of als een meisje, met een pieperig hoog sopraangeluidje. Zijn stem | |
[pagina 111]
| |
sloeg wel eens over, als hij een meisjesstem nabootste, maar een mán deed hij zo natuurlijk na, als je ooit gehoord hebt. In het begin wou hij van Martha niets aannemen en begon als een klein kind te huilen, als ze bíj hem kwam, maar na korte tijd werd hij aan haar gewoon. Alles wént! De kat, Minette, was een heel klein zwart jolig katje, dat overal tussen kroop. De eerste dag... Martha had toen een lege taartedoos even neergezet en toen ze een poosje later het deksel wilde sluiten, hoorde ze Minette zacht in de doos miauwen. 's Avonds víél ze in een pot met kalk, die de witter op het plaatsje had laten staan. Dat plaatsje werd aan twee kanten gewit, het waren de achterzijden van twee huizen, die een rechte hoek met elkaar maakten. - Eerst noemde Martha de kat: ‘hij’, maar de juffrouw had lachend gezegd: ‘Denk-je dat ik me met mannen ophoud? Het is een zij, hoor!’ - En ze had de kat omgekeerd en Martha laten zien. Martha keek daar vreemd van op, maar dat merkte de juffrouw niet. ‘Ze is een heel ondeugend vrouwtje, altijd is ze op sjouw, als 'k niet oppas. Dan wil ze naar de kater van hiernaast. Maar dat is niet goed voor haar, dan zou ze maar gauw oud worden, nietwaar beste? Een poos geleden was ze op 't dak van het keukentje geklommen om een snoepreisje te maken, maar toen 'k haar riep kwám ze toch, al was 't maar zozo, nietwaar lichtekooi?’ Zó zat de juffrouw altijd tegen de kat te praten. Wanneer ze zaten te eten, bleef die altijd op de vloer zitten toekijken of ze niets kreeg. Ze was kieskeurig, maar als ze iets liet staan, kreeg ze toch niets anders. ‘Weet je wat me altijd erg verwondert? Ze is nu al zo lang hier, maar als ze Jacob hoort praten kijkt ze nog altijd of ze het te Keulen hoort onwêren, kijk, daar heb je 't weer, zie je?’ De papegaai zong een Duits versje van vier regels en de kat zat hem op haar staart met een verbaasd, ongelovig snoetwerk aan te kijken, net zo lang tot hij klaar was. Maar hij kreeg dat in de gaten en ging haar zitten uitjouwen: miauw, miauw! Zo nóémde hij haar zeker. Martha zat te stikken van het lachen om die lollige dieren. Net mensen! - | |
[pagina 112]
| |
Het beviel haar er heel goed. Zes dagen gleden verwonderlijk gauw voorbij. 's Zondagsmiddags ging ze naar huis. Haar moeder zei, dat ze er heel goed uitzag, in die éne week was ze waarlijk dikker geworden. Dat deed Martha plezier, omdat ze graag een flink voorkomen wou hebben; maar heel eventjes had ze er toch ook verdriet over, want door die opmerking van haar moeder viel het haar op, dat die er zelf zo naar en máger uitzag. Kon ze haar maar een deel van háár eten geven. Maar dat ging niet, want alle avonden kwam de werkster het overgeschoten eten halen. Doch - hoe een mens in sommige tijden toch alles meeloopt! Het is soms, of onze lieve Heer er plezier in heeft, ons volmáákt gelukkig te maken: een paar dagen later kwam de werkster zeggen, dat ze niet meer kwam, ze was getrouwd en had nu een mán om voor haar te werken, hij zou er maar op gaan rekenen, als ze haar werkhuizen aanhield. - Nu had Martha natúúrlijk aan juffrouw Moes verteld, dat haar moeder bij de mensen uit naaien ging. De juffrouw vroeg, of ze geen zin zou hebben, om bij háár vrijdags te komen werken. Te zwaar zou het niet zijn, want als er iets extra's te doen was, bv. grote schoonmaak, dan nam ze altijd een werkster apart, en zélf was ze ook niet te traag, om een handje uit te steken. Martha moest het dus maar vragen. Haar moeder vond het heel goed, en zo kon díé het overgeschoten eten komen halen. Martha hoopte echter dat Henri dat nooit zou merken. W' rom? W' rom? Welneen, 't kon haar niet schelen, er stak volstrekt niets ín immers? | |
IIIOverdags zat Martha meestal in de winkel, achter de toonbank. Juffrouw Moes was gewoon, haar winkeljuffrouwen te laten zitten. Sommige dames, die komen kopen, zíén dat wel niet graag, maar het ging hen niet aan, als ze maar vlug geholpen werden. - Is 't waar of niet? Langs de ramen schoven allerlei mensen voorbij, daar zou Díckens aardig over hebben kunnen schrijven, zo-iets als in de | |
[pagina 113]
| |
schetsen van Boz. Ze zeggen wel eens, dat hij overdrijft, maar als je goed rondkijkt, zie je alle dagen mensen die precies lijken op de personen uit zijn boeken. Dáár ging bv. die hoe-heet-i uit Pickwick, kom, die toneelspeler die zo zenuwachtig kon praten...? daar sprekend de jood Fagin, met zijn ouwe hoed, zie je? Verleden week stond in de krant een stukje over iemand die veel van Bounderby weghad, in de Nieuwe Rotterdammer, ze had het de juffrouw nog voorgelezen, die er óók om had gelachen. Toen waren ze over Dickens aan 't praten geraakt, want juffrouw Moes hield ook veel van hem, ze hadden mekaar bijna aan 't huilen gemaakt om stukken uit Copperfield. Dickens kan zo roerend schrijven. Dat is het beste wat een schrijver kán! je tréffen, dat je koud om je hart wordt, zó je het goede aanwijzen om het te doen, en het kwade om het na te laten. Als je zo'n boek waarin dat gedaan wordt, leest, hoef je heus niet apart naar de kerk te gaan, eigenlijk heb je er nog veel méér aan, want in de kerk verstá je ze niet altijd en je kan toch niet zeggen: zeg het asjeblieft nog is? Bij een boek wel, als je 't niet begrijpt. En wat voorál? Dickens heeft de vróúw zo goed begrepen, zelfopoffering haar wezen, lijden en dulden, martelares zijn van mannen-wreedheid, slachtoffer van mannenruwheid en mannen-egoïsme; vrouwen-zachtheid corrigerend mannen-hardvochtigheid. - Hénri had ze in geen twee weken gezien. - Op een avond, vint ze pas het gaslicht in de winkel aangestoken, zat te droomogen in 't goud-grijs-zwart buiten, door de deur die open moest blijven anders smolt het suikerwerk in de winkelkasten - toen binnenkwam een roomse pater, maar met een rare hoed op, een soort stéék. ‘Goeien avond,’ zei hij, lichtte even zijn hoed op - daar deeën zij dus toch ook aan, de roomse paters - liep toen dóór als een oud-bekende, naar de kamer, áchter. Wacht, dat zou pater Barens zijn. De juffrouw al zo dikwijls over hem gesproken, al gezegd, gisteren nog, dat hij in-lang niet hier geweest was. Even zag Martha een lelijke gedachte vóór-tegenaan de gesloten deur der kamer. Zo iets uit Maria Monk, de non van | |
[pagina 114]
| |
Krakau. Maar zo-iets-slechts mócht ze niet denken. Dáár zag de juffrouw niet naar uit. Wat in die boeken staat zijn ook leugens, ze schrijven maar zo wat, om geld te verdienen, had Henri eens gezegd. Foei, moest ze maar dadelijk...! Als een ánder het hoorde zou hij zeggen: zo de waard is vertrouwt hij zijn gasten. Waar blééf ze dan? Nu nooit méér zulke gedachten, hoor! foei, foei! - De pater was een ouwe man al, en erg dik, dikke buik en dikke kuiten, dat níét van 't eten, want hij at weinig en sliep op planken, maar een ziekte, het water, erg ongelukkig. Een heel goeie man, had ze wel eens gehoord, die veel goed deed, op de manier van St.-Nicolaas, dat de ene hand niet weet wat de andere doet. Zúlk geven heel wat beter dan van die advertentiën in kranten, met een stuk of zes burgemeesters en baronnen en notarissen en zo er onder, zelf allemaal rijke lui, die 't best in stílte konden afmaken onder mekaar. Wat zouden ze nu dóén samen? Zou juffrouw Moes biechten? Biechten is in strijd met de bijbel. Daar staat nergens: ge zult de páter uw zonden belijden! Paters zijn ook maar gewone mensen en die kunnen dus onmogelijk vergeven, dat kan God alleen. Ze dénken wel dat ze een heel ander soort mensen zijn, daarom kleden ze zich zo raar, maar dat ís toch zo niet. Waar zou dat vandáán moeten komen? Zij, Martha, zou zich volstrekt niet generen om hem flink in zijn gezícht te kijken, hoor! Dat hád ze al gedaan. Hij had een stompige, puistige neus, en dikke lippen, en een viezig-visblauwige driedubbele kin vol pukkels, rood en paars, ook op zijn uitpuilende wangen. Een vies mannetje. Ja, maar op 't uiterlijk mag je niet afgaan. Goed en wel, maar 't oog wil ook wat hebben. Kom ben je mal, 't komt er wat op aan hoe iemand er uit ziet! Al zie je zelf er nou lief uit, daarom mag je niet laag op een... Schoonheid is ook een gave van God waar je zelf niets aan doen kunt. En zo'n schoonheid was ze nou ook niet, ze zag er maar alledáágs uit. Wat voor bijzonders was er aan haar? Ze was niet misvormd, niet te bleek, niet te rood, niet te dik en niet te mager, haar wangen waren rond, nou, dat was álles, goed, mooie ogen had ze nog en mooi blond haar. Maar als je daar Jo | |
[pagina 115]
| |
nou eens bij zag, dan... Ja ja ja, maar... re die Jo, daar zou ze niet meê willen ruilen. Dat is de kwéstie ook niet, 't is hier de kwestie maar van schóónheid... Als je dan zo onweerstaanbaar bent, waarom blijft Henri dan wég, hè? nou? ‘Zeg Martha, komt ú niet binnen? Er zullen tóch geen mensen meer komen, zet de deur maar aan een kiertje, dan kunnen we 't toch altijd horen, aan de bel... Je bent toch niet bang voor de pater hè? Eerwaarde, dat is nu Martha, een lieve meid, vindt u niet? En zo goed als ze er van búíten uitziet, zo goed is ze ook van binnen, dat weet ik nú al. Ja ja, de mensen mogen het wel horen! Ik ben altijd gewoon iemand in z'n bijzijn te zeggen wat ik van 'm denk.’ ‘Of dat nu juist de béste manier van opvoeding is, Cornelia...’ ‘Kom eerwaarde! De wereld is er al genoeg op uit om enkel iemands gebreken te zien... Er is geen mens of hij wil wel eens op z'n tijd geprezen worden. Ik doe graag iemand plezier.’ De pater, die veel van twistgesprekken scheen te houden, pruttelde nog even tegen, maar de juffrouw zei, dat hij niet kwalijk moest nemen, maar vrouwen hadden beter slag om met mensen om te gaan als mannen. ‘Als je de juffrouw moet geloven, jongedochter, dan heb ik geen steek mensenkennis, maar ze is gelukkig niet zo onfeilbaar als Onze Heilige Vader.’ ‘Ze is niet van ons geloof, eerwaarde.’ Martha voelde zich niets gegeneerd. Ze kreeg een stoel en zat zich in stilte er over te verwonderen dat de roomse mensen zo raar met hun geestelijken omsprongen. Je moest het eens met een dominee proberen, maar dat kwam zelfs niet bij je óp. Onderwijl had de juffrouw flensjes op tafel gezet, die ze de meid expres had laten bakken. ‘Toe maar,’ zei de pater. ‘Je zult me helemaal bederven.’ ‘Tast toe, eerwaarde, wat ik bidden mag, en zit niet te praten. Dat gáát niet gelijk!’ ‘Spoor me maar niet aan, want dan zal mijn buitengewone vraatzucht zó groot worden, dat ik niets overlaat. Je zult zien.’ | |
[pagina 116]
| |
Zo zat i te bluffen, maar Martha mérkte wel, dat hij meer praatte dan át. - De hele avond was i zeer jolig. Hij maakte gekheid met de dieren, met de juffrouw en met Martha. Allerlei ondeugden van zichzelf, vertelde hij, waar natuurlijk niets van aan was. Toen i heen ging: ‘Maar nou kom ik hier nooit meer terug, hoor-je? Dat huis hier zou mijn Capua worden. Ik zou zo voor alles ongeschikt worden behalve voor eten en pretmaken.’ De juffrouw vertelde Martha, dat ze hem al járen kende. Vroeger was hij kapelaan geweest op een dorpje, waar ze toen woonde. Meneer-De-Graaff-zijn-moeder was toen haar liefste vriendin. Nog vertelde ze enige historietjes uit de jeugd van Henri. Die was heel goed, maar erg zwak voor allerlei verleidingen. Hij liet zich teveel door zijn gevoel leiden, zie je? Niet te verwonderen: Zijn moeder, een zwakkelijk teer zenuwachtig schepseltje, was heel vroeg gestorven en zijn vader, een dokter, had zich heel weinig aan hem laten gelegen liggen. Wel leerde hij Henri velerlei, talen, geschiedenis, enz. maar aan karaktervorming deed hij helaas, niets. Daarbij kwám nog, dat i over de dood van zijn vrouwtje ontroostbaar was. Hij was zó gevoelig, dat juffrouw Moes hem meer dan eens wanhopig van een sterfbed had zien terugkeren, verwensend zijn kunst, die weer machteloos was gebleken. Na de dood van Henri's moeder legde hij zijn praktijk neer, sinds die tijd deed hij niets als studeren. Soms sloot hij zich dagen achtereen op, át zelfs bijna niets. Was 't grijs, zeurig, druilig weer, dan moesten de vensterluiken gesloten blijven en studeerde hij bij lamplicht. Hele stapels papier verknoeide hij. Wanneer een paar boek volgeschreven waren, verscheurde hij ze, liep dan een paar dagen half suf en erg zenuwachtig rond, tot hij weer iets ánders had gevonden te werken. Zij, juffrouw Moes, kon het weten, want dikwijls was ze daar een paar dagen geweest om het huishouden waar te nemen, omdat geen ene meid er wou blijven. Ze zeien allemaal dat hij gek was. Gek wás de dokter niet, enkel maar zeer hypochondrisch zoals dat heet. Natúúrlijk, dat Henri zo verwaarloosd werd. Ze zei zijn vader wel eens van hem op een kostschool of zo te doen, maar de | |
[pagina 117]
| |
dokter had een hékel aan scholen, die noemde hij moderne guillotines. Hij zei, dat hij hem genoeg leerde. Dat was waar. Henri was niet achterlijk in 't wéten. Vooral van geschiedenis wist hij zo iets af. Hij wist van alles, van muziek, van letterkunde, van talen, van álles. Maar het gaat met de wetenschap zó: er is geen menselijk verstand, die haar geheel bevatten kan, dáárom is ze verdeeld in een boel kléíne vakjes, en nu moet een mens zich met maar één vakje bezighouden, zó wor' je het geleerdst. Je grootste professors weten niet, wat er in een ander vakje dan het hunne zit, maar zoveel te beter zijn ze dan ook dáárin thuis. Kijk, zich zo slechts met één vakje bezighouden dát had Henri nooit gekúnd. Hij was als een kapel, die van de ene bloem naar de andere vliegt. Dán had i eens lúst ergens in, en was vol geestdrift er voor, en liet zijn eten en drínken en zijn vermaken er voor stáán - maar na korte tijd had hij er alle lust weer voor verloren en stond het hem tegen. - Die nacht dróómde Martha van Henri. Dat i naast haar lag te slapen, dróómde ze, dat zij hem lag aan te kijken, een beetje bang om 'm wakker te maken. | |
IVNa zijn eerste, lang-uitgebleven bezoek, kwam hij váker, altijd tegen-de-avond. Juffrouw Moes zei wel eens: ik denk dat hier een trekpleister zit. Vroeger wás je zo bezoekerig niet - Martha kléúrde op het laatst niet meer om zulke woorden, ze begon het de natuurlijkste zaak van de wereld te vinden, dat ze met Henri in een adem genoemd werd. Waaróm ook niet? Ze was nu niet meisjesachtig meer, groot genoeg om iemands vrouw te kunnen worden. Waarom zou Henri niet geregeld kunnen komen eten? Dát plannetje liet juffrouw Moes niet meer los en ze zeurde net zo lang, tot hij beloofd had het te doen: ze begon telkens als hij kwam over allerlei oude geschiedenissen van toen ze alle dagen bij Henri's moeder aan huis was. Maar die goeie tijd kwam nooit meer terug. Oude mensen vereenzaamden gehéél, want | |
[pagina 118]
| |
de jongeren gingen huns weegs... Ze had niemand die haar kwam bezoeken... Maar zeg, waarom zou hij niet alle middagen kunnen komen? Of hij bij haar of ergens anders at, dat was voor hem toch hetzelfde. Hij zou het proberen, zei hij, maar wist niet of hij 't zou volhouden gerégeld te komen. - Meer dan die belofte verlangde ze niet voor 't ogenblik. Met Martha maakte ze afspraakjes, om 't hem zo aangenaam mogelijk te maken. Ze zou de wildzang wel aan huiselijkheid wennen, nu ze hem eenmaal in 't kooitje had. Stilletjes liet ze Martha hem ondervragen naar zijn liefhebberijen en als hij 's avonds kwám, wist ze zo te praten, dat hij niet vóór láát pas wegkon. Hij moest met Martha kleine wandelingetjes doen, ze ging hen aan de deur staan nakijken, als ze samen weggingen, dik moedertje, die haar zoon en zijn meisje nakijkt. Idyllisch. - De verdere avond passeerden ze gezellig. Henri hield samenspraken met de papegaai wiens antwoorden op zijn vragen vielen als pompstok op inktkoker, zodat de juffrouw en Martha het uitscháterden. Hij-zelf echter bleef onverstoorbaar ernstig. - Het gezicht van juffrouw Moes glóm van genoegen, telkens fluisterde ze Martha een of andere gunstige opmerking over hem toe, erg blij. Als hij met Martha... stoeide, schudde ze lachend met haar vinger, maar met een gezicht van: een zoen zal je niet bederven; als hij hier maar plezier heeft, dan zal hij wel geregeld blijven komen. En hard-op zei ze Martha lachend, hem zijn kussen terug te geven, gerust, maar dat dúrfde die niet, ze kreeg dan een kleur vóór zijn lacherig kijken. Soms echter kwam hij 's middags even zeggen, dat hij 's avonds verhinderd was. Hij had bv. iets te doen. Zoals hij zei, tenminste. ‘Doe het dan hier! We zullen heel stil zijn, Martha en ik.’ Neen, dat kon niet. Als hij werkte, kon hij niemand bij zich velen. Dat was maar verbeelding, vond de oude juffrouw. Dat waren niets dan smoesjes. - Martha was dan wel eens boos op hem. Ze geloofde er níéts van, dat hij wegbleef dáárvoor. Hij | |
[pagina 119]
| |
ging zeker... Nee, nee, dat was niet waar, dat geloofde ze zélf niet. Jo was nu wég en... Neen, hij sprak stellig de waarheid. Hij had háár lief en verlangde niet naar andere meisjes. - Maar als hij weer kwam, hield ze hem toch op een afstand, en gaf slechts heel korte antwoorden dan, om hem te laten voelen, dat ze ontstemd was. Maar lang kon ze dat nooit volhouden - hij was zo prettig dat ze van-zelf haar ontevrédenheid vergát. Op een avond toen Henri er was, kwam pater Barens. De juffrouw keek er vreemd van op, dat ze elkaar kenden. Henri moest haar zeggen, hoe. Juffrouw Báák had hem de pater eens op zijn dak gestuurd. ‘En heb je de pater nog wel eens bezocht?’ ‘Tot mijn schande moet ik bekennen van neen. Hij zal me wel verontschuldigen, hoop ik...’ ‘Nee, pater, u met je goedheid wilt weer dadelijk... Nee, nee, geef 'm geen absolutie voor hij beloofd heeft, dat... dat... wacht eens, jullie houden zo van schaken? Dan moet hij u eerst beloven, dat hij alle weken, of alle avonden, zoals u wil, met u hier komt scháken.’ ‘Je mag me niet aan zelfzucht leren toegeven, Cornelia.’ ‘Doe het, of anders... hoef je hier nooit meer terug te komen, dáár!’ ‘In godsnaam,’ zei de pater lachend en hij vraagde Henri, wat de oude dame hem heette. Henri beloofde het en moest toen nog eens extra beloven, dat hij zijn belofte houden zou. ‘Als je nú wegblijft, breek je een dúbbele belofte. Twee beloften zullen voor jou toch wel evenzwaar wegen als een eed bij ons, hè? Maar hélemaal gerust ben ik er nog niet op. Kon ik je maar een eed laten doen, maar jij heiden!’ Henri zei propaganda-makerig dat i nú toch zijn woord zou houden, om te laten zien, dát... Wanneer de twee zaten te schaken was de juffrouw zo gelukkig als íémand kon zijn. Telkens kneep ze tegen Martha haar ogen dicht van: zie je ze wel? zie je ze wel zitten? Ze vergéten ons wel, maar dat is niks, als ze maar hier zijn. Martha werd soms wel eens wrevelig, dat Henri haar | |
[pagina 120]
| |
scheen te vergeten. Als hij echter maar íéts tegen haar zei, was alles weer... Hoe héérlijk is het, gelukkig te zijn? Dit is als líéfde in je ármen! | |
VMartha had nu geen last meer van haar godsdienst. Last? Ja, lást. Zoáls zé díé vroeger dééd, wás dé godsdienst één lást. Ze was nu volstrekt niet minder godsdienstig! al ging ze niet meer naar de kerk, en al lééfde ze nu meer, léven zie je, plezíér-in-het-leven-hebben. Dat had ze vroeger níét. Neen, naar de kerk gíng ze niet meer, ze ging veel liever een wandeling maken. Haar moeder was daar wel niet erg over... maar dat kon Martha niet helpen, wel? Dat kerkgezemel hing haar al lang de keel uit, ze had het ronduit tegen haar moeder gezegd. Ze was geen ongelovige, in het geheel niet. Wel had Henri haar bekend gemaakt met verschillende godsdienststelsels, maar uit dat er zo veel verschillende waren, kon zij niet, zoals hij, afleiden in 't geheel niet, van geen God, integendeel, het was een bewijs dat alle mensen als bij instinct wisten, dat er wél een God is. Maar die God, zo, zó oneindig ver boven de menselijke kleinheden verheven, kan niet gediend worden door die malle fratsen, om op heerlijke zondagen als halfdoden in een kerk te zitten. Lét er dan ook maar eens op: de lui die zo hard naar de kerk lopen, zijn die allemaal goed? Ja, er zijn wel goeden onder - maar die zijn er evengoed onder die nóóit naar de kerk gaan, al was Henri het maar. Wat dát betreft kan je dus het kerkgaan gerust nalaten. Bij het Laatste Oordeel zal God niet vragen: heb je nooit overgeslagen om naar de kerk te gaan? maar Hij zal kijken of je goed of slecht geleefd, goed of kwaad gedaan hebt. Er is een hogere godsdienst, dan die van de kerkmensen. Juffrouw Moes was rooms en die zei dat ze 't ware had, en Martha's moeder was protestant en die zei ook dat ze het ware had. Een van die twee kon toch maar gelijk hebben en zou dan de andere verdoemd worden? Martha geloofde daar niets van. Alle goede mensen komen in de Hemel, | |
[pagina 121]
| |
of ze in de bijbel lezen of niet. Zij, Martha, las nog wel dégelijk in dat boek, maar niet altijd, niet avond-aan-avond, zo als vroeger - want zo lees je het niet altijd met evenveel aandacht, niet altijd met de aandacht die nodig is, en doet dus veel meer kwaad, dan door soms eens een keer over te slaan. En bovendien - er zijn nog wel méér goede boeken; boeken die maken dat je tegen jezelve zegt: zo doe je ook wel is en nou zie je is hoe slecht dat is, of: dat is mooi, dat is braaf, zo moet je óók doen! Iedere godsdienst heeft alleen waarde als school voor het goede-te-doen, al het andere kan je míssen niet-alleen, je hebt er voordeel bij. Daarom kon het Martha geen steek schelen, dat 't protestantisme in twistgesprekken van haar met pater Barens het verloor. Met bijbelteksten kan je alles bewijzen, alleen niet, dat goed kwaad en kwaad goed is. Dat is als dag en nacht! | |
VIIn 't laatst van november, terwijl de juffrouw de advertentiën las, zei ze onverwacht: ‘Ben je al eens in de opera geweest?’ Neen, dáár was Martha nooit... ‘Dan gaan we zondag met z'n drieën is, als Henri wil. Vroeger was ik dol op muziek. Ik heb op de piano wat meesterstukken verknoeid, de componisten kunnen het me nooit vergeven. Juist, die piano die boven staat. Het is een bakbeest maar hij heeft een goede klank, dat hád i tenminste. Help me eens onthouden! als van de week de loodgieters komen, zal ik ze vragen het ding is effe voor me naar beneden te sjouwen. Het kan dáár wel staan, zou 't niet? En dan zal 'k 'm eens laten stemmen. Kijk, zie je hier die bladen? Dat zijn stukken uit Mozart, en van Weber en Rossini. Van Wagner heb ik nooit iets gehoord, die begon pas bekend te worden toen ik niet meer speelde. Dát moet een woeste muziek zijn, die van Wagner, heb ik wel eens gehoord.’ Henri werd over het plan aangesproken. ‘Wat geven ze zondag?’ ‘Faust.’ | |
[pagina 122]
| |
Hij bromde wat in z' eigen, want hij was een hartstochtelijk Wagner-vereerder, maar beloofde toch dat i meê zou gaan. Hij vertelde Martha de geschiedenis van Faust en bracht de vertaling van Ten Kate voor haar meê, om er haar een idee van te geven. Zondagavond. Zeven uur gingen ze van huis af. Martha kon niet anders denken dan: wat zal er nou komme? en: hoe zou 't zijn? Ze was nog nooit in de schouwburg geweest. Henri liep bij 't tussen-in-de-volte-door-binnendringen een halve stap vooruit, tussen de juffrouw en Martha in. Stoelgeschuif, deurgeflapper, stoelen-meisjes en bedienden zwart met witte borsten op hun tenen aan en weg, in gaslichtschijn, tekstboek-jesbladzijden-omgeslaag. Zwarte jassen daar op rode kale en bruine hoofden op de roodfluwelige stoelkussens. De muzikanten stemden hun violen met náár geziegezaag, de snaren spannend met vuisthanden aan de vioolstaarten. Martha sloot haar ogen, ze werd akelig van 't gewoel. Als een gekook kwam in haar oren met harde bonzen er-tussen-dóór. De juffrouw en Henri zich telkens naar haar buigend achter warme fluisters, dan deed ze moe haar ogen open om antwoord te geven. Toen werd ze door Henri en de juffrouw in een onophoudelijk-gesprek aangesproken en vergát de zich verwarrende gehoorvoelingen om haar heen. Een paar tikjes van de kapelmeester, gebiedend, stílte-verzoekend en de muziek kwam aanruisen tot haar, boven over haar heen, kriebelend door haar lijf, verziekend haar hoofd, wenende violen, klagerig bibberend, met schetterend en dreunig koper. Toen het scherm óp, Faust. - Nu lette ze enkel maar op de handeling, van het toneel af boven-op de muziek drijvend als een schip op de Maas. Na een bedrijf wilde ze in-zichzelf-inkeren, in nadenken van hoe-mooi-was-het! maar dan spraken de anderen tegen haar en ze moest antwoorden. Henri spotte soms over kleine gebreken in de opera, maar Martha lúísterde niet naar hem. Geen énkel mensenwerk is volmaakt, dat spréékt! Graag had ze eens nagedacht over wat ze moest denken van het zo maar op de planken brengen van de duivel, of dat geen heiligschennis was; maar er was geen tijd daarvoor. De apotheo- | |
[pagina 123]
| |
se. Om voor te knielen. Grietje door engelen naar de hemel gedragen. Ja, ze had dat verdiend. Ze was wel verleid, maar niet slecht. Daartussen is een groot verschil, geloof je niet? Zéker. - Toen de opera uit was, opstaan, en door de volte héén tussen-door brokken gesprekken langs rijtuigen, een rij helgouden lantaarntjes tegen een sliert stukken zwart met dofgoud-glimmende-plekken tussen-door mensen-arm- en lijf-ge-drang op 't trottoir, duisternis van gloeiende sigarekopjes doortipt, aan Henri's arm, juffrouw Moes aan de andere kant van hem, onverstaanbare vragen en woordzeggingen, weggehoeste sigarerookwolken. Uit de volte, konden ze geregeld praten, spraken over onverschillige dingen, Martha had gewild over de opera. In haar hoofd gedachtetjes als meisjes die danslust in haar voetjes... maar 't niet willen laten merken omdat tóch niemand haar vraagt; hartjes in haar lijfjes die popelen op de maat van Strausse walzmuziek - luisterde ze na in een bijna godsdienstige stemming, die ze in haar lijf wegstopte, om straks in bed weer voor de dag te halen. Maar 's nachts werd ze bang en zei boetend, dat 't toch niet goed was van de mensen om zo maar de duivel op de planken te brengen en liedjes te laten zingen. Zou die man, die voor Mefistofeles speelde, 's nachts óók niet bang zijn? dat de héúse duivel aan zijn... Om te besterven van angst, verbeeld' je. - En heel ver trok ze de dekens over haar hoofd, maar de volgende morgen láchte ze er om, want er was niets gebeurd. Wát ook? 's Avonds zongen Henri en de juffrouw enige stukken uit de Faust, en toen Martha toen wéér naar bed ging, dacht ze aan dat verlangen van Faust naar [...] Gretchen en van Gretchen naar Faust, en dat de duivel hen van elkaar wég trok. - Waarom zíj in de gevangenis gekomen was, begreep ze niet, doch 't kwam haar van niet genoegzaam belang voor, om het aan de juffrouw te vragen. - Na die eerste keer gingen ze wel eens meer 's zondags, of als de juffrouw geen lust had, Martha en Henri alléén. Heel prettig, in de opera te zijn en de violen langs je rug te voelen rillen en 't koper tegen-langs-dóór je borst te voelen strijken als | |
[pagina 124]
| |
fluweel! en 's avonds in bed allerlei plezierige gedachten, die naast je komen liggen, met hun hoofd tegen je borst, zilveren kleine fijne reine klarinetgeluidjes en gouden harptokjes, brokjes engelenmuziek, fluisterend een vreugde die de mensen niet meer kennen, een vreugde zó lief, een vreugde zó volmaakt, zó zo geheel oplossend wegblazend aller begeerten schaduw in 't vleugelsnel-vluchtig door je heen schemeren, dat je vergoddelijkt met uitgestrekte armen blijft liggen te wensen onmachtig, te sterven om zalig-dood-levend te kunnen doormijmeren de ongetelde jaren der eeuwigheid, die donkerblauw is - en stil. Ze was die gehele winter in één voortdurende romantische koorts. 's Avonds met de juffrouw en Henri duetten en trio's en aria's, bariton-alt-sopraan, lyrische bariton, een-beetjedoor-ouderdom-zwakke alt, héldere, jonge sopraanstem. En in bed, en de volgende dág, goud-zilvergrijs-tégen-blauwe dromen en roze verlangens van, naar een geluk, dat móést komen omdat het de beloning was, de bekroning was, van een treurig leven zonder vreugd, de vergoeding voor lange zwarte lange lange stille nachten, waarin haar gebeden als zilveren klokjes luidden in het geruisloos rondom, en lange donkere klachtenslierten uit haar borst opspitsten naar de hemel, die niet scheen te verhoren. Een wonder moest komen, een wonder, dat zwart wít maakte en zilver van slijk; een wonder dat haar lícht zou maken dat ze stijgen kon lichtvlug als 'n leeuwerik, hoog boven haar verdriet, ze wist niet welk, maar 't was groot; een wonder, dat haar rijk zou maken. Niet vooral aan geld, maar rijk aan kunnen-géven, zo, dat ze allen gelukkig zou kunnen maken die ze liefhad, en die háár lief hadden, ze zou kunnen kleden in zijde en fluweel, ze zou kunnen geven wat ze begeerden, al tijd, al tijd kunnen geven, nooit hoeven te ontvangen. O God, o God! dat moest heerlijk zijn! Te kunnen geven allen die arm zijn, en állen zijn arm. Te staan, groot eenvoudig als Elizabeth van Thüringen, lievelinge van God, lievelinge van de mensen, die knielen, opgeheven-hands dánkend, murmelend gebeden, zingend van: Sie naht, die Engelgleiche, als in Lohengrin voor Elsa. - Lohengrin! Wanneer | |
[pagina 125]
| |
men vertrouwt op de goede God, en blijft vertrouwen in donkere dagen van benauwdheid, als alles álles tégen ons is - dan komt er hulp van Boven, stéllig. Het komt men weet niet van waar, het komt, het wonder dat men verwachtte, waar men om bad, waar men om smeekte in bang bijna-vertwijfelen, en lícht wordt de duisternis rondom ons, mooi licht. Maar twijfel is als 'n méér-dan-schaduw, die kán niet meer verhelderd worden. Dat is als een zonde tegen de heilige Geest, waar geen vergiffenis voor is volgens de bijbel. Maar waarom zou men ook twijfelen? God is Líéfde en Liefde is alleen gelukkig als ánderen dat zijn. Alle liefde is vrouwelijk, áls een man liefheeft, misschien is 't niet mogelijk, maar áls, dan is i in z'n liefde vrouw. Want alleen een vrouw kan wáárlijk liefhebben. Al haar wensen en dromen legt ze aan de voeten van die ze liefheeft en ze maakt er in de vreugde haars harten een brandoffer van om welvallig te zijn in z'n ogen. En ze zegt: ziehier uw dienstmaagd, mij geschiede naar uw woord... Foei, dat mag niet, woorden uit de bijbel zo ijdel gebruiken. Langzaam vervreemdde ze geheel en al van haar verleden, dat was haar moeder op een zeurige kamer. Er kwamen wel eens avonden, als ze droevig gestemd was, dat ze dat ánders wilde. Ze hield nog wel van haar moeder, maar die vroegere stemming, die het haar een behoefte maakte om lievigheidjes te zeggen en te doen, dood! Maar soms riep ze het verleden hevig begerend op, 's avonds laat in droevige stilte rondom, zette zich als jonger meisje op de holle donker-lichte haast-vergeten kamer, en fluisterde, om haar dode liefde te wekken: strakjes komt moeder thuis; dít nog doen, dát nog doen, gauw, gauw, o hoe gelukkig ben ik toch. Lieve, lieve moeder, wat heb ik u lief! Lieve, lieve moeder... Maar dat was liegen, ze lóóg. En tranen - toneeltranen, gehuichelde tranen, kon ze best binnenhouden, ze meende er toch niets van. Slecht kind, slecht kind! Ze stelde zich voor, dat haar moeder zou sterven, gestorven wás, gestorven eenzaam, met tranen om háár, die ver weg was en niet kwam, haar dochter. | |
[pagina 126]
| |
Huil dan! huil dan toch! slechte meid! zei ze zich, maar ze kon niet, waarlijk niet. O God, o God, vergiffenis! Ze wás slecht, ze wás slecht, wist ze wel, kind, dat niet meer van haar moeder hield. Maar ze hield wél van... Nu ja, nu ja, zoals bv. ook van juffrouw Moes, meer niet, tenminste véél meer niet. Want zou ze stérven, als haar moeder dood ging? En vroeger... Ze had willen kruipen als een worm; ze had zich willen slaan en krabben en haar haren uitrukken, als ze daardoor... Maar 't zou niet helpen, wat voorbij is komt niet meer terug. Van begin af aan in Gods raad besloten dat zou gebeuren wat gebeurd wás, daar kan een mens niets meer aan veranderen... In mei zei ze aan haar juffrouw, na een bezoek bij haar moeder, die al lang ziek, dat die nu erger geworden was, en voortdurende oppassing nodig had. De juffrouw beloofde zich zolang zonder winkeljuffrouw te behelpen, dan kon Martha dadelijk weer terug komen, wanneer haar moeder beter was. Dat zou misschien niet láng duren want hoe gáát het met oude mensen? Zo denk je ze te verliezen en dan opeens... Je verwondert er je soms over, zoveel levenskracht er in een mens is. Je verwondert er je soms over, zoveel levenskracht er in een mens is, herhaalde Martha zich onderweg: wie weet hoe gauw ze weer beter is. Je verwondert je er soms over, zoveel levenskracht er in een mens is. Je verwondert je... Maar wat schéélde haar? Waarom zéí ze dat telkens? |
|