Martha de Bruin
(1982)–Aug. P. van Groeningen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
IHet kostte Martha wat een moeite, om van haar moeder vergunning te krijgen, op de winkel te mogen blijven. De tweede dag al. Toen was haar moeder haar niet komen afhalen, omdat ze niet kon en omdat ze dacht, dat Martha tóch wel tijdig thuis zou komen. Maar de juffrouw had Martha natuurlijk net zo lang gehouden als de andere meisjes - tot negen uur. Nu stak daar niets in; maar Martha wist hoe haar moeder wás: die zou zeuren en zeuren, uit-en-ter-na, en als slot weer bezwaren maken, om haar op de winkel te laten. En Martha vond het er toch dol prettig, veel prettiger dan in die muffe kamer thuis, vóór de ramen, met de hele dag niets voor je als die stijve huizen, waar geen mens in scheen te wonen. - Daarom haastte ze zich dus wat. De andere meisjes vraagden, of ze niet meêging, een straatje-óm; maar ze wou niet, ze kende haar oude vrouw. Op een drafje liep ze naar huis en verzon onderweg, te zeggen dat het niet álle avonden zo laat zou worden. Dat was maar een uitzondering. Ze zéí dit dan ook tegen haar moeder, maar die ging bedenkelijk haar hoofd staan schudden, erg kinderachtig. 't Zal er wat op aan komen, of je 'n uur vroeger of later over de straat gaat. 't Was niets als kleingeestigheid, dat de oude vrouw er tegen had, niets anders. ‘Dat 's waar ook. U moest me maar niet meer komme hale,’ zei Martha, ‘'k Kan best alleen komme, 'k ben geen klein kind meer, dat an een handje genome mot worde!’ Haar moeder stribbelde wel tegen, maar zwichtte voor Martha's opmerking, dat men van de juffrouw toch niet vergen mocht haar altijd vóór de anderen naar huis te laten gaan. En ze wou toch graag op de winkel blijven. Je leerde er nog eens wat, al was het alleen dáárvoor. En daarenboven - thuisblijven? Thuis was tegenwoordig heel weinig met naaiwerk te verdienen, want de mensen kochten alles gemaakt in de winkels. | |
[pagina 63]
| |
Dat was alles waar! Als Martha maar beloofde, recht-door naar huis te komen. Martha beloofde dat zo terloops. Wat stak er nou in, om soms een straatje-om te gaan? Doch toen ze in bed lag en nog eens over alles nadacht - zoals ze van jongsaf had geleerd - speet het haar toch, haar moeder bedrogen te hebben. Alles welbekeken had ze gelogen, ja, ja, ze had gelogen. Nu ja, maar het was de moeite niet waard. Zo'n leugentje om bestwil. Kinderen maakt men óók wel eens wat wijs, maar dat noemt men toch geen liegen! - Maar toch voelde ze zich niet zo gerust als andere avonden. De volgende morgen echter was ze dat weêr vergeten. - 's Avonds vroegen de meisjes alwéêr, of ze meeging en ze ging mee. - Ze hadden het over alles en nog wat. Zwartje vertelde een paar schandalen: van mevrouw H., die met een tramkoetsier gesnapt was; van meneer S., van wie het praatje in de stad rondliep, dat hij wel honderd onechte kinderen had enz. Martha luisterde nieuwsgierig toe, maar dorst niet te vragen wat ze niet begreep. De andere meisjes schenen alles heel goed te begrijpen en zouden haar uitlachen, als ze vraagde. Daarom hield Martha, of ze er alles van wist, van dat soort dingen. - Terwijl ze zo liepen te praten en te lachen, kwamen ze troepjes opgeschoten jongens tegen, en die zeien wat tegen de meisjes en trokken Cato en Martha - de enigen die nog staarten droegen - van achter aan haar haren. Erg lastig, die staarten. Juffrouw Vervoort droeg het haar van achter opgekamd, met van die lieve krulletjes in haar nek en boven haar voorhoofd. - Wat Martha niet begreep was, dat die jongens, die ze tegenkwamen, altijd de meisjes aan het lijf wilden komen. Juffrouw Vervoort gaf ze dan van sla-raak met haar parapluie en zette een kwaad gezicht. Maar de anderen schenen zulke ontmoetingen wel aardig te vinden en hadden het er nog lang over. Martha keurde het in 't geheel niet goed, dat ze om zulke dingen lachten. 't Maakte alleen, dat de mensen hen nakeken, om hun luidruchtigheid. Wat zouen die wel niet moeten denken! Ze stelden zich aan als meiden uit de Zandstraat, meiden met jak-en-rok en met van die gemene mon- | |
[pagina 64]
| |
den, a-wa-wa-wa! als ze wat zeiën, en die om het andere woord vloekten. - Zo'n straatje óm beviel Martha anders wel. Het was zo prettig op straat als alle winkels zo mooi verlicht waren en je haast niet door de volte kon. Ze was heel, heel zelden op straat geweest. Wel deed ze vroeger met haar moeder soms een kleine wandeling, maar ze gingen dan meest buiten-óm of anders langs de stilste straten of langs donkere havens, waar je bijna geen sterveling tegenkomt. Zou haar moeder daar óók al een doel meê gehad hebben? Deed ze dat om dezelfde reden als waarom ze tegenzin had om Martha 's avonds alleen over straat te laten gaan? Maar nu zág Martha eens! Wérd haar nu kwaad gedaan? Welneen, 't was alleen... oude mensen hebben meer van die gekke dingen, ze zouen wel willen, dat je maar altijd in een hoekje bleef zitten, onder hun ogen. Wat is de hele zaak? Zelf kunnen ze zo goed niet meer uit de weg, ze worden gauw moê en hebben er daarom geen plezier meer in, op straat te lopen. Ze zijn blij als ze thuis in een stoel zitten. Maar als je nog jong bent, dan is het heel wat anders. Moeten de jongen thuisblijven omdat de ouwetjes zo van rust houden? 't Is te gek om alleen te lopen. - Op een middag had Martha eens geprobeerd, hoe háár krulletjes boven het voorhoofd zouden staan. Ze had toen haar haar net zo gekamd als juffrouw Vervoort. En ze moest zelf zeggen, dat het haar heel lief stond. Maar ze dorst ze niet te dragen, haar moeder zou er stellig wat van zeggen. Een paar dagen later echter knipte ze kordaatweg het haar van voren kort. Ze schrikte er zelf van, toen de afgeknipte haren op haar schoot vielen. Nu ja, líét moeder er dan maar wat van zeggen, er was nu toch niets meer aan te doen! Toen ze op de winkel kwam, zeien de meisjes allemaal, dat ze er heel wat aardiger uitzag, nú. Juffrouw Vervoort zei ook: ‘Zo, ga je je haar net zo dragen als ik? Nou het staat je goed, dat moet ik zeggen. Met zo'n staart van achter leek je net zo'n schoolmeisje, maar nu zie je er heel wat flinker uit. Als je weer eens een nieuwe japon koopt of maakt, neem hem dan wat langer. Je voeten behóren er niet uit te komen, al heb je nog zulke kleine voetjes.’ - | |
[pagina 65]
| |
Martha had van genoegen gebloosd. De volgende morgen droeg Cato óók het haar opgekamd, maar háár stond het niets, ze had een veel te plat achterhoofd. Nee, wat zij wel leek, dat was niet te zeggen. 't Was eenvoudig bespottelijk. - 's Avonds te voren had haar moeder met haar kippige ogen Martha wel vreemd aangekeken, en later, toen ze haar bril had opgezet, er wel wat van gezegd - maar Martha had haar maar wat laten praten en alleen geantwoord, dat ze geen klein kind meer was en haar haar wás nu eenmaal afgeknipt, zodat ze met de beste wil van de wereld er niets meer aan kon doen. - Een ogenblik later, toen ze zag dat haar moeder er stil van geworden was, had ze wel spijt van haar brutaal antwoord - maar liet haar moeder dan ook niet zo zemelen. 't Zal er wat op aankomen, hoe iemand zijn haar draagt. Als dáár al haar zonde in stak, dan zou het wel loslopen. Ja, onze lieve Heer zal er naar kijken, hoe iemand zijn haar droeg. Hahaha, 't was om te lachen! | |
IIHet was een prettig voorjaar dat jaar: bijna geen regen en lange, mooie dagen met lieve, blauwe luchten tot 's avonds laat. Zelfs waren er zeer warme dagen bij, vreselijk warme dagen, zoals anders eerst in juni en juli komen. Dan was het in het kleine kamertje op de winkel om te stikken en de meisjes wierpen dan ook de raampjes open. Eens hadden ze op voordoen van Zwartje haar japonnen en onderlijfjes uitgetrokken en zaten in hun korsetten te naaien, met lange blote armen, toen de juffrouw binnenkwam. ‘Christenezielen, wat heb ik nou an de hand?’ viel ze uit. ‘Nee maar, nou zal 't nog mooier worden. Zeg, als jullie wéêr is wat voor me weet! Zie jullie dan niet dat klerenfrik-ginder naar jullie zit te kijke? Kijk is, en daar óók al.’ ‘Láát ze kijke,’ zei Zwartje zo langs haar neus weg. Maar de juffrouw schoof de gordijntjes dicht en toen die dunne dingen telkens naar de hoogte waaiden, sloeg ze de raampjes toe. | |
[pagina 66]
| |
Er waren daar een hele hoop kleine huisjes, die op propjes stonden, met hier en daar een opening voor een slop of een gang. Bijna allemaal huisjes van één verdieping, dood-ouwerwets, met scheef-gezakte en kalk-af-gebrokkelde muren - en dan ook bewoond door heel arme mensen. Uit de slopjes klommen soms kijvende stemmen van vrouwen die tegen elkaar of tegen hun mannen kwekten. Allerlei lelijke woorden, waarvan Martha niet goed de betekenis kende, hoewel er ook bijbelse namen onder liepen. - De meeste werkdagen stonden die vrouwen te boenen en te stampen en wolken van warme zeepsopdamp kwamen dan naar boven waaien, soms met de scherpe stank van bleekpoeier. - In een dier huisjes woonde een kleermakertje, die met een bril op zijn neus de ganse dag zat te prutsen, gebogen-rugs. Hij was altijd de eerste in de buurt, die de lamp ophad, toen de dagen nog korter waren, en dan kon men precies zien, wat in zijn kamer gebeurde; want er waren geen gordijnen voor zijn ramen. Nú had hij op zijn tafel met uitgerekte hals naar deze kant zitten kijken; maar toen de juffrouw aan het raampje kwam, keek hij gauw op zijn werk, alsof hij van de prins geen kwaad wist. De meisjes begrepen wel, waarnaar hij gekeken had, en de juffrouw wist dat ook heel goed. Ten overvloede stonden drie gezichten naast elkaar achter een raam van een ander huis óók al deze kant uit te kijken. Eén dier gezichten droeg een vreselijk grote neus, dat was zelfs op die afstand te zien. Juffrouw Van den Bosch vertelde, dat het drie kostgangers waren van Miet de Bont, een rechte zwijnetroep daar. Ze vond het een schande, dat ze zo nieuwsgierig waren. ‘Ken jullie ze soms?’ ‘Ik heb ze nog nooit gezien,’ betuigde juffrouw Vervoort. Hm, de juffrouw wíst het dan niet, maar een schandaal wás het. De meisjes hadden er evenwel geen aanleiding toe moeten geven. ‘Ja maar 't is hier ook zo warm,’ zei Cato. Goed, dan zou de juffrouw de kamer achter de winkel in orde brengen, dan konden de meisjes dáár zitten. Cato moest haar maar eens helpen herinneren. - | |
[pagina 67]
| |
Maar Cato deed dat niet, want ze hadden eerst onder elkaar het vóór en tegen van die verhuizing besproken. Je keek dan altijd uit op zo'n vunzig binnenplaatsje en zat de hele dag onder het toezicht van de juffrouw. Die toch was meestal in de winkel. Neen, 't was beter te blijven waar ze waren. - Als het zo warm was, spraken de meisjes bij het naar-huis-gaan áf, waar ze elkaar over een uurtje zouden vinden. Ze gingen zich eerst thuis wat verfrissen. Martha maakte zulke afspraakjes nooit, want ze wist, als ze eenmaal thuis was, had ze geen kans om alleen uit te kunnen gaan. Hoogstens liet haar moeder er zich toe vinden, om mét haar nog even de straat op te gaan. Nu, Martha behoefde er zich niet over te schamen, tegenover de anderen, want Zwartje kwam óók nooit. Die zei altijd, dat ze onmogelijk kon. Zwartje was nu Martha's beste vriendin. De anderen waren nog zo kinderachtig, maar Zwartje niet, daar was nog eens mee te praten. Die wist heel veel en vertelde soms het een en ander aan Martha. Ja, ze had veel kennis van mensen, hoe ze waren en deden en dachten. - Als de meisjes bij elkaar bleven, op minder-warme avonden, dan liepen Martha en Zwartje gearmd achter het troepje, net als twee juffrouwen van een kleine kostschool. Soms bleven ze rondlopen tot het donker was en brachten Zwartje naar huis. Die woonde midden in de stad, op de Binnenrotte. Onder het donkere viaduct liepen de andere meisjes dan voor hen uit te zingen. Niemand kon hen toch herkennen, in den donker, dus er stak volstrekt geen kwaad in. Cato zong soms de tweede partij, twee tonen lager dan de anderen. Cato wist van 't zingen zo'n beetje áf! Ze had op zangschool gegaan en kon daardoor de meisjes grote liederen leren, zelfs zo een, dat een oratorium heet. ‘De wereld in!’ een heel mooi vers, waar stukken in voorkwamen, die iemand koud langs zijn rug deden worden, bv.:
Neen, neen, broederliefde alleen,
Geen broederhaat op aarde.
| |
[pagina 68]
| |
Gut, dat was zo mooi! Zwartje spotte er wel mee, met die broederliefde, maar Martha wíst niet, wat daar nu voor belachelijks aan was. 's Woensdagsavonds gingen ze wel eens met hun allen naar de muziekuitvoeringen in het Park luisteren. Eventjes, want Zwartje ging altijd vóór halftien weer heen en dan Martha mét haar, ten eerste omdat ze niet té laat thuis wou komen, en ten tweede omdat ze niet graag bij de anderen bleef. Die malle spoken waren echte jongensgekken, dat had Martha al lang gemerkt. Ze konden bijna geen jongen met rust laten. Ze haalden ze zelf aan en als dan de jongens ze beetpakten, gingen ze gillen, maar ze meenden er niets van. Martha hield niet van die dingen, dáárom ging ze altijd met Zwartje meê. Als ze dan het Park uitliepen, wees die haar op donkere bankjes vrijende paartjes en door haar halve aanduidingen begon Martha erg in sommige dingen te krijgen. Naar aanleiding van haar vragen vertelde Zwartje dan enige bijzonderheden omtrent de bouw van ons lichaam, en gaf Martha zo terloops ophelderingen omtrent sommige verschijnselen, die die ook bij zichzelf had waargenomen, en waarvan haar moeder maar altijd zeide: 't zal wel overgaan! 't is niets hoor! 't is de groei maar! Nu, dat wás ook zo, haar moeder had er niet om gelogen, maar het was toch beter geweest als ze maar alles had verteld wat Martha nu toch wist. Heel dikwijls was ze er ongerust over geweest en had ze gedacht dat ze sterven zou. Ze had er haar moeder niets van durven zeggen en om het te verbergen, had ze haar goed soms overdags uitgewassen en gedroogd, eer haar moeder thuiskwam. Hoe kinderachtig toch! Die wist het immers óók. Maar ze had haar kunnen waarschuwen. | |
IIIVerbaasd was Martha geweest, toen meneer De Graaff Zwartje eens was komen afhalen. Martha had toen gehoord dat juffrouw Vervoort Jo heette en zijn nicht was. Jo noemde Martha ‘haar vriendin’ tegen Henri en toen ze zag dat beiden | |
[pagina 69]
| |
elkaar reeds kenden, hadden ze haar moeten vertellen bij welke gelegenheid ze met elkaar kennis hadden gemaakt. - Later stond Henri hen dikwijls 's avonds aan de straat af te wachten. Ze lieten dan de andere meisjes schieten en wandelden met hun drieën óp. Martha deed heel wat óp, op die wandelingen. Ze keken bv. voor de boekwinkels en Henri vertelde hen in 't kort wat er in de boeken stond, die pas uitgekomen waren. Jo klaagde dat ze met haar lectuur zo achterlijk was tegenwoordig, ze had geen tijd en ook geen lust om die bij te houden. - Bij de Kruiskade, die Martha af moest, namen Henri en Jo dan afscheid van haar. Nu, dat was natuurlijk! - Neef en nicht. Langzamerhand kreeg Martha een heel ander inzicht in het leven. Die nauwe stijve straat, waarin ze woonde, was Rotterdam niet. En die mensen daar, die altijd zo-in-de-plooi bleven, waren óf huichelaars die de kat in 't donker knepen, óf ze waren ouwerwets, zoals haar moeder, en begrepen niet dat de wereld sinds hun tijd vooruitgegaan was. Als ze 's zondagsmiddags haar moeder met het oude vrouwtje onder een kopje thee hoorde praten over de zondige wereld, dan liet Martha dat wel stilletjes over haar kant gaan, maar in stilte protesteerde ze dertegen. Ze spraken over iets, dat ze niet kenden, die twee vrouwen. Wás de wereld nu zo zondig? Martha wist wel beter. Was het nu zo'n kwaad, een beetje plezier te hebben en zou God dat niet willen? Integendeel, juist de mensen die niet deugden, zoals haar juffrouw, die leugenares, die zelfzuchtige, juist die mensen wilden niet hebben dat anderen plezier in hun leven hadden? Die zouden van het leven wel een cellulaire gevangenis willen maken, waarin een ieder in een celletje de lieve lange dag zit te bidden en te huilen. Bidden is wel goed, maar je moet het niet zo onophoudelijk doen. Je kan wel eens te lastig worden met dat aanhoudende vragen. - Martha dééd het dan ook niet meer, dat alle-avonden-bidden. Als ze eens veel plezier op een dag had gehad, dankte ze onze lieve Heer nog wel eens, maar vragen dééd ze niet. 't Beste was, dat aan Hem over te laten, wat goed voor ons is, dan komt het wel van zelf te recht. | |
[pagina 70]
| |
IVOmstreeks het begin van juni zei de juffrouw, dat ze voor drie weken in Arnhem ging logeren bij een ‘dame’ die ze kende, een heel voorname dame, die getrouwd was met een gepensioneerd kapitein of zo iets. - De zuster van de juffrouw, Mosterdpotje bedoelde ze, zou wel toezicht houden, maar omdat ze ook moest wezen in de winkel aan de overkant, en omdat ze toch niet op twee plaatsen tegelijk kon zijn, dáárom moest juffrouw Vervoort de goedheid hebben, om híér op de winkel te passen. De meisjes moesten maar voor zolang de kamer achter de winkel in gebruik nemen, dan kon juffrouw Vervoort terwijl werken, terwijl ze op de winkel paste. - De meisjes waren wát in hun schik. Aan Zwartje zouden ze geen strenge opzichtster hebben, wisten ze wel. Ze maakten in hun blijdschap allerlei aardigheden op de woorden van de juffrouw. ‘Hoe vonden jullie dat, dat ze logeren gaat? Ze weten daar zeker niet wat een pestkop of ze is, anders zouen ze haar niet vragen.’ - Ze spraken af, de volgende dagen voor geregelde lectuur te zorgen. Wel vertrouwden ze Spinnekop niet, maar die zouden ze onder een of ander voorwendsel naar boven sturen; daar was een gootsteen op het portaal, in een hok, daarin kon ze ploeteren en plassen zo hard ze wou. Maar ze hadden niet eens een voorwendsel nodig, want Spinnekop, die erg mensenschuw was, kroop uit zichzelf naar boven, en Mosterdpotje, dove Mosterdpotje, vond dat heel goed zo. De meid zou anders de dames maar hinderen en juffrouw Vervóórt was er toch. Gut, ze waren zo prettig, die volgende dagen. De eerste morgen kwam het gesprek op de naderende kermis. Cato stelde voor, een advertentie in het Advertentieblaadje te zetten: door vier fatsoenlijke jonge dames worden vier nette jonge heren gevraagd, om voor gezamenlijke rekening genoeglijk kermis te houden. - Ze zouden met z'n achten bij mekaar blijven en vooral de zaterdag-nacht dol veel plezier hebben. Zwartje zei, dat ze waarschijnlijk met haar neef uit- | |
[pagina 71]
| |
ging, maar Martha dorst niet neen te zeggen. Ze wisten toch heel goed, dat zij geen jongen van haar kennis had en zouden haar uitlachen, als ze een uitvlucht zocht. Het werd dus voor afgesproken gehouden, dat plannetje. Cornelia zei, dat ze wel een vrijer had, maar die had nu al drie jaren de aardigheid gehad, om juist tegen kermis twist met haar te zoeken. Dan ging hij goedkoper uit, begrijp je? Verleden week was hij er alweêr mee begonnen, en het was nu toch nog twee en een halve maand vóór kermis. Maar nu kon hij voor goed wegblijven voor haar part. Nu hoefde hij later niet, zo als andere jaren, te komen soebatten, want ze verpikte het nou eens. Juist tegen kérmis heb je een jongen nodig, en wie dan wil, is het hele jáár goed. Martha maakte zich over dat plannetje ongerust. Hoe zou ze het moeten aanleggen, om die nacht buiten te blijven? En hoe aan het geld te komen? Daar was helemáál geen denken aan. Wel verdiende ze nu een daalder, en daarvan mocht ze een halve gulden houden, maar die had ze wel nodig voor haar kleding, want ze wilde óók netjes gekleed gaan, en eau-de-cologne 's zondags hebben, en een japon van stof dragen, zoals de anderen. Zo'n katoenen jurk staat zo armoedig, net of je een dienstmeisje bent. In de water-en-vuurnering was ze de eerste morgen voor de meid aangezien juist door de katoenen jurk die ze toen droeg. Nu was ze beter gekleed, maar geld overhouden dééd ze niet. En zo'n hele nacht pretmaken zou een aardig centje kosten, de andere avonden zou 't nog al gaan... Na lang wikken-en-wegen besloot ze, alles aan zijn beloop over te laten. Ze kon altijd zien, als 't zover was. Indien 't niet anders kón, zou ze wel zorgen er 's zaterdagsavonds tussenuit te knijpen, door zich bv. ongesteld te houden, of door van het gezelschap af te dwalen. Dat zou in de volte best kunnen en dan hoefde ze er aan haar moeder niet eens iets van te zeggen; want die zou natuurlijk zulke dingen zoals kermishouden zeer streng afkeuren, dat kon Martha wel op haar vingers narekenen. Zó zou ze dus maar doen. - 's Middags bracht Cor een boek mee, dat ze gehuurd had. Het ‘statiegeld’ had ze zelf betaald, maar de leesprijs moesten | |
[pagina 72]
| |
ze met hun allen dragen. De man van de bibliotheek had haar Adam Bede in de handen gestopt, een van die nare zeurige langdradige taaie Engelse romans, waar je van gapen gaat... Ze had het dus niet erg getroffen, maar hij zou De graaf de Monte-Christo voor haar houden, als die thuisgebracht werd. Dát moest iets zijn. Een van de meisjes had hem al vier maal gelezen, maar je kan hém best zes maal lezen, zo mooi is hij. Natuurlijk niet achter mekaar, maar met een paar maanden tussenruimte. De wandelende Jood van Sue kon ze ook aanrecommanderen, en nog andere, een heel lijstje. Cor kon het natuurlijk niet helpen, dat ze er zo ingelopen was en de vent zou het boek tóch niet terug willen nemen. Je geld was je tóch kwijt, het beste was dus, het boek in godsnaam úít te lezen. Ieder op haar beurt las een paar bladzijden, tot ze moe was, en de anderen deden onderwijl een paar steekjes. Eén keer werden ze haast betrapt door Mosterdpotje, maar het mens zag niets. Alles zonder erg m'n lieve juffrouw! Je kon haar besabelen, waar ze bij was. - 's Avonds vroeg Martha, of ze het boek thuis mocht uitlezen. Als ze dan maar morgen De graaf van Montechristo meebracht of een ander mooi boek. Ze moest maar opgeven, dat het voor Cornelia Wolslager was, dan wist de man van de bibliotheek er alles van. Martha nam het dus mee naar huis, om die avond te lezen. Ze verborg het tussen haar rokken, dat haar moeder er niets van merken zou, en zei van nog wat te blijven zitten naaien, toen die naar bed ging. Terwijl het goede mens met haar slechte ogen in de bedstee lag, zat Martha te lezen, het boek op haar schoot half onder een wit stuk naaigoed verborgen. Tot bij drieën. Als ze haar moeder zich hoorde bewegen, trok ze gauw haar naaiwerk over het boek heen en wachtte met bonzend hart stilte. - Vooral de figuur van de lieve Hetty beviel haar. Twee-, driemaal las ze het hoofdstuk over, waarin verteld wordt, hoe Hetty, 's avonds, als allen slapen en alle geluid rondom zwijgt, alleen op haar kamertje zit en bij het licht ener kaars zichzelve bewondert en haar haar opmaakt. Die lieve Hetty. En later toen ze rondzwierf, nergens, nergens een rust- | |
[pagina 73]
| |
plaats kon vinden, zodat ze in een schaapskooi moest overnachten en er over dacht zich van kant te maken,... dat ze toen bevallen was en aangeklaagd werd van kindermoord. Martha huilde er om, dat ze zo ongelukkig was. Waarom nam ze Adam Bede niet, die zoveel van haar hield, die domme Hetty? - Martha vraagde dat de volgende morgen aan Jo. Die hield toen of ze het niet hoorde, maar 's avonds, met Henri bracht ze het zo-op-eens te pas. Martha vond dat in 't geheel niet mooi van haar en kreeg er een kleur van. Waarom had Zwartje vanmórgen niet gezegd, wat ze nu zei, dat een meisje maar niet altijd de man liefhad, die háár beminde, en als dat zo was, men er niets aan kon doen, want de liefde liet zich niet dwingen. Het omgekeerde gebeurde óók: dat een meisje heel veel hield van een man, ter wille van hem alles, alles opofferde, en hij er niets van merkte, van haar liefde, en maar heel gewoon voortleefde. Dat gaf allerlei haken en ogen soms. In sommige romans wordt wel verteld, dat zulke mannen en vrouwen een eind aan hun leven maken, maar dat gebeurt zo alle dagen niet. Meestal verkroppen ze hun verdriet en zoeken zich op een of andere manier te troosten. - De volgende dagen lazen ze: De gedenkschriften van een gevallen vrouw, van De Vries; De dame met de camelia's, van Dumas; De man met de wassenbeelden, en meer van zulk soort. Henri noemde ze soms prullen, als ze er hem over spraken; maar Jo en Martha konden dat niet vinden over het algemeen. Het waren óók prettige boeken in hun soort. De ene mens houdt meer van rozen, een ander meer van viooltjes, maar die liever viooltjes heeft, mag daarom nog niet zeggen dat rozen lelijke bloemen zijn. Martha wilde echter wel bekennen, dat ze meer hield van George Elliot. Ze werd nieuwsgierig om wat van het leven van die schrijver te weten en Jo, die daar toevallig eens iets van gelezen had, vertelde, dat het een vrouw was en in welke verhouding ze met Lewis leefde. Als Martha vroeger zo iets gehoord had, zou ze een afschuw van zo'n vrouw hebben gekregen, maar nu dacht ze: iemand, die zulke mooie boeken maakt, kan niet slecht zijn en dus waren ook haar handelingen niet slecht. Niet, dat Martha die ge- | |
[pagina 74]
| |
schiedenissen aan haar moeder zou hebben durven vertellen, die dacht zo heel anders, die was nog van de oude tijd, toen al de mensen heel anders dachten en niet wisten, wat er in de wereld te koop was. Maar daarom wás iets nog niet slecht, al noemde haar moeder het zo. Martha wist bv. dat haar moeder voor geen geld van de wereld in een spoortrein zou hebben willen zitten, maar waren de spoortreinen daarom slechte dingen! Integendeel, ze waren heel nuttig. Het moest wel dol prettig zijn, zo voort te vliegen en Martha zou dat heel graag eens hebben willen ondervinden. Toen de juffrouw weer thuis kwam, moest het lezen natuurlijk gestaakt worden, tenminste het lezen-op-de-winkel, want Martha blééf boeken huren, die ze 's avonds thuis uitlas. Ze stopte 's morgens, eer ze weg ging, het boek onder het bed. Je kon nooit weten, haar moeder moest eens thuis komen. Omdat Martha zelf het bed opmaakte, was er nu geen gevaar, dat het boek daar gevonden zou worden. - Eens op een avond had Henri zo terloops aan haar gevraagd, of ze lust had om Dickens te lezen. Hij had diens werken compleet. Ze waren voor jonge meisjes beter dan die lorrige romans van Dumas-Sue. Martha nam dat aanbod dankbaar aan. Achter elkaar las ze in een maand: Nelly, Kleine Dora, Copperfield, Olivier Twist, Pickwick en Nickleby. Avond aan avond bleef ze tot twee, drie uur op, zodat ze er slecht van begon uit te zien, blauwe diepten onder haar ogen. Als ze 's middags even thuiskwam om te eten, nam ze het boek dadelijk ter hand. Ze droomde er van in bed en als ze over straat liep of op de winkel zat te naaien. 's Morgens onder het ontbijt was ze al vooruit knorrig dat ze naar de winkel moest en gaf haar moeder wrevelige antwoorden, als die wat vraagde. Veel liever zou ze thuis gebleven zijn, om de hele dag te kunnen lezen, zoals de rijke dames kunnen doen. Die hebben het toch maar gelukkig! Martha was zo vol van haar lectuur, dat ze er op de winkel niet van kon zwijgen. Ze vertelde van de zichopofferende vrouwen, en voelde zich gekwetst, als Zwartje haar uitlachte. Die meende, dat er zulke mensen niet bestonden, want geen mens is enkel-deugdzaam, of enkel-slecht. | |
[pagina 75]
| |
Martha wist daar niets op te zeggen, maar ‘Nelly’ en ‘Kleine Dora’ bleven voor haar de idealen van vrouwen, zelfs het beeld van Hetty Sorel verbleekte er door. - Met die lieve personen om en in haar hoorde Martha met meelijden de andere meisjes over háár lectuur spreken. Die kwamen maar altijd met hun: ‘Nou, maar gooi Montechristo niet weg, en De wandelende Jood! 't Zijn wel veel delen, maar dat is juist prettig, je blijft er door in spanning en je vlíégt al die delen door.’ Zelfs vertelde Cato dat ze die boeken in bed op haar kamertje las, bij het licht van een kaarsje op de beddeplank, tot ze in slaap viel. 's Morgens lag het boek dan op de vloer. Die leeswoede van de meisjes duurde slechts een paar maanden, toen hoorde Martha hen niet meer over lezen spreken. - | |
VOp de advertentie, die ze in het ‘Blaadje’ hadden laten zetten, kwamen werkelijk antwoorden. De heren, die zich aanboden, schreven, dat ze zich die en die avond, zo en zo laat, daar en daar zouden bevinden. Aan het een of ander zouden ze te herkennen zijn, bv. aan een zakdoek, die een puntje uit hun zak hing, aan een wandelstok of parapluie, die ze op hun schouder of onder hun arm zouden dragen. De meisjes hadden wát een plezier, toen ze die brieven lazen, en probeerden, uit de vorm der letters en de toon der zinnen op te maken, hoe hun schrijvers er uitzagen, wat natuurlijk niet gemakkelijk was. Martha was er ongerust over hoe dat alles zou aflopen en zéí niet veel. Men sprak nu zó af: ieder der meisjes zou twee brieven krijgen, op goed geluk, dan kon ze de heren gaan bekijken en na aanschouwing er een van kiezen. - Jo vertelde het 's avonds aan Henri. Martha had er wel om kunnen huilen, dat Jo alles zo van haar vertelde. Wat had dat nodig? Ze zou niet eens naar de jongens gaan kijken, ze was niet eens van plan, meê te doen. Henri láchte om haar woorden en zei, dat het geen doodzonde zou zijn, als ze maar voorzichtig was. Van | |
[pagina 76]
| |
een enkele zoen bederft een meisje niet. Dáár, daar had ze er van hém een. Hij deed dit midden op de Hoogstraat, zodat de mensen bleven staan en er om lachten. Martha was volstrekt niet boos op hem, vond het alleen náár dat Jo er [...] bij was. Ze kleurde en sloeg haar ogen voor de mensen neer. Ze was er door verrast geweest: alles was voorbij, vóór ze goed wist, wat er gebeurde. - Jo spotte met haar: ‘Hoe smaakte-i? Zeker je eerste, hè?’ - Op de aangeduide avond ging Martha de jongens kijken. De een was een heel oud man met een kalend hoofd, die met zijn strooien hoed in zijn hand heen-en-weer op het Achterkerk liep. Martha liet hem stilletjes lopen en ging een straatje óm. Toen ze een uurtje later de Torenstraat uitkwam, zag ze hem in de verte nog geduldig lopen wachten. - De tweede moest ze gaan zien op het Beursplein, bij het postkantoor en [hij] bleek een jong heer te zijn, een fatje. Zóú ze, zóú ze? Maar op eens ontzonk haar de moed en liep ze zo gauw ze kon naar huis. - De andere meisjes vertelde ze de volgende ochtend, dat het allebei oude mannen geweest waren. Ze lachten er om. Zíj hadden het dan beter getroffen. Enfin, Martha kon tóch wel meê gaan, als ze wou. Al licht schommelde je er op de kermis één op, zo'n loslopende, die van zijn troepje is afgedwaald. Ze had er eigenlijk spijt van, dat ze maar niet naar de jonge heer tóé gegaan was. Nu zouden ze allemaal plezier hebben en zij alleen niet. - 's Avonds vertelde Jo aan Henri - toch een nare gewoonte van Jo - hoe het Martha met haar aspirant-vrijers gegaan was. En toen zei Henri: ‘Hoe vin' jullie het, als ík met jullie eens uitga?’ Jo nam het dadelijk aan, maar Martha weifelde, waarom wist ze niet, misschien wel, omdat Jo mee zou gaan. Ze dorst echter niet te weigeren, want ze was bang, er later weêr spijt van te hebben. -- Een paar keren was ze in de kermisweek 's avonds met Henri uitgeweest, zonder Jo, die kón niet, had ze gezegd, Henri wist de reden wel. Martha had heel veel pleizier gehad, hoewel een kálm pleizier, het plezier van pret-in-de-verte-zien. Ze waren hier en daar even gaan zitten, en Henri liet haar kijkspelletjes | |
[pagina 77]
| |
en dwergen en zo zien, omdat ze-zelf het verkoos. Hij hield er niet erg van, had hij gezegd, toen ze het waagde het hem te vragen. Het voeren van een geregeld gesprek had haar in het begin veel moeite gekost. Op al zijn vriendelijke vragen durfde ze niets anders als ja of neen antwoorden. Ze zei zich, toe! eens wat langer antwoorden geven, wat zou hij wel van haar moeten denken? maar ze kon niet, want in haar antwoord zijn vraag herhalen zou te kinderachtig staan en zélf zinnen-maken kon ze niet, hoe ze ook probeerde. Hij had soms een aardigheid gewaagd en dan had ze gebloosd en er niet op kunnen antwoorden, hoe graag ze ook wilde, want er stak immers geen kwaad in? Hij zou haar zo voor nors en onvriendelijk gaan houden. - Henri meende er haar door gekwetst te hebben en nam een vaderlijke toon aan. Vriendelijk-kalm liep hij naast haar, en wees haar waar ze op letten moest. Ze verweet zich, daar zelf de oorzaak van te wezen, dat hij zo heelanders was als andere jongens tegen hun meisjes. Zij met haar nuffigheid! Ze stootte zo alle mensen van haar af, niemand zou ooit van haar gaan houden. Honderdmaal dacht ze over een woord, of een zin, waardoor weer alles in orde kon komen. Soms vónd ze een gelukkige gedachte, maar dorst die dan niet te zeggen en een ogenblik later was de gelegenheid voorbij. 's Avonds in bed lag ze mooie antwoordjes te verzinnen: als híj dít zeide, zou zíj dát zeggen; maar hij zei nooit dit, ongelukkig. 's Zaterdagsmiddags hadden ze vrij van de winkel. Jo ging meê. Met hun drieën dwaalden ze over het overvolle bekoolaste stoffig-hete kermisplein, tot ze moe en vuil waren. Toen spraken ze af, een uurtje naar huis te gaan en tegen zeven uur elkaar bij de Delftse poort te wachten. Jo had voorgesteld, Martha met Henri te komen afhalen, maar Martha vond dat niet goed, omdat ze nog niet wist, hoe haar móéder er over zou denken. Henri zei: ‘Als ík het eens heel deftig kwam vragen?’ Neen, liever niet. Ze zou wel maken, om zeven uur bij de Delftse poort te zijn. - Toen ze thuiskwam, vond ze haar moeder zitten theedrinken, in haar eentje. Ze voelde er een licht rimpeltje berouw over, dat ze het oude mens zo eenzaam had laten zitten en plan | |
[pagina 78]
| |
had, het straks wéêr te doen. Weet je wát? Straks zou ze haar moeder vragen, of díé lust had, om met haar even naar de kermis te gaan, en zei ze ja, dan Henri en Jo maar laten lopen. Zeker, dat was veel beter. De oude vrouw had zo weinig plezier in haar leven! Een goede dochter zijn. Haar moeder zei niets van haar wegblijven. Dat deed ze sinds lang niet meer, ze zuchtte soms maar eens over die dingen, die ze toch niet veranderen kon. - Onder het theedrinken, terwijl Martha uitrustte, vertelde de oude vrouw, dat een diaken met een dame op de loop gegaan was. Verbeeld je, een diaken! Men zag nu eens, hoe slécht de wereld tegenwoordig was. Maar Martha trok er een heel andere lering uit: men zag nu eens, wat een huichelaars die kerkmensen waren. En die gunden een ander geen pleziertje, al was het nóg zo onschuldig. Je was gek, als je je aan hun praatjes stoorde. Tegen half zeven werd Martha onrustig. Ze keek telkens op de klok. ‘Nu maar dadelijk aan moeder vragen of ze zin heeft... wil ze niet, dan kan ik met Henri en Jo nog gaan, en anders wordt het te laat,’ dacht ze. ‘Gaat u niet eens met me meê naar de kermis?’ vroeg ze overbodig. ‘Ik, kind? Hoe kom je er aan! Nee, we blijve stilletjes thuis en als het dan strakkies donker is, gaan we aan de hoek van de straat staan, hè? om de mensen te zien voorbij komen.’ Martha werd kwaad. Ze bedoelde het zo goed en nu had ze er niet eens wil van, van haar opoffering. ‘De mensen voorbij te zien komen?’ Wat was daar nu áán. Enfin, als de oude vrouw er plezier in had, liet ze het dan doen, ieder zijn smaak, maar liet ze niet voor Mártha beslissen! Zó'n pretje was dat niet! Eén van tweeën: als ze niet meeging, dan ging Martha met Henri. Driestweg zei ze: ‘Dan ga ik alléén nog effetjes.’ Haar moeder keek haar stil-droevig aan. ‘Zo als je wilt kind,’ zei ze eenvoudig. Ja, dat kon Mártha niet helpen, dat ze er bedroefd om was. Martha had geen lust, zich om de gril van een oud mens een hele avond te vervelen, ze was geen klein kind meer. Of zou ze toch maar thuisblijven? Neen, dat ging niet, altijd maar voor | |
[pagina 79]
| |
vooroordelen te zwichten. Dat zou wat moois zijn, als ze nooit eens zónder haar moeder mocht wandelen. Ze ging dus. Op de trap kwam ze juffrouw Baak tegen. ‘Zo, ga je óók de kermis is op?’ ‘Ja, eventjes!’ ‘Jammer, dat Cornelis niet thuis is, anders zou je met hém kunnen gaan. Wil je niet effe wachte? Hij zal heel graag willen, want hij heeft geen meisie. En voor jou is 't ook beter. Het past niet voor jonge meisies om alleen op de kermis te lope.’ Was het mens gek? Ja, Martha zou met die gluiperige Cornelis gearmd lopen, 't was om te gillen. Waar bemoeide ze zich mee! Wel wel, pást het niet voor jonge meisjes, wel, wel, sjonge-sjonge, wel wel! ‘Ik ga niet alleen juffrouw, ik ga met meneer De Graaff.’ ‘Met meneer De Graaff? Met meneer De Graaff?’ Martha liep gauw dóór. Wat een prét wat een prét! hihihihihihi! hihihihihihi! Ze schaterlachte in zichzelf. Gutgut, wat was dat mens verbaasd geweest, hè? Ze stond te kijken, of ze van lotje getikt was. Je zou na zo'n ogenblik met pleizier een dubbeltje aan een arm mens geven. Martha vrolijkte er helemaal van op. Ze liep in zichzelf allerlei combinaties te maken: de juffrouw zou het aan haar zoon vertellen, dat Martha met meneer De Graaff kermis hield; ze zou het in de buurt rondvertellen, dat Martha met een heer verkeerde, want zulk soort mensen overdrijven alles verschrikkelijk. En Martha had er een pret over, een pret, die ze wel had willen uitschreeuwen over de straat. - Jo en Henri kwamen haar te gemoet wandelen. Martha vond het naar, dat hij met Jo saamgebleven was. Waarom was hij niet liever naar zijn eigen kamer gegaan. Maar enfin neef en nicht! Martha was zeer opgewekt. Ze was er zelf over verbaasd, dat ze zo gemakkelijk en zo veel sprák. Henri keek haar er telkens om aan. Het deed haar genoegen, dat hij het opmerkte. Wat zou hij nú wel van haar denken? - In een donkere laan voelde ze opeens een warme zoen op haar gezicht. Ze zei niets, maar | |
[pagina 80]
| |
als Jo er niet bij geweest was!... Drukte zijn arm tegen haar borst, maar zó, dat hij er niets van kon merken, want dat zou ze niet graag gewild hebben. Waarom niet? Ze liepen een poos door de volte. Telkens had Jo iets aan Henri's oor te fluisteren, hinderlijk. Niets dan streken natuurlijk. Waar diende dat voor? Was zij, Martha, soms te veel? Hadden ze geheimen samen? Was ze maar niet meegegaan. Was ze maar thuis gebleven. Henri bemoeide zich alleen maar met Jo. Maar dat was de schuld van háár, hij kon het niet helpen. Wat kon hij er aan doen, dat ze aan zijn oor smoezelde? Tóch kreeg Jo haar zin niet. Gut, Martha had haar al lang in de gaten, het was haar alleen te doen om een zoen, ze had zeker gemerkt, daar straks, wat er tussen Henri en háár, Martha, was voorgevallen. Maar zie maar, Henri dácht er niet eens over, Jo te kussen en ze was nog al zijn nicht, wel een achternicht, maar toch familie. Martha vond Jo hatelijk. Kónden ze, zij en Henri, maar van haar ontslagen worden. Als ze maar een ógenblik weg ging, dan zou Henri stellig met háár, Martha, zich stilletjes wegpakken. Dan zouden ze samen een prettig avondje kunnen hebben. Maar daar was geen kans voor, dat Jo even weg zou gaan. Nú zei die Henri wat in 't Frans. En hij antwoordde in dezelfde taal. Dat deed Jo expres, dat deed ze expres, en Henri merkte er niets van, dat Martha zo geplaagd werd. Met verstijfde, onwillige benen liep ze naast hen, zich als een vreemde gevoelend. Wéêr wat in 't Frans. Henri lachte. ‘Zeg Martha, word je moe?’ vroeg hij, want het kwam hem zo voor. Hij wou zeker van haar af zijn. Ze was zeker te veel. Neen, tóch ruimde ze voor Jo het veld niet, tóch niet. Wat keek Jo vals uit haar ogen. Waarom kwam Onze-lieve-Heer niet tussenbeide? ‘Je bent zeker niet gewoon, om zo lang te lopen?’ vraagde Jo. Merk je wel, hoe vals ze was? Wat geniepig, hè? ‘Willen we even hier gaan zitten?’ Vóór Martha kon antwoorden, fluisterde Jo hem wéêr wat in 't oor. | |
[pagina 81]
| |
Neen, neen, dát hield ze niet uit. Met moeite bleef ze bedaard. Toen Henri Jo geantwoord had, zei Martha: ‘Ik ben ongesteld, 'n beetje moe, zo'n hele dag...’ - Jo's ogen flikkerden van plezier. ‘Willen we je naar huis brengen?’ ‘Ze zal liever alleen willen gaan, nietwaar? Ik begrijp het wel.’ O, dat huichelachtige medelijden van die Jo, van die valse... ‘Ja, ik wil liever alleen gaan! Veel plezier, meneer De Graaff. Nee, heus, 'k wil liever alleen gaan.’ - Ze gaf Henri haar koude hand. ‘Ja, je hebt koorts, geloof ik, zeker kou gevat.’ Martha liep zo gauw ze kon weg. Maar een eindje verder, ongerust, keerde ze weer om en achter een dichte menigte mee, het café voorbij. Daar zitten Henri en Jo naast elkaar. Waarom was ze heengegaan! Ze had er bij moeten blijven. Ze had voor Jo niet het veld moeten ruimen. Maar nu was het te laat. Met opzet koos ze de stilste straten, maar ook dáár kwam ze troepjes en paartjes tegen, die naar de kermis gingen. Ze hadden allemaal plezier, die mensen. Het begon zacht in haar borst te wenen, dat ze zo ongelukkig was. Nooit had ze plezier gehad, nooit! Wat had ze zich in het begin van de avond al niet voorgesteld, en nu...! Geen mens was zo ongelukkig als zij. Er was geen ongeluk of het kwam op háár hoofd. Er werd geen traan gestort, of die kwam uit háár ogen, geen zucht geslaakt, of uit háár borst. Van haar jeugd al af. Toen andere meisjes plezier hadden, in hun jonge jaren, toen zat zij eenzaam, alle dagen eenzaam voor het raam, met geen enkel pleziertje om aan te denken - O God, O God! Toen ze dicht bij haar huis kwam... Maar haar moeder dan? Eenzaam zou die voor het raam zitten, of aan de hoek van de straat staan kijken. En ze zou denken, dat zij, Martha, op dit ogenblik plezíér had. - Martha verweet zich haar wreedheid. Waarom was ze straks maar niet thuisgebleven? Het was, of ze er een voorgevoel van had gehad, dat de avond niet zo plezierig zou eindigen als het wel leek. Ze had dat voorgevoel gehoor | |
[pagina 82]
| |
moeten geven, ze had thuis moeten blijven, dan was alles niet gebeurd, dan was ze op dit ogenblik misschien veel tevredener geweest. Maar ze was slecht geworden in de laatste tijd, ze had gezondigd tegen het vierde gebod. En alles wat haar nu overkomen was, was niets als een straf van de Heer, die niet met zich spotten laat, die niet ongestraft Zijn geboden laat overtreden. Dát was het! - Haar moeder was heel blij, dat Martha terug kwam. ‘Nu heb ik mijn kind terug gevonden,’ zei ze snikkend. En Martha werd vertederd en voelde zich een ogenblik heel, heel gelukkig, droevig, weemoedig gelukkig. Nooit zou ze meer zondigen. Ze zou zien, dat ze van de winkel af kwam, van de verleidingen, weêr werk aan huis trachten te krijgen, dan zouden de plezierige, stil-genoeglijke dagen van vroeger wel weer terugkomen. Ja, dat zou ze doen. Al die andere genoegens zijn niets dan ijdelheid, zeepbellen, alleen mooi voor het oog, die slechts even duren, dan uiteenbarsten. Klein licht hing ze op de armen van haar moeder als een kindje. Ze zei, dat ze gauw naar bed ging, ze was moe. ‘Goed,’ zei haar moeder. ‘Laten die dwaze mensen maar plezier maken. Wij hebben óók plezier, maar dat van ons is heel wat aangenamer in de ogen van God.’ Martha kon niet in slaap komen, maar híéld zich toch of ze sliep, omdat ze niet wilde spreken. Er joelden in de verte zingende, plezier-makende stemmen, van plezier-hebbende mensen. - Ze trachtte te bidden, omdat ze zich niet gelukkig gevoelde, omdat ze naar die ijdele genoegens van die mensen verlangde, omdat ze haar toch tóch begerenswaardig leken. Daar buiten vierde een hele stad feest en zij alleen, zij en haar moeder, waren van het algemene plezier uitgesloten. Iedereen lachte of zong, zij had wel kunnen huilen. Wel mogelijk, dat ze aangenamer in het oog van God was dan al die mensen, en dat ze later haar loon in de hemel zou krijgen, maar daar had ze op het ogenblík niets aan. En ze kon ook niet geloven, dat al die mensen niet in de hemel zouden komen. En kwamen ze er wél in, dan kwam zij hier op áárde te kort. Nu, en de hemel? 't | |
[pagina 83]
| |
Was ook wat. 't Kon haar niets schelen of ze daar kwam, ja 't was de vraag, of er een hemel wás. Ze twijfelde er erg aan. Neen, er wás geen hemel, er wás geen God, want áls Die er was, zou Hij niet kunnen toelaten dat het leven van de ene mens één feest is, en dat van een ander één lang verdriet, één lange ontbering. Al wás er zelfs een God, Martha gaf niets meer om Hem, niets. Nooit zou ze meer bidden. Hij mocht haar voor haar part naar de hel zenden, het kon haar geen steek schelen. Haar hele leven lang was ze goed geweest, had ze veel van Hem gehouden, veel gebeden, in de bijbel gelezen, wat had het haar geholpen? Juist de slechte mensen, juist de mensen die er maar op toe leven, die niets van dat alles deden wat zij had gedaan, die mensen juist hadden het het plezierigst op aarde. En wat dán kwam moest je maar afwachten. En! De vrome luitjes zeggen: als zulke mensen, beu van alle vermaken des levens, maar één ogenblik voor hun sterven berouw hebben, kunnen ze óók nog in de hemel komen! Dat was mooi: eerst er maar op toe leven hè? en plezier hebben en dan later nóg eens plezier in de hemel! Moest dát rechtvaardigheid heten, tegenover de mensen die hier op aarde nooit geen plezier hadden? Deed dát een rechtvaardig God? Noemde Hij zich Vader? 'Wil ik je dan eens wat zeggen? Dan ga ik er ook maar op los leven, hoor, plezier nemen, waar ik het maar krijgen kan, en dan even even voor mijn dood, ga ik me bekeren. Zo heb je twee vliegen in één klap! Zie je, zo ga ik nu óók eens doen. Ik wíl niet langer braaf zijn, 't helpt me tóch niets, eigenlijk heb je er nog nadeel bij, want ‘de engelen’ staat in de Schrift, ‘de engelen verheugen zich meer over één zondaar, die zich bekeert, dan over tien rechtvaardigen.’ - Ja, 't is móói! Zo lag ze te denken en herinnerde zich de geschiedenissen uit de gelezen romans, van verleide meisjes, die eerst zich in genot baadden, dan later zich bekeerden. Ze hadden wel een ellendig einde aan hun leven - maar nog niet eens altijd - maar ondertussen hadden ze toch plezier gehad, en dat - was met jaren van ongeluk niet te duur betaald. Zij, Martha, zou óók wel verleid willen worden. In die gedachte kwam ze tot rust en sliep in. | |
[pagina 84]
| |
VIDe eerste dag, dat ze weer op de winkel kwam, vertelden de meisjes opgewonden hoeveel plezier ze zaterdagnacht... Martha had met Jo een apartje, waarin die huichelachtig naar haar gezondheid vroeg en loog, dat het haar en Henri zo gespeten had, omdat ze haar zo graag een beetje plezier wilden laten hebben, ja! Martha voelde zich door deze woorden zeer vernederd, en kon de hele dag niet meer tegen Jo spreken. En 's avonds, toen Henri hen kwam afhalen als anders, hield ze in het begin nog dat zwijgen vol, wrokkerig, maar hij was zó vriendelijk, dat ze antwoorden móést. Jo echter gaf ze geen antwoord. Die had haar met ópzet onplezier gedaan. Die deed haar best maar, om Martha geheel te overbluffen. Ze praatte tjúptjuptjuptjúp. Martha had geen gelegenheid, ook eens een woordje te zeggen. Natuurlijk opzet. Toch zou het haar niet helpen, tóch niet. Mettertijd zou Henri wel inzien, dat Martha meer zijn belangstelling verdiende dan Jo, die slechte Jo. Liet die zich maar niets verbeelden, als ze z'n nicht niet was, dan zou je eens zien of hij zich nog wel met haar inliet. En bovendien - van iets ernstigs tussen hen kon tóch nooit sprake zijn, omdat ze familie waren. Na een paar dagen had Jo net zo lang gepraat, en gekheid gemaakt, en Martha laten lachen, dat die weer gewoon tegen haar was geworden. Want blíjf dan maar eens boos! - Samen gingen ze naar huis, ook als Henri er niet bij was. Een der laatste dagen van augustus, een zó warme dag, dat de juffrouw hen vroeger had laten uitscheiden, toen na zessen. Maar dat was de éígenlijke reden niet: de juffrouw ging met een kennis naar de Diergaarde, zie je, dát was het. Martha liep met Jo mee, door de hete straten, gloeiend, phh! ook waar de zon niet meer scheen. Onder het viaduct, tegen de hol van het Steiger, stonden vakken mandjes-met-late-aalbessen, glimmend, fris rood, heerlijk. De verkoopsters, onder breedgerande tuinhoeden, stonden met mekaar te praten, vegend telkens hun gezicht af, en 't bewuivend. Martha bracht Jo tot bij haar woning, die er van buiten nog | |
[pagina 85]
| |
al opzichtig uitzag, met rode overgordijnen voor de ramen. ‘Wat is het warm hè?’ ‘Wil je effe bij me uitrusten?’ Martha ging maar zo-zo mee naar boven, omdat er zulke praatjes van Jo gingen, die ze wel niet had willen geloven, maar je kon niet weten. Jo bracht haar op de voorkamer. Een canapé, stoelen met zwarte kussens, tafel, vuurrood kleed, alles in een heet witgoud licht. Jo liet de gordijnen neer, gordijnen die niet oprólden, maar ópgevouwen werden, met ringetjes en touwtjes. Jo zei, dat ze nodig jaloezieën moest laten maken, want de zon scheen de hele dag op de kamer. De deur ging open en een meisje met hoog kapsel, geblanket, wit lijfje aan, vroeg: ‘Ben jij daar? O!...’ en ze trok haar hoofd terug. ‘Ik kom dadelijk,’ zei Jo. Martha griezelde. Het was dus waar, dat Jo een hoer was. De hele kamer leek haar vies, de stoelen kleverig, alles vies en kleverig, om slechts-met-kromme-vingers aan te pakken. Het zweet brak haar uit, omdat ze in zoveel slechtheid was. Zonde. De mensen moesten haar straks eens bij Jo van-daan zien komen! Haar dijen werden stijf. ‘Zeg, Martha, je zit zo in de zon, ga dáár zitten.’ Een trein rolde voorbij, over het viaduct. Martha keek. De conducteurs wierpen haar kushandjes toe, meende ze, maar ze waren voor Jo, die naast haar stond óók kushandjes te geven. Martha kreeg koorts, koud-zweterig, rillingen, warm hoofd. Toen ging Jo zich staan uitkleden in een diepe kast, om zich te wassen, want het was warm, zei ze. Martha had haar wel willen aan vliegen en krabben, die schaamteloze. Ze begon haast te huilen. Was ze maar niet meegegaan. Och lieve God, doe een wonder! - Ze sloot haar ogen eventjes en verwachtte door een wonder naar haar huis gegoocheld te worden, tjip! Maar dat gebeurde niet. Ze had toch geen kwaad gedaan? Och lieve goede beste onze lieve Heer! Wat zou haar moeder wel zeggen, als ze het wist. Het was of de onreinheid, die hier onzichtbaar in de kamer was, haar besmette, ze begon vies van haar eigen te worden. Zou ze weglopen? maar ze dorst niet. In de kast kletterde water, en een spons kletste, en Jo zéí telkens | |
[pagina 86]
| |
wat, maar toch kéék ze niet, ja en neen antwoordde ze, meer niet, aan die vuilik, aan dat gemene wijf. ‘Zo, dat frist op!’ Enkel maar een rok aan, zei Jo dat ze even naar de achterkamer moest, want ze kon haar jacquetje niet vinden. Ba, zo zonder broek, en een bloot bovenlijf. Voor geen geld zou Mártha zo durven lopen, ook niet binnenshuis. God, er waren mannen op de achterkamer, hoorde ze toen de deur openging. En Jo strakjes haar meenemen daar, zij bij die mannen, zij ook als Jo en die andere meid, nooit! Martha nam haar benen op, gleedliep de trap af. 't Kon haar niet schelen of ze Jo er door beledigde. Zulke schepsels kúnnen niet beledigd worden. - Een vieze smaak in haar mond, niet-gekende viezigheid aan haar kleren en aan haar lijf, door haar kleren heengedrongen, als een dun stof, zoals men voelt na een lange wandeling op stoffige wegen in een hete zonneschijn, groezelig. Zou haar moeder het kunnen zien? Wat zou ze dan antwoorden? Wacht, die was nog niet thuis, ze kon zich wássen als ze gauw liep, anders misschien geen tijd. Thuis klopte ze haar kleren op het portaal uit en waste zich toen. Maar de hele avond hinderde haar dat gevoel van onreinheid. Kon ze maar een voorwendsel bedenken om zich te verschonen, maar dat ging niet. - Gut hoe kinderachtig was ze toch. Wat was eigenlijk een jeweet-wel? Een vrouw die met een hele boel mannen tegelijk omgaat. Nou, en was dát zo erg? Ja, maar ook uitkleden en slapen bij hen. Dat was erger. Hoe konden er vrouwen zijn die dat deden. - En als je getrouwd bent dan? Ja,... goed, maar dat is heel wat anders. Hoe anders? Dat wist ze niet, maar het was zowat zó: je schaamt je niet om je te ontkleden als je thuis bent, wel, als je getrouwd bent dan bén je thuis. Ja maar... Neen, ze wilde er niet aan denken, want dan raakte ze in de war, maar slecht wáren die soort vrouwen, daar ging niets van af. En erg vies. Zo maar naast iedereen te gaan slapen. De hele avond dácht ze er over. Maar 's avonds in bed, kwam, vanwaar wist ze niet, onverwacht, een grote lelijke gedachte: de kennis van goed en | |
[pagina 87]
| |
kwaad. Alles wat ze in de laatste maanden gehoord of gelezen had... kijk, dát betekende dát, dit dit. Zelfs in de bijbel... Wat een slechtigheid is er op de wereld. Dat had ze niet gedacht. Ze sloot er haar ogen voor, maar het wilde niet weggaan. Al wat Jo indertijd gezegd had, kreeg nu een verschrikkelijke betekenis. Schaamrood, vaag-duidelijk. - Ze zocht met haar gloeiend hoofd koude plekjes op haar kussen, om in slaap te kunnen komen, haar gedachten vergeten. Heet gloeiend werd haar lijf vol, als zwellend van onkuise gedachten. | |
VIIDe volgende morgen was ze niet fris, ziekerig, hangerig, moe. In de spiegel zag ze, dat ze linken onder haar ogen had, en haar ogen stonden dof wezenloos als of ze scheel keken, maar ze kéken toch niet scheel. ‘Scheelt er ies aan?’ vroeg haar moeder. Haar bloed sprong één twee naar haar hart, haar benen onder haar lijf wég. Bukken, bukken, zei haar verstand. Ze búkte zich, om wat op te rapen. Daar wor' -je al tijd rood van. Had haar moeder iets bemerkt van-nacht? Maar hoe? Had ze hard-op gedroomd of zo? ‘Welnee! hoe denkt u dat zo!’ ‘Je hebt van nacht lelijk gedroomd.’ Wat had ze soms gezegd in haar droom? Ze dorst het niet vragen. Haar hoofd draaide vanzelf alle kanten uit, haar ogen ook, als die een ander niet durven aan te kijken. Schuw van onder haar oogleden keek ze even naar haar moeder, die dácht, waarover? Wist Martha maar wat ze hardop-gedroomd had, dan kon ze wat verzinnen! Wie wist hoe erg het was. Onverschíllig je eigen houden, alsof je van de prins geen kwaad weet, dat is het beste. ‘Zouen we regen krijgen vandaag?’ Ze spraken over onverschillige dingen, zij heel druk, álles in haar bezig om haar moeder te doen vergeten wat ze wist. Eigenlijk ben je voor je dromen ook niet aansprakelijk. Je kan | |
[pagina 88]
| |
wel eens woorden gebruiken, waarvan je zelf de betekenis niet weet. Zeker. Maar zou haar moeder daar wel om denken? dat je van alle woorden die je zegt nog niet-altijd de betekenis behoeft te weten. Neen, díé zou daar misschien niet aan denken. Kon ze niets verzinnen om haar dat te herinneren? Nee, want wát? Toen merkte Martha, dat haar moeder haar stiekem wou uithoren. Of die meisjes op de winkel niet over verkeerde dingen spraken? Jé, zie je dát? het kon niet mooier: ‘Of ze wel eens lelijke woorden zeggen? Hoe bedóélt u dat? Die ene, die Jo, die zegt bv. wel eens: stik, maar dat is maar zo'n woord, dat meent ze niet. Hebt u wel eens opgemerkt, dat de mensen wel eens méér woorden gebruiken die ze niet weten wat betekenen? Je hoort bv. wel eens zeggen: verrek, niet bij ons op de winkel, maar ik heb 't wel is op straat gehoord. Nou en weet u wat dat betekent?’ ‘Kind, wat een rare vragen zijn dat.’ ‘Nou ja, 't is waar... ik zou 't natuurlijkóók niet weten, maar ik weet nog wel, op een keer zei een meisje dat tegen me op school, en net hoorde de meester het, en weet u wat i toen zei? Dat het betekende dat je iemand toewenst op de pijnbank gelegd te worden. Vroeger rekten ze mensen die kwaad gedaan hadden úít, gewichten aan hun voeten, ziet u? Had dat meisje nou bedoeld dat ze wou dat ik... nee, ze had eenvoudig maar wat gezegd, zonder te weten wát ze zei. En zo zijn er nog veel méér woorden. Een mens zegt soms meer dan hij kan verantwoorden. Daar heb je bv. in dromen, daar zeg je wel is woorden in, die je maar zo is gehoord hebt. Als ik bv. eens in mijn droom een lelijk woord zeg, is het nog niet gezegd dat 'k dat woord wéét! 'k Kan 't wel maar zo is gehóórd hebben.’ - Als ze nu maar wist wat 't was, want nu moest ze er om heen draaien. 't Had toch geholpen, kijk, haar moeder zat te denken. Dat had ze eens slim aangepakt, hè? Martha moest maar altijd voorzichtig zijn met jongens, want een meisje raakt zo gauw haar goede naam kwijt, en die krijg je dan niet meer terug. Als een jongen soms vroeg, of ze met hem uit wou gaan, moest ze h'm maar eerst eens híér laten | |
[pagina 89]
| |
komen, dan kon haar moeder zien of 't een fatsóénlijke jongen was. Want sommigen is het alleen te doen om een meisje haar goeie naam te doen kwijtraken. Dat noemt men een meisje verleiden, dan wordt ze slecht. Later zou Martha dat wel beter begrijpen, als ze groot was. Als ze maar beloofde voorzichtig te zijn. Kind, er is zoveel slechtigheid op de wereld. Martha hield zich van de domme, hoewel ze er alles van wist. Liet ze haar moeder áánkijken, anders zou die kwaad denken, maar oppassen geen kleur te krijgen. Kom, haar moeder wist nu niet beter, of Martha wist niets van die dingen af. Terwijl de oude vrouw sprák, keek Martha haar met onschuldige ogen aan, erg deugdzaam. Toen haar moeder weg was, ging Martha haar lichaam zitten bekijken en betasten. Hoe zou een mán er wel uitgekleed uitzien? Waarom dragen vrouwen rokken? Dat was duidelijk. Maar mannen dragen geen rokken, die dragen broeken. De melkboer. Acht uur. Over een half uurtje moest ze naar de winkel. Het weer was goed, de lucht klaarde óp, zag Martha voor de ramen. Het paard voor de wagen waterde, kss, met spetten. Het was een mannetjes-paard, zag ze. Ze keek gauw een andere kant uit, er naar kijken was onfatsoenlijk. Op de Blaak, op weg naar de winkel, bleef ze even voor 't raam van een kunsthandel staan kijken. Er lag o.a. een klein schilderijtje van Jan van Beers: een dame knielende met een liggende man stoeiend. Op het Beursplein stonden een hele hoop mensen bij twee honden, een kleine zwarte en een grote witte. Martha keek een andere kant uit, toen ze voorbijging, en kleurde. Maar hoe zou ze zich tegen Zwartje houden? Niet spreken natuurlijk. - De meisjes op de winkel vonden haar erg stil, die morgen. Ze zei, dat ze hoofdpijn en slecht-geslapen had. Waarom keek Jo haar aan? Liet die haar ogen bij zich houden. Martha keek strak op haar werk, 't was eigenlijk wel de omgekeerde wereld, want niet zij, maar Jo had haar ogen moeten neerslaan. Zij, Martha, níét. Maar dat gebeurt meer in de wereld, dat de slechten schaamteloos wijdoogs rondkijken, en dat de brave mensen bedeesd zijn. Daarom zegt de bijbel ook: | |
[pagina 90]
| |
zalig zijn de nederigen. Daartegenover staat: verdoemd zijn de hoogmoedigen. Zij, Martha, wás niet hoogmoedig. Ze wilde altijd de minste zijn en voor een ander uit de weg gaan, zoals iemand uit de minder-voorname standen betaamt. Plotseling voelde ze een rilling door haar lijf trekken. Jo had zich over haar heen gebogen en fluisterde wat in haar oor. Dat hatelijk vieze natte fluisteren deed Martha's nekhaartjes bibberen, kietel-prikkelend haar huid dáár en tegelijk onderachter in haar buik als met een strootje. Jo vraagde wat. Wat? Martha knikte maar van ja, 't kwam er niet op-aan want ze was toch niet van plan, haar belofte te houden. Met zo'n schepsel wilde ze niet meer omgaan, hoor, ze zou ze danken hoor. - Maar ze blééf hier niet, alle dagen met dat nare schepsel. Ze zou zien een andere betrekking te krijgen. Kon ze maar ergens als winkeljuffrouw komen. - Hoe of iemands hart toch spreken kan! Van die zaterdag af had ze afkeer van die Jo gehad, nou én? 't Was toch maar uitgekomen hè? Zou Hénri 't al weten, wat voor een schepsel zijn nicht was? Maar wás het zijn nicht wel? Stellig wel, anders had hij 't niet gezegd. Hij was er niets geen jongen naar, om met zulke lui als Jo willens-en-wetens om te gaan. Zij, Martha, zou hem in elk geval waarschuwen! Waarschuwen? en hóé wou ze dat dan doen? Een meisje kan toch een jongen niet over zulke zaken spreken? Nee, dat gaat niet. Enfin, hij zou het zelf wel ondervinden. Je mag ook niet zo wraakzuchtig zijn. Mij komt de wrake toe, zegt de Heer. Ons mensen pást het niet, ons te wreken. Laat dat maar aan God over. Díé zal wel maken, dat de deugd beloond en de óndeugd ontmaskerd wordt. 's Middags zei Jo: ‘Wacht je effetjes op me? 'k Mot je meteen spreke maar eerst de juffrouw iets vrage.’ Tot in de toon van haar woorden toe, die goor was, kon je horen wat die Jo eigenlijk... Martha was niets op een apartje met haar gesteld en liep zo gauw als fatsoenlijkerwijs een meisje gaan kan, wég. Vlugge kleine stapjes tip tip. Maar Jo kwam haar achterop. ‘Heb je geen tijd?’ | |
[pagina 91]
| |
Martha maakte een gebaar van onwil. ‘Wat wás dat gisteravond? Zeg?’ ‘Ik wil met jou niets te maken hebben.’ ‘Oooo, zoooo! sjonge sjonge ben je zó braaf? sjonge sjonge!’ ‘Braver dan jij tenminste.’ ‘Kind laat naar je kijken, toe! laat je moeder je een luur aandoen.’ Kind? kind? ze wás geen kind hoor. ‘In ieder geval, 'k ben vrij om te doen wat ik wil, 't gaat je niets aan.’ ‘Nou, maar je bent verdomd kinderachtig, zo weg te lopen. Een beschaafd mens doet dat niet.’ Martha zocht naar een hatelijkheid en huilde omdat ze er geen een vond. ‘Je wilt me toch niet wijsmaken dat jíj zo braaf bent? Je laat je in stílte door Henri...’ Toen zei ze een heel gemeen woord. ‘Je ziet er voor níéts niet zo verlopen uit, ik zie het aan je ogen.’ ‘Toe toe, hebben jullie samen ruzie?’ Het was Henri. Jo hing zich aan zijn arm. ‘Och, 't is niets, de moeite niet waard.’ Martha zei van nog een boodschap te moeten doen, ging een andere kant uit. Onderweg siste en neusklankte het in haar oren, dat geme ne woord, en sprong van de straat óp onder haar rokken, en het lag op haar tong, gereed om naar buiten te springen zodra ze haar mond maar opende; op de uithangborden las ze het, de mensen konden het op haar gezicht lezen, in haar ogen. Haar japon klipglipte hinderlijk tegen haar dijen. Ze was blij toen ze thuis was. Maar terwijl ze de-boel-opruimde, zoals 's zaterdags altijd, werd haar telkens dat woord voorgezegd, en haar gedachten lieten haar zien, wat het betekende. - Die avond laat, dicht bij twaalven, zag ze Henri het portaal uitkomen, toen ze van een boodschap in de buurt terugkwam. | |
[pagina 92]
| |
‘Wat wás dat eigenlijk van middag?’ Martha kleurde, maar omdat het donker was, hij haar gezicht dus niet zien kon, was ze dadelijk weer op haar gemak. Ze vertelde, dat Jo geen meisje was om meê om te gaan, dat ze dat gisteravond pas ontdekt had. Jo was gemeen. ‘Zo, dat had ik óók niet van haar gedacht. Jawel, ik begrijp je wel. Maar dan moet je maar niet meer met haar omgaan. Dag Martha.’ Zag ze nu, dat hij niet om haar gaf? Hij lóóg, hij wist het al lang, al lang, van Jo, al lang. Maar 't kon haar niets schelen, dat ze 'm onverschillig was, hoor, niets! Ze was zeker niet mooi genoeg. Nu, maar schoonheid is iets vergankelijks. Als we oud zijn zijn we allemaal lelijk. De deugd alleen, het innerlijke, dát... Met Jo zou hij toch geen plezier beleven, als hij van díé hield, een ondeugdzaam mens kán niet gezegend worden, wie met haar in aanraking komt, roept een deel van haar straf op zijn eigen hoofd. En lelijk? wás ze niet eens, wel niet mooi, maar líéf toch. - Wacht, dát: ze was nog te meisjesachtig, te min. Daaronder lag ze lang in bed te denken. Was er niets aan te doen? bv. door het rijgen van haar korset? Als ze dat van boven eens wat losser liet en van onder stijf-geríjgd? Zou ze proberen. En zien een parasol te krijgen, dat kleedt heel wát, je zou het niet willen geloven. En meer zo. Kleinigheidjes doen 't 'm. Een avond, na veel ingeslikt verdriet op de winkel, verdriet van Jo, kwam Henri achter haar de trap op, met luchtige stappen in 't donker. ‘Is u daar, Martha?’ ‘Jawel meneer.’ ‘M'n naam al vergeten? Ik zíé je haast niet meer.’ Tegelijk ging zijn hand zacht onder langs haar kin en langs haar gezicht. Ze giechelde verlegen en liep de twééde trap op, op ongezien-huppelende-als-blije-kinderen benen. Allerlei lelijke gezichten trok ze, maar tegen niemand. Van pleizier. Als haar moeder maar niet zag haar kléúr. Die merkte 't gelukkig niet. - Martha was die avond ijverig aan het haar moeder kleine | |
[pagina 93]
| |
pleziertjes doen, want haar borst was overvol liefde. Ze had wel kunnen zingen, luidúít schallend, zo préttig vond ze die avond. Als je van iemand niet houdt, niet, al is 't maar een klein beetje houdt, dan doe je dat niet. Zou zíj bv. juffrouw Baak of dier zoon willen aanraken? Ajakkes Henri wél, zó! En evenals zij van Henri hield, zo moest hij, die gedaan had wat ze ook zou willen doen als ze maar dorst... Dat is líéfde. Liefde, wat in de boeken zo genoemd wordt en wat ook liefde ís, openbaart zich door een willen-het-geliefde-áánraken, door een willen-er-mee-één-worden. De hele avond zat ze stil te fantaseren, boven haar blije naaiende vingers, in de lichter-dan-ooit kamer, vol stukjes gejubel. Haar moeder sliep; maar zij kréég maar geen slaap, ging alleen naar bed, omdat je toch niet de hele nacht kunt opblijven. In bed lag ze zich Henri vóór te stellen. Kastanjebruin, zijde-achtig haar, dat licht krulde, kroezig - een mooie vleeskleur zijn gezicht, met een flauwe blauwe aar aan zijn slaap, niet te rood, maar ook niet zo bleek. Het zou mooi uitkomen op een schilderij van olieverf, op een donkere achtergrond, wat blank zijn voorhoofd, dat hoog maar niet breed was, en opzij onder zijn snor, die zo plezierig wibbelde als hij lachte, dan werd ook het kuiltje in zijn kin iets dieper, niet veel, zo'n klein beetje maar. Een gezicht om zo tussen je handen te nemen en het te zoenen. Bij ieder woord als hij sprak veranderde het, waardoor eigenlijk?... Doordat zijn ogen mee-spraken? Blauwe, sprekende ogen had hij, goedig. Ja, dat kon je aan zijn hele gezicht wel zien dat i goed was. - Neen, ze práátte maar wat, ze kón 't zich niet voorstellen, zijn gezicht. - Hoe zag hij er verder uit? Deze zomer droeg hij een donkergrijs pak. Van achter op zijn rug kon je altijd van te voren zien, wat hij met zijn armen ging doen, dan kwam er een lichte kreukel in zijn jas, even voor hij zijn armen bewoog al. Andere mensen zijn altijd meer of minder stroef in hun bewegingen, hij niet, alles ging hem even licht af, vlug als kwikzilver, viefglad, als elastiek. Zijn handen lang en blank, met rozige knokkels en aan de polsen | |
[pagina 94]
| |
strakke aderen. Zijn vingers waren altijd in beweging, tippende, zich buigende en uitstrekkende, zijn pink gekromd in de hoogte als hij iets vasthield bv. een sigaar. En wanneer hij líép, huppelde zijn rug zachtjes op-neer, onder zijn hoofd. Hij was voornaam, niets geen man om hard te werken, niets geen man om verdriet te kunnen hebben. Maar... zijn gezicht? z'n gezicht? hoe was dát? Even stil dénken. Zó? Zó? Een volgende keer eens goed kijken. | |
VIIIVrijdag-middag van die week, toen ze naar de winkel ging, kwam Henri haar na, even achter haar, de trap af, heel langzaam. Zou hij haar aanspreken? Ze hoopte het en hoopte het níét - voor de mensen, die het zouden kunnen zien en praatjes er over maken. Ze liep daarom iets gauwer, om de straat uit te zijn, eer hij haar inhaalde, maar wilde toch niet té gauw lopen, omdat hij anders zou denken, dat ze voor hem wegliep, niet met hem te maken wilde hebben, wat niet waar was. ‘Mag ik een eindje meelopen, ik heb wat te vragen.’ Daar moest Jo bij zijn. Te zien dat hij met háár alleen liep, wat zou ze het naar vinden. Wát zou hij haar te vragen hebben? Kies was het van hem geweest, dat hij haar níét inhaalde voor ze een heel eind van haar huis was, al lang de straat uit. Als hij had gewild, zou hij haar wel éér hebben kunnen inhalen, want een man kan groter stappen nemen dan een vrouw. Hij begon een hele vertelling. Hier in de stad woonde een vriendin-van-zijn-moeder, die hij van jongsaf tante noemde, juffrouw Moes. Ze hield een winkeltje in confituren en zo, in díé straat. Nu was hij van-de-week bij haar geweest en toen had ze 'm haar nood geklaagd, dat ze zo slecht haar wínkel-juffrouwen kon houden, en ze was toch niet kwaad voor hen. Dat zou wel waar zijn want ze was door-en-door goed. Ja, dat geloofde Martha óók wel, flapte ze uit haar mond voor ze 't wist, maar toen Henri vroeg waarom ze dat geloof- | |
[pagina 95]
| |
de? kreeg ze een kleur. Ze wist niet, zó-maar, maar anders zou hij 't niet gezegd hebben. Henri glimlachte even en vertelde toen verder, wat Martha wel raden kon. Of zij...? maar ze had geen verstand van... - Och, dát leert gauw genoeg, en daar behoefde zíj zich niet over te bekommeren, als zijn tánte met haar tevreden was, dat wás ze, hij hád haar alles al gezegd. Even vond Martha, dat het toch eigenlijk heel náár was. Ze voelde zich zo zijn mindere, nog erger dan wanneer ze bij een vreemde in betrekking was. Béter zou zeker zijn als ze in-'t-gehéél-niet in een betrekking hoefde te gaan, maar dat wás nu eenmaal niet anders. Och, dat berekenen! Weigeren wílde ze immers niet? hij mocht eens boos op haar worden. Was het niet heel aardig van hem? haar bij zo-goed-als-zijn-familie te brengen. Hij zou er misschien dikwijls komen, neen stellig, en als ze ergens ánders ging, zou ze hem nooit meer zien, zélden tenminste. Ze bedankte hem, beschroomd. Dat was niet nodig, zei hij, 't was eigenbelang van 'm, want hij deed de oude dame graag een plezier en wist dat ze 't met Martha wel zou kunnen vinden. Dat was niet prettig, dat hij niet enkel om haar had gedacht. Och, ben je mal? dat zéí hij maar zo, hij kon toch kwalijk ánders zeggen, 't was uit kiesheid dat hij 't zei. Hij wist dat de oude dame het wel met haar zou kunnen vinden. Wat verlangde ze meer? Zou hij de-eerste-de-beste zo... Ze leek wel dwaas! Van-avond zou Henri haar bij juffrouw Moes brengen, zou Martha opwachten. Op de winkel had ze die Jo wel in haar oren willen schreeuwen, haar blijdschap. Maar ze sprak niet meer met Jo, dat was waar óók. | |
IXHenri had woord gehouden, hij wachtte. Martha naar hem toe. Maar die nare Jo óók. Die liep meê, maar Henri zei dat hij | |
[pagina 96]
| |
met Martha wat te bespreken had en gaf die een arm. Wat dácht Jo nou wel in haar eigen? Wat keek ze gek, hè? Maar ze verdiende 't dubbel en dwars. Anders óók een belediging als je eigen neef niet van je weten wil en je voor zoetekoek laat meêlopen! Eigenlijk was het toch brutaal dat ze niet weg ging. Had ze dan in 't gehéél geen schaamte? Henri moest het niet toelaten, die moest liever een agent aanspreken. Een jongen achterna lopen, bah! ‘Waar gaan jullie heen?’ ‘We moeten ergens een bezoek gaan brengen, niewaar Martha? Híér. Bonsoir Jo, straks kom ik misschien nog even.’ Dat zei hij natuurlijk maar zo, hij meende het niet, wel neen! De winkel in, een glazen deur, tussen-in twee grote spiegelruiten. Wat tingelde die bel lang, er kwam geen ophouden. Wees stil! Een vriendelijke mollige oude dame met grijzend haar boven en op-zij een rood gezicht met kleine pukkels hier en daar, kwam kijken. Ze droeg een donkere japon, Martha kon in de schemer niet precies de kleur zien, 't leek blauw, donkerblauw, op zwart áf. Zo, wás Henri daar? Maar lieten ze binnenkomen, ze hoefden niet te blijven staan. Henri had geen tijd, het speet hem. Kijk, daar ging Jo voorbij, wat liep ze te kijken, ja ja, zíé je alles wel? Als hij nú maar niet heenging, nu dadelijk. ‘Kom, je blijft toch even hier?’ Neen, heus, hij had haast. 't Kon Martha eigenlijk niet meer schelen of de juffrouw haar hebben wilde. Zij met haar kinderachtigheid, ze had zich maar dadelijk allerlei gaan verbeelden. Zag ze nu nog niet, dat hij niet om haar gaf? Hij wilde naar Jo. Maar gelukkig was die al weg. Ja, maar hij wist ze te wonen. Kom, je moet je overal niet het ergste van voorstellen. Toen Henri weg was, vroeg de oude dame Martha meê te gaan naar achter. Twee treedjes achter in de winkel óp, een glazen deur met witte bloemen-ingeweefde gordijnen, daaráchter de kamer: ronde grijsbeklede tafel in 't midden onder 'n grote hanglamp op een groen-grijs vloerkleed, zwart onder de | |
[pagina 97]
| |
tafel en onder de canepé rechts tegen de muur; een stevige chiffonnière donker met vergulde beugeltjes aan de laden tegen de andere op twee gedraaide korte bollige pootjes met zonnige glimlichtjes; vier zwarte rond-geleuningde stoelen, dof-gemoesde zittingen, zacht zeets. Naast de deur tégen de winkel, een bijna levensgroot kopborst-portret van Pius ix, purper-wit onder vleeskleur gezicht met grijs haar van oud goedig man, in vergulde lijst - línks en réchts: Christus tussen een naakte grijsaard, een paar vrouwen, een slaaf in boeien en een langharig man met een kroon op, een dichter; de beide oleografies in donker licht, door de porseleinen lampekap, waaráchter de rustige vlam, dof-rossig op zacht geel. Onder de kap uit werd het licht gesmeten in een kring op tafel, volop, in ééns stil. De oude juffrouw was zeer vriendelijk, het deed Martha áán, waarom wist ze niet. ‘Maar nu is het de vraag of je het bij zo'n oude vrouw als ík zult kunnen uithouden.’ - Martha voelde weldadig medege-voeld-haar-lijden, een volle leegheid in haar borst, zacht warm vriendelijk. ‘Niet wenen, ik kán jonge mensen niet zien wenen,’ zei juffrouw Moes week. ‘We zullen 't met elkaar wel kunnen vinden, hoor, geloof ik.’ Toen Martha naar huis ging, wilden haar benen huppen, óp wilde haar lijf vol vreugde, in licht in en om haar hoofd, grillige gedachten aan geluk, wonderzoet. Ze maakte de onmogelijkste combinaties van toevalligheden, als mijlpalen opweg naar een huwelijk met Henri, en heel in de verte, bleekgrijs haar moeder, óók gelukkig, met haar bril op. De afspraak was geweest, dat Martha komen zou maandagacht-dagen. | |
XMartha trof het, dat ze de volgende week nog bij juffrouw Van den Bosch wás, want donderdagsmiddags zouden ze met hun | |
[pagina 98]
| |
allen naar een theetuin gaan. Van al, wat er in de laatste tijd gebeurd was, had ze niets aan haar moeder verteld, zelfs niet, dat ze een andere betrekking had, dat wou ze uitstellen tot de laatste dagen, vrijdagavond of zo. De oude vrouw had altijd van die ouwerwetse ideetjes, dat mérkte ze weer toen ze 's woensdagsavonds zei: ‘U vindt het toch goed? We gaan morgen met z'n allen naar de theetuin.’ Naar de theetuin? De oude vrouw keek verwonderd, en toen heel bedenkelijk. Ja, maar hoor is, Martha zou zich daar niet meer aan storen. Dat haar moeder zo kleingeestig was, kon zij niet helpen. Had ze ook maar niets gezegd. Ze had het best stíl kunnen houden. Hoe kwám ze er ook toe? om het te vertellen. Ze wist immers wat er volgen zou? Donderdagsmorgens werd er bedroefd weinig op de winkel uitgevoerd door de meisjes. Ze hadden het veel te druk over het haar wachtende plezier. Verleden jaar was dit en dat voorgevallen, zeg, wisten de anderen 't nog wel? En dan begonnen ze het uit te schateren, met veel meer lachs dan eigenlijk nodig was. Dat kwam, doordat ze allemaal erg zenuwachtig waren. Martha ook had 's morgens geen trek in eten gehad. - Ze zouen in-rijtuig gaan, maar Martha zou zorgen dat ze niet naast Jo kwam zitten, hoor. Om twaalf uur mochten ze naar huis, om zich wat opte-knappen, zoals Salamander dat noemde. - Als ze maar maakten, tegen half twee, twee uren weer present te zijn, want wachten deed ze niet, wie te-laat kwam mocht thuisblijven. Gut wat een praats had ze, vonden de meisjes. Maar ze maakten er zich niet boos over, alleen vrólijk. Morgen had ze weer niets in-te-brengen. Toen ze halftwee terug kwamen, vonden ze de winkel opgeruimd en er stonden stoelen. De meesten maakten daar echter geen gebruik van, ze hadden geen zit in haar gat, en bleven in groepjes staan fluisteren en elkaar bekritiseren. Zwartje had eens effetjes uitgepakt. Ze leek de juffrouw-zelf wel, met haar sjiek manteltje, dat van achter met twee kleine puntjes boven | |
[pagina 99]
| |
haar tournure opwipte. Martha keek haar wangunstig aan. Enfin, als zij, Martha, ook zulke kleren had, zou ze er óók wel damesachtiger uitzien. Wat zag ze er nu al niet lief uit, in haar gladde japon, zonder plooisel. Maar voortaan zou ze óók een gedrapeerde rok dragen, in de stof scheelde het zoveel niet en het máken kon ze zelf. Het stond dadelijk veel gekleder. Marineblauw was ook een mooiere kleur dan bruin. Ja, ze droeg nu haar korset... daardoor kwam ze heel wat gevulder voor. Je kunt niet gelóven, hoeveel dat dadelijk scheelt. En zonder korset zie je er zo kinderachtig uit, zo als meisjes die pas van school gaan, weet-je. Als ze maar wat meer geld verdiende, dan zou ze óók wel weten, wat ze hebben moest. Maar Jo verdiende haar geld heel wat gemakkelijker, die kon het er dus makkelijk van nemen. Het gaat raar op de wereld. Eindelijk kwam de júffrouw aanzetten. Ze bekeek de meisjes en maakte enige aanmerkingen. ‘Cato, wat een raar model van een hoed heb jij op! Wat zullen de ménsen wel zeggen, die weten dat we hier zélf hoeien maken. - Keetje, strijk je haar uit je ogen, of ga je ook al van dat malle ponniehaar dragen?’ Dat was een steek-onder-water. Tegen Martha en Jo-zelf zei ze niets, maar ze kéék wel naar hen en trok haar wenkbrauwen op. Zo, zag Martha er al zo oud uit, dat de juffrouw niets dorst te zeggen? Ze werd dus ook voor volwassen aangezien. Ook ánderen vonden dus, dat ze zo min, zo meisjesachtig niet meer was. Eindelijk kwam de koets aanrollen, stond stil, een tentwagen. Eventjes wachten. Wat een bereddering. Eerst stapten de twee juffrouwen in, die gingen vooraan zitten, dicht achter de koetsier - en toen de meisjes. Die van de andere winkel, aan de overkant, waren er natuurlijk ook bij. - Martha schaamde zich over de drukte, die de juffrouw maakte. Met een stem als een sjouwerman riep ze Spinnekop toe, dat die de broodjes moest aangeven, en de drie flessen met aalbessen, en het mandje met beschuitjes, en nog een paar kleinigheden. Telkens moest de meid weer naar binnen, om het gevraagde te halen. Dat deed de juffrouw natuurlijk om vertoon te maken, voor de buren en | |
[pagina 100]
| |
voor de koetsier, zo'n naar mens! Geen begrip van... Hoor nou! Wat 'n stem! ‘We zullen buitentje spelen, helemaal buiten, ik heb voor alles alles gezorgd, we hoeven daar dus niks te kopen, want anders worden we maar afgezet, want het is een echte afzetterstroep, dat had ik verleden jáár al in 't snotje. Zeg koetsier, we blijven er de hele dag, hoor, je hoeft dus niet voor de donker terug te komen, ja, de hele dag, we nemen het er ook eens van.’ En dat alles schreeuwde ze zo hard uit, dat het de hele straat dóór klonk en alle mensen uit hun winkels kwamen om te kijken wat er aan de hand was. Goddank, dat ze wegreden. - Die nog nooit gereden hadden, hielden mekaar vast en gaven kleine gilletjes, als de koets op de ongelijke straatstenen óphotste, maar de juffrouw zei, heel goed, dat ze niet zo flauw moesten zijn, anders ging ze veel liever terug. Men moet zijn fatsoen weten te bewaren, wat zouden de mensen wel zeggen? Mártha hield zich goed, om de meisjes niet te laten merken, dat ook zij nooit gereden had. Ze zette een strak gezicht, waarachter ze telkens ópschrikte, maar dat wist niemand. De buren staken hun hoofden bij elkaar, terwijl ze voorbij reden. Vooral keken ze naar de juffrouw die er erg smakeloos uitzag, met haar allerlei-kleurige linten. Zwartje had Martha onder het instappen in 't oor gefluisterd: ze ziet er net uit als zo'n dame als ík ben, je verstaat me? - en haar aangekeken, of ze zeggen wou: ja, ik wéét wel waar je me voor aanziet, maar het kan me niks schelen, wat je over me denkt. - Martha vond het onplezierig, dat Jo toch naast haar zat. Als dier ellebogen of knieën haar aanraakten, werd ze half-misselijk, toen ze daar eenmaal op lette, brak het zweet haar uit. De Schie op, naast-onder levendig groen, schoven de huizen voorbij. Dág! Dág! Veel plezier! Het was heerlijk weer, een beetje warm, maar niet té. Vooral onder de zware kastanjebomen allerheerlijkst. Vrolijk wriemelende zonnebeeldjes op de effen donkere tapijtige straatklinkers, vervolgden elkaar, verdwenen, vielen op, liepen een klein eindje van mekaar weg, kwámen weer, weer vervluchtigend, goud, kiekeboe, als er een windje boven door de bladeren | |
[pagina 101]
| |
suisde, heel eventjes. De bomen schudden dan gut-gut-hoe prettig. Een paar keren moest de koetsier uitwijken voor de trams, die stampvol zaten. Aan het eind der Schie zag Martha Henri voor hen uitlopen, met een andere heer. Het rijtuig ging voorbij; maar hij merkte het in zijn drukke redenering niet op, vóór de andere hem opmerkzaam maakte. Toen wuifden ze allebei met hun hoeden, maar toen hij Martha bemerkte, hield hij daarmeê op en nam heel deftig zijn hoed af. Welnu?... Die nare Jo had hem ook gegroet, pphh! Hij zal er wat om malen! ‘Zo,’ zei de juffrouw met haar grove stem. ‘Kenne jullie die here? Zo, zo, wel wel!’ Houd je vervelende mond, dacht Martha. De anderen giechelden. Waarom giechelden ze? Martha zag niet, wat er te giechelen viel. Ze kwamen op de Bergweg, voorbij een paar villaatjes... ‘Daar heb je Veldzicht.’ Martha hoorde, dat het daar een vuile boel was. Van die donkere prieeltjes werden schandalen gefluisterd in de wagen. Of ze 't dus wisten! Toen langs velden met plekken koeien en hier en daar een zwartgroen staand-schroeien groepje bomen, tegen de blauwe lucht, voorbij kleine renteniershuisjes, eindelijk wáren ze er. De juffrouw zei nóg eens tegen de koetsier, dat hij niet vóór de donker terug behoefde te komen en belastte de jongste meisjes met de pakjes, die ze meê had genomen. Ze gingen in een koepel zitten, waar de juffrouw theegoed liet komen. Er werd gesproken over het weer, het mooie weer, het niet-te-warme weer, het plezierige weer, van vandaag, van gisteren en eergister, van gemiddeld het hele jaar, mooi jaar en over hoeden-modes, zodat het de meisjes begon te vervelen. Salamander en Mosterdpotje hadden breiwerk meegebracht als ouwe tantes. ‘Als jullie eens wat rond willen lopen? Maar wees voorzichtig met het water.’ - Martha ging met Cato naar de Plas kijken, waarvan maar een klein gedeelte te zien was, zilversprankelend voortwriemelend onder de blauwe luchtkoepel als een | |
[pagina 102]
| |
grote plas rimpelend vloeibaar licht. Telkens gleden kleine wolkjes schaduw er overhéén naar de overkant, zachtjes voortgevaren door 't zoele zuidenwindje, dat zonnewarmte tegen de ruggen der meisjes blies en dán dol van plezier op 't water ging spelevaren. Een paar schuitjes lagen aan de kant te deinen, lieve schuitjes, mooi in hun verf. ‘Wílle we is strakjes?’ vraagde Cato. ‘Maar late we eerst is na de andere gaan kijke.’ Díé, waren aan 't schommelen. Een paar jongeheren gaven óp, en twee meisjes stonden knie tegen knie op de plank tegen elkaar. Daarna twee anderen; die gilden, en toen ze klaar waren, begon de ene te braken. Een der jongeheren haalde een glas water en zei dat het meisje op een beschaduwd plekje moest gaan zitten, waar het niet te koel was. Zijn kameraad ging met Jo op de plank van de schommel staan. ‘Zeg André,’ riep hij. ‘Geef eens even op! Kán je schommelen, lekkertje?’ Allerlei zulke flauwe praatjes stonden ze uit te slaan. Hoe konden de anderen er nog om láchen! Met mensenhaat in haar hoofd liep Martha naar de oever van de plas, vergeten-alleen, droef van alleenheid-in-een-vreemde-wereld, gelukloos-voor-eeuwig zich wetend. Wijdstarend groen was het gras, de bootjes hard-rood, hard-groen, hard-blauw, verfgesmijt ruw zonder medegevoel, als slechte kopermuziek schetterend dicht-bij haar en toch ver weg. Treurigheid wolk-schaduwend over het water, met een plotselinge verdoffing-aller-kleuren diep-rampzalig, traanloos-van-smart, alles zich terugtrekkend tot op een afstandje ván haar, dan stil, in léégte met twee dunne vogeltjestjilpen. Waarom was ze zo alleen, waarom, waarom? Het steeg op uit haar benen als moeheid, boven haar hoofd uit niet hoog, blauw liggend op zwart. Maar 'n krachtig wíllen verzette haar benen en ging redeneren. Ze was hier om plezier te hebben en niet om treurig te zijn om niemendallen. Had ze gevoeld dat ze alléén was? Maar dat was immers niet wáár, ze kon immers met de anderen méédoen als ze wilde? Kom, dwaasheden. Het hangt van een- | |
[pagina 103]
| |
mens-zélf af of hij plezier in 't leven heeft of niet. Je moet je door je gevoel niet laten meeslepen. Wat was 't nou eigenlijk geweest, dat haar treurig maakte? Nou, wat? Zíé je wel dat er geen reden voor bestond? Ga liever ook wat schommelen, dan doe je veel wijzer. Wát Jo? Aan haar hoef je je ommers niets gelegen te laten liggen? Je doet maar of ze er niet is, ben je mal? Erg kleingeestig van je hoor, erg kinderachtig. Als je maar weet dat je je-eigen er méér door krijgt dan háár. Zíj vindt het misschien wel prettig dat je niet meêdoet. Laat je niet door haar uitlachen, toe! - Martha vond de meisjes in pret. Cato had naar het koepeltje gelopen en stond nu te vertellen dat de juffrouwen slíépen! je gaf een cent aan 'n arm mens als je zag hoe. Toen gingen ze allemaal kijken, Martha meê. Salemander lag achterover op haar stoel, met haar mond wijd open, een dikke rode tong en vieze afgebrokkelde stukjes tánd er in, onder haar rode grote neus, die snorkte. Mosterdpotje met haar kippeborst vóórover, spits kinnetje onder dunne géén-lippen op haar kraagje, in een houterige verstijving, het breiwerk in haar hand, waar een vlieg op zat die zij niet weg joeg, álles-duldster. ‘De twee schone slaapsters,’ zei Karel: ‘Die daar is Doornroosje.’ Je kon wel zien, dat hij nog niet heel oud was. Erg kinderachtig. - Plan om met z'n allen te gaan varen. Karel en André kregen ruzie, stilletjes gefluisterd, en sprongen toen allebei in 'n kantelend schuitje. ‘Verdomd flauw van je,’ zei Karel. ‘Zullie kunne door de jongen geroeid worden.’ Jo en drie anderen werden uitgenodigd bíj hen te komen zitten. Twéé meisjes dorsten niet op het water, toen bleven Martha, Cato en nog een over. Die zouden geroeid worden door de jongen, die bij de schuitjes behoorde. De jongen trok zijn buis uit en ging er op zitten. Hij wist niet of 't wel ging, hijalleen. Ze vaarden eerst achter mekaar, want de doorgang naar ‘de grote Plas’ was nauw. | |
[pagina 104]
| |
‘Bukken allemaal!’ - Onder een brug door, een ophaalbrug. De grote Plas, eilandjes bomen, midden-in aan de stadskant láge boompjes geroosterd zwart van de zon en er even boven een paar vuurrode daakjes, zich dof geschitterd in de dag. Wijd, wijd was het water. Als er een ongeluk gebeurde, zouden ze niet gemakkelijk gered kunnen worden. Het beste was, je dan aan het schuitje vást te houden. Tot er hulp kwam. Het schuitje zou niet zinken, hout drijft, maar 't was de vraag of je er houvast aan had, en of je het láng zou kunnen vasthouden. Enfin, toch het énigste wat er opzat, want Martha kon niet zwemmen natuurlijk, zwemmen past niet voor meisjes. Je hoort er dan ook nooit van. Schaatsenrijden wél, maar zwemmen niet. Waarom? Nou, dat is ook een vraag, waarom! Houje maar niet van de domme. De bootjesjongen deed zijn best om het andere schuitje op zij te komen, maar 't lukte niet. ‘Dat wil ik graag geloven,’ zei hij spijtig. ‘Twee hebben meer kracht dan één. Maar laten ze maar oppassen met al d'r vlugheid, meteen raken ze nog aan de grond, let op!’ Ze dreven op een klein eilandje aan, een in 't water onzichtbaar geworteld stam-tak-bladeren-inelkaargestrengel-har-rewar-als-door-een-reuzenhand; maar vlak er bij maakte 't bootje een zwaaizwenk, verdween schuivend-er-achter. Martha hoorde ze zingen: hef de rie...men op - op de maat van het roeien. Daarna stilte. Hun jongen hijgde vermoeidheid uit zijn rood bezweet gezicht. ‘Ze late zich nou zeker drijve,’ zei hij. ‘Wille jullie óók? Wacht dan effe, nog 'n paar slagies, anders rake we in de nette. Zeg jonge dame, draai jij 't roer is 'n tikkie réchts, och stomme donder, niet zoveel, nóg wat minder, goed, hou 't nou vast, heb je 't? Goed zo. We zouwe lekkertjes de kelder in-getold hebbe.’ Hij gaf 't bootje zo'n zet, hu! dat 't water schepte. De meisjes gilden. ‘Jakkes, voor 'n scheetje water... Nóú, nou kan jullie je gang gaan.’ Hij legde de riemen neêr stil op de rand, naslepend geruis- | |
[pagina 105]
| |
loos in 't klotsen. De meisjes gingen met hun handen in 't lauwige water zitten plassen. In 't andere bootje pakten de jongeheren de meisjes beet, zoenend. 't Was schandelijk. Vuurrode koppen hadden ze onder haar verwarde droge haren, die opwaaiden. ‘Gut, ze hebben meer pret dan wij,’ zei Cato wangunstig. De jongen kéék, stil-overleggend, maar plotseling op, wilde Cato zoenen, pakte haar beet. Nee maar! ‘Toe toe toe! hou je kalm. Wat ga je nou beginnen? Doe 't niet méér, hoor-je!’ Cato had hem een opzaniker gegeven van heb-ik-jou-daar. Lekker zo! Martha was maar wát blij dat ze ver van hem af bij 't roer zat, nog blijer dat ze niet in 't ándere bootje was. Als ze nu maar gauw terugkeerden, 't was nu mooi-zo! Maar de meisjes begonnen te schommelen, Cato vooral, het andere meisje was bleek en deê 't alleen om haar dúrf te tonen. Martha had niet meê moeten gaan. Als ze nou verdronk was 't haar eigen schuld. Bootje omslaan, om hulp roepen, hélp! hélp! verdrinken, nee, ze werd gered door Henri, die 't toevallig gezien had. Cato vraagde: ‘Zeg Martha, heb jij nog nóóit gevare? dan mot 'k zegge dat je erg moedig bent hoor. Alle meisies gille as ze voor 't eerst schommele, ík heb dat ook gedaan, van bangigheid, dat wil ik wel wete.’ Die anderen zagen er verfomfaaid uit. Met een handje water streken ze haar haren glad, eer ze aan land gingen. - De juffrouw was pas ontwaakt, kon je zien. ‘Zo,’ zei ze, ‘jullie schijnt veel plezier gehad te hebben. Maar we hebbe nog... dat is waar ook. De broodjes zijn er nog en de...’ Omdat de thee koud geworden was, bestelde ze andere. Ze bleven nog een uurtje zitten praten, tot het donker en koel geworden was. Toen stapten ze op om te kijken, of de koets er al was. De juffrouw voorop met Mosterdpotje. Die had de hele dag geen stom woord gezegd en zag er slaperig uit. De koets wás er, maar op de koetsier moesten ze even wachten. Die maakte gekheid met een meid achter-opzij het huis. Ze gingen in dezelfde orde in de koets als 's morgens, behal- | |
[pagina 106]
| |
ve dat Jo gelukkig niet naast Martha kwam zitten. Salemander was dík op zij aan een kant, en toen Martha daarover nadacht, herinnerde ze zich de toch meegenomen flesjes aalbessen niet meer gezien te hebben. Die zouden dus thuiskomen zoals ze gegaan waren. Zuinigheid! Onder het rijden begonnen de meisjes te zingen en de juffrouw deed meê. Ze had een stem als een schorre bootsman, zoals men wel eens zegt. Nú scheen ze toch zo'n afkeer niet te hebben van schuine liedjes! Wil je wel geloven dat ze dronken was? of 't schéélde niet veel. Martha leunde tegen een paneel. De lantarens schenen dof rood-geel als door een gaas. Van 't licht op-zij-van-de-koets, een geel-wittig wollig plekje op de straatweg dat voor hen uitliep als een hondje. Een tram met twee rode gaten voor kwam hen achterop reed hen voorbij, vol geel licht, waarin zwarte mensen zaten te gesticuleren, als doden, die pantomime speelden. Martha was doodmoe. Onderweg zouden de meisjes achtereenvolgens afgezet worden op plaatsen, die het dichtst bij haar huis waren. Martha was de eerste, die moest bij het Hofplein uitstappen. Eerst dat vervelende handjes-geven en dán dat saaie: wel te ruste hoor! Jo gaf ze géén hand, ze was vies van Jo. - Eindelijk stond ze op straat en de koets reed verder. - De huizen dansten rond haar een patertje en de stenen gleden met een kleine vaart onder-tussen haar benen door. Ze was blij toen ze thuis was, lustte geen eten. ‘Heb je nog al plezier gehad?’ vraagde haar moeder. Martha dacht: als ik nu de waarheid zeg, dat weet ik wel, wat er komt. Toch zéí ze de waarheid, voor 'n aardigheid. ‘Niet erg.’ Natuurlijk ging toen de oude vrouw al-in-haar-eigen zitten zeggen, dat alle wereldse vermaken niets als ijdelheid zijn. Men kan hier op aarde toch nooit recht genieten, want we zijn op reis naar de eeuwigheid. Eerst in het hemelse vaderland, dáár eerst is onvermengde vreugd... Het walgde Martha. Ze zei hoofdpijn te hebben, om van het | |
[pagina 107]
| |
horen-bijbellezen vrij te zijn. Dat eeuwige bijbellezen! Je hoofd stáát er maar niet altijd naar! Haar moeder nu wel niet in haar schik, maar ze zéí tenminste niets, ging in haar éígen zitten lezen. Láát ze! Leeg-van-gedachten sliep Martha in. 's Morgens had ze hoofdpijn. Ze was niet geschapen voor pret-hebben, ze was beter voor een stíl leven, binnenhuisgeluk. Het ware ook. Om iets pleizierigs te geníéten, moet men het bekend zien aankomen, niet zo holderdebolder onverwacht op je hoofd. Zúlk pleizier is bedrieglijk, schijnt véél, is weinig. |
|