Martha de Bruin
(1982)–Aug. P. van Groeningen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
IOnderweg vertelde Cato haar het een en ander over de mensen, met wie Martha nu kennis zou maken. Martha vond het vreemd, dat ze een nauw, donker, smerig straatje in moesten. Ze had zich overeenkomstig een reclame-plaatje waarop de winkels afgebeeld stonden, dat Cato haar had laten zien, een grote winkel voorgesteld, met spiegelruiten, en nu vond ze twee kleine ouwerwetse huisjes met kleine ruitjes, in een smerig straatje. Nu eerst herinnerde Martha zich dat haar moeder óók gezegd had, dat het maar kleine zaakjes waren, - die was er expres naar gaan kijken. Martha had het niet willen geloven, en de moed niet gehad zich met eigen ogen te gaan overtuigen. Ze had zich gehouden aan de afbeelding op de reclame-plaatjes, en dáárom viel het haar zo tegen. Cato zei, dat de straat nú smerig was; maar dat was niet altijd zo. 't Was werkelijk een drukke zaak, die zaak van juffrouw Van den Bosch. Maar Martha merkte wel, dat Cato vroeger in alles overdreven had. Het ‘maken van een heel kostuum’ heette eerst regel, en nú erkende Cato zelf, dat het een uitzondering was; dat ze meestal ondergoed en hoeden maakten. Heel wat anders, dan Cato eerst verteld had. Ja, maar Martha moest alles ook niet zo letterlijk opvatten, meende Cato. Dat was kleingeestig. Martha wist niet wat dat wás: kleingeestig, en zweeg er daarom op. Ze hield het er voor, dat ze ongelijk had gehad en er niet meer te redeneren viel, nu Cato dat woord gebruikt had. Cato bonsde op de nog gesloten deur net zo lang, tot op de eerste verdieping een raam werd opgeschoven. Een vrouwenhoofd met erg verward kapsel keek er uit, een vies hoofd. ‘Ei zo, ben je er al? Is 't al zó laat? Ei zo! - De meid is er nog niet. Je bent er vroeg bij, hoor, dat ben ik niet van je gewend. Wacht maar effe, dan zal ik zelf maar opendoen. Wel, wel! Ei zo! Je bent er vroeg bij.’ | |
[pagina 37]
| |
Vóór het mompelen van die laatste woorden werd het raam weer dichtgeschoven, onaangenaam piepend, en met veel geraas. De meisjes bleven wachten. Het was vinnig koud. Martha keek naar haar adem, die in kleine wolkjes uit haar mond kwam. ‘Was dat nou de juffrouw?’ ‘Ja. Hoe von’ -je ze? Een lekker ding hè?’ Martha begon hoe langer hoe nuchterder te worden. Ze kon dat vieze, groezelige vrouwenhoofd met verward haar in haar gedachten niet zetten op een ‘elegante’ japon, die de eigenares van ‘een drukke zaak’ toch moest dragen. Alles kwam haar nu even armzalig voor. Had ze zich daarvoor zo blij gemaakt? Haar moeder had wel gelijk gehad, dat ze er spijt van zou hebben. Neen zó erg was het niet, spijt had ze er niet van. Wat voor voorstellingen had ze zich ook weer gemaakt? Ze kon het zich niet meer herinneren, nu ze tegenover de werkelijkheid stond. Alleen wist ze nog, dat ze zich alles ánders had gedacht. De winkeltjes in de straat waren alle nog dicht en voor de ramen der bovenverdiepingen waren overal de gordijnen nog gezakt. Een melkboer rammelde met een lange vatenwagen voorbij. De hond, die er onder liep te trekken, liet zijn tong uit zijn bek hangen. Martha bracht dat-doen van die hond in verband met de uitdrukking: bek-áf-zijn, en meende, dat het beest al een hele werkdag achter zich had. Ze vond het barbaars van de melkboer, dat hij het beest zo liet lopen en soms nog een schop gaf. Een bakkersjongen met een mand op zijn rug bleef de meisjes staan plagen. Hij zette de mand neer, trok Cato aan haar staart en vroeg eindelijk Martha om een zoen. Martha werd angstig, maar Cato stond maar te ginnegappen en te giechelen. Gelukkig werd de jongen afgeleid: een grote hond snuffelde eerst aan de mand, tilde zijn linkerachterpoot op en begon te piesen. ‘Hei kreng! Kss, kss!’ riep de jongen en wilde hem wegjagen. Maar toen hij dichtbij kwam dreigde de hond te bijten. Heel deftig liep het dier weg en keek tussenbeide nog eens naar | |
[pagina 38]
| |
de jongen om. Die had de mand geopend en toen hij zag, dat twee broden geheel nat waren, veegde hij die eerst zo'n beetje met zijn zakdoek en de mouw van zijn jasje af, en liep toen woedend de hond achterna, met de mand op zijn rug. ‘Wacht jou, kreng! Hier jou rekel!’ Cato stond er om te lachen. ‘Eet smakelijk!’ zei ze. Ze doelde op het natte brood. Tegelijk kwam er een andere ‘werkster’ aan, een lang, lobbesachtig meisje, met een bleek gezicht en fletsblauwe ogen. Ze leek wel een jaar of acht-en-twintig, hoewel ze pas drie-en-twintig was, zoals Martha later hoorde. ‘Slaapt de sallemander nog?’ vroeg ze zachtjes. ‘Sst, ze staat nog altijd te luistervinken,’ antwoordde Cato, ‘ze heeft daarnet d'r kop uit het raam gestoken. Zeg, ik geloof tóch niet, dat ze een pruik draagt.’ ‘Nou, ik wel. - Is dát de nieuwe? Ik heet Cornelia Wolslager, en jij?’ ‘Martha de Bruin, juffrouw.’ - Cornelia scheen door dat ‘juffrouw’ zeer gevleid. ‘Zo... Nou, maar ik sta haast te verrekken van kou, dat weet ik wel. En jullie?’ Op dit ogenblik werd er van binnen aan de deur gemorreld. Eerst een ketting afgehaakt, toen een ijzeren sluitboom afgenomen en ten slotte twee grendels weggeschoven. Eindelijk! ‘'k Was blij, dat jullie kwam, anders had ik me weer verslape. Zo, is dat Martha? Flink zo, ik merk al, dat jij wel op je tijd zal passen, dat mág ik. Wil je al dadelijk wat voor me doen?’ ‘Alsjeblieft juffrouw.’ Martha begreep niet, waarom Cato haar een stomp in haar rug gaf. Ze keek om. ‘Zeg Cato, sta je het meisje tegen me op te stoke? 'k Weet niet wat jullie tegenwoordig mankeert. Jullie vergete, dat je van me eet. Ga maar gauw naar bove of nee wacht effe, 'k heb wat voor jullie te doen. En jij, Martha, haal jij is gauw anderhalve cent samen en een bossie kachelhout, toe as een meid, ginder in het stegie en kom gauw terug assieblieft, hier heb je een vierduitenstuk.’ | |
[pagina 39]
| |
‘Anderhalve cent samen? Voor anderhalve cent samen juffrouw?’ ‘Water en vuur bedoelt ze,’ zei Cato. ‘Ja, wat anders?’ vroeg de juffrouw. ‘Of ben je er ook al te groots voor? Ik ben nog niet gekleed anders zou ik 't zelf wel doen en de meid is er nog niet, die blijft altijd uren weg, zeker legt ze nog op d'r nest. Heb je nooit is voor je moeder water-en-vuur moeten halen? Je staat me toch niet te belatafelen?’ ‘Nee, juffrouw, we koken het water altijd zelf, er is bij ons in de straat geen water-en-vuurnering.’ ‘O zo! Nou, in dat stegie daar, zie je, en je zegt maar: anderhalve cent samen en een bossie kachelhout voor een cent en jij Cato haal jij de blinden van de ramen af, ik schaam me om zo op straat te komen want ik ben nog niet gekleed, of neen Cor, doe jij het maar, je bent lánger, dan kan Cato me hellepe de dozen op te rapen, die ik in de gauwigheid van de toonbank afgesleept heb.’ ‘De blinden van de ramen afhalen?’ bromde Cor, ‘dat is mijn werk niet.’ - En ze sammelde er mee tot ze Martha niet meer zag - toen dééd ze het. Cato bromde óók iets van: ‘meidenwerk!’ en hielp expres de juffrouw van de wal in de sloot: ze stootte ook de dozen, die nog op de toonbank stonden, er van af, op de grond, zodat de juffrouw haar maar naar boven zond. - Martha vond de water-en-vuurnering vol kwebbelende vrouwen, ongewassen, slordig gekleed en met verwarde haren. De meeste waren in blauw-baaien onderrokken en droegen vuile, gore nachtmutsen. Bij de haard zat een man, die soms even een woordje meêsprak, maar overigens het daarvoor te druk had. Met zijn grote tang deed hij vuur in de theestoven, met zijn linkerhand draaide hij telkens de kraan van een grote ketel open om heet water in de ketels der vrouwen te laten lopen. Martha hoorde zeggen: een cent samen! - anderhalve cent samen! Dat scheen dus de term te zijn. ‘Anderhalve cent samen? Asjeblieft jonge juffrouw.’ Allen keken naar Martha, die door de baas jonge juffrouw genoemd werd. | |
[pagina 40]
| |
‘O, ze is zeker van dat hoeiewijf!’ meende een vrouw. ‘Ben je van dat hoeiewinkeltje?’ Martha knikte. ‘Nou kind dan ben je bon af. Nakende kale rotten. Ze heeft geen rok om met schik an te trekke.’ ‘Kan je begrijpe,’ repliceerde een ander met een hoog stemmetje, ‘ze heeft d'r geld op stapels legge, dat 's wat anders, 'k wou dat 'k in d'r testement stond en dat ze vandaag nog stierf. Nee, vrekkig zijn ze, dat 's de sjooze, zij nog meer dan haar zuster.’ ‘Ik vind d'r zuster erger.’ ‘Ik niet.’ ‘Ik wel...’ Uit een nadere aanwijzing bleek, dat beiden dezelfde bedoelden en wel: de langste. En toen kregen ze er weer twist over, wie van hen het stijfhoofdigst was en het dwarsdrijverigst. Eer Martha vertrok, werd ze door een paar vrouwen gewaarschuwd op haar tellen te passen en zich niet op haar kop te laten zitten. ‘Ze is de meid niet! Bén je de meid wel? Ik bedoel de meid zie je, de meid.’ Martha begreep niet... ‘Wel voor koken en boenen en zo.’ Nee, dat wás Martha niet, zei ze. De vrouwen waren door haar katoenen japonnetje bedrogen, maar een was zo scherpzinnig geweest, het te raden. ‘Zie je wel, ze is maar zo'n naaistertje... Leg nou niet... En ze zegt het zelf! Mens hoe kan je toch zo staan zaniken. Als ze 't nou toch zelf zegt. Zeg is meisie, ben je de meid wel? - Nou, zie je wel, jij met je altijd-gelijk-willen-hebben...’ En de vrouwen begonnen door elkaar te kakelen. - Naaisters, nakende kale rotten, floddermadammen, sloeries. 't Was beter, dat een moeder haar kind de poten stuk sloeg, dan ze werkster te laten worden. Ze konden later geen fatsoenlijke pot koken. Ze konden later haar kousen aan haar eigen poten niet stoppen. Ze dachten aan niets als aan tierlantijntjes en | |
[pagina 41]
| |
waren het doodschoppen niet waard. De kwekkende vrouwen vormden een kringetje om Martha, die zich niet te bergen wist van schaamte en angst. Ze was bang, dat de wijven haar kwaad zouden doen. ‘Laat dat meisie door asjeblieft,’ zei de baas. ‘'t Is of je in een jodenkerk komt, met jullie gekwek. Ik begrijp jullie niet, jullie hebt het altijd tegen mensen van je eigen stand. Gaat liever op het Willemsplein de lui uitschelden.’ Martha was blij, toen ze de nering en het steegje uit was. - De juffrouw was nog aan 't grabbelen. Het zweet stond op haar gezicht, door de inspanning van het bukken. ‘Kind, wat ben je lang uitgebleven. Nou, ik zeg er niks van. 't Stond zeker vol. Wat hebben ze van me gezegd? Want 't zijn hier erge kwaadsprekers en ze deugen zelf de duivel en zijn moer niet. Overal bemoeien ze zich mee en vooral in die water-en-vuurnering wordt wat afgekletst. Die vent is een gemene socialist, dat kan je wel aan zijn hele fiezelomie zien. Ze moesten die lui ophangen.’ Nee, loog Martha: ze hadden niets van de juffrouw gezegd. Ze kreeg er een kleur van. Vroeger begreep ze niet, waarom de mensen toch logen. Maar nu begréép ze het. Ze kon het toch niet aan de juffrouw zeggen?! ‘Kind je mot de mensen nooit geloven.’ Martha dacht, dat de juffrouw dat met bedoeling zei. ‘Ze spreken zoveel kwaad van hun naasten. En vooral kunnen ze niet zien, dat je het beter hebt in de wereld. Maar ik zeg maar altijd: beter benijd dan beklaagd. Ik maal niet om mijn benijders, als ze me toch niet kunnen benadelen... Help me gauw die rommel is oprape, je kan beter bukken als ik. Die Cato heeft me van de wal in de sloot geholpen, met onwillige honden is 't kwaad hazen vangen...’ Terwijl Martha op de grond bukte, gaf de juffrouw, met haar linkerarm op de toonbank leunend, haar een les in levenswijsheid. ‘Mooi zo, ga nou maar gauw naar boven, dan zalle ze je daar wel werk geve. Strakkies kom ik effe kijken wat je al zo kan en | |
[pagina 42]
| |
dan breng ik ampassant een koppie koffie en een lekker boter-hammetje voor je meê, hè?’ Martha zei dat ze pas ontbeten had. ‘Goed, dan géén boterhammetje. Bij mijn is het: vrijheid blijheid. Maar wen je die gekke stadhuiswoorden af “Ontbijten” zegt geen mens, laat dat maar aan de rijkelui over. Ik zeg altijd maar: eten. Eten, gewoon weg. Ik houd niet van dat koeterwaals. Nederigheid mijn beste, nederigheid! Dat heb ik graag in mijn ondergeschikten. Nou, tot strakkies.’ Martha klom het aangewezen wrakke trapje op, in een hoek van de donkere winkel. Halverwege bleef ze staan. ‘Zei u wat, juffrouw?’ ‘Ja, sst,’ fluisterde deze en kwam een paar treden op. ‘Laat je niet op sleeptouw nemen, door die daar boven. Er zijn verdomde luilakken onder en ze rusten niet, voor ze de nieuwelingen óók bedorven hebben. Maar wees jij wijzer. Als je het een of ander ziet, mag je me gerust waarschuwen, hoor. Ik zie je voor een braaf meisie aan en 't zou me spijten, als je óók al een verkeerde weg opging. Gelóóf ze niet, als ze kwaad van me vertellen. Ik weet heel goed, dat ze dat doen zullen, gut ik kén ze, maar geloof ze niet. Ze liegen, ze liegen of het gedrukt is. Zeg zelf nou is, bén ik kwaad voor je? Zie ik er uit of ik gierig ben? En dat vertellen ze toch van me. Ze gunnen me het licht in mijn ogen niet.’ - | |
IIOp het portaal bleef Martha even rusten, want 't was een ongemakkelijke trap. Ze keek naar de deur, die ze bemerkte aan lange reten licht tussen de panelen. Links leunde de ladderige zoldertrap, hel belicht door een kleurloos grootstarend raampje halverhoogte in de muur. Op het portaal zelf was het donker. Eerst toen Martha's ogen aan de duisternis gewoon waren, zag ze nog een andere deur. Later hoorde ze, dat daar-achter een hok met gootsteen en waterleiding was, zeer zelden gebruikt, omdat men beneden nóg een keuken had. | |
[pagina 43]
| |
In de kamer hoorde ze fluisteren. Ze dorst niet langer te wachten en klopte daarom aan. Haar hart popelde. ‘Binnen. Entrée libre. Kom maar op. Er is niemand thuis als de meid en die is naar de kerk.’ De twee laatste stemmen waren van Cato en Cornelia. Martha trad binnen, de meisjes giechelden, ze werd zo rood als een kreeft, omdat ze meende, dat men haar voor de gek hield. ‘Wat heeft de sallemander gezegd?’ ‘Heb je 't Lam al gezien?’ ‘En Spinnekop?’ ‘Ze zal jullie niet begrijpen,’ zei een jonge... vrouw. Martha kon haar tenminste geen meisje noemen, want de andere was bepaald zeven-, achtentwintig en voor Martha hield het meisje-zijn op na het twintigste. De dame had zeer zwart, glimmend haar en een bruinachtige teint. Een eigenaardige manier om haar hoofd in haar nek te leggen, dan perste ze tegelijk haar lippen stijf op elkaar en keek met haar glinsterende ogen laag op iemand neer. Ze vertelde nu aan Martha, dat de juffrouw Salemander genoemd werd, om de rode rok, waarin ze de gehele dag rondliep. Iedereen vertelde ze, dat ze nog geen tijd had gehad, om zich te kleden, dat ze het zo druk had - zelfs aan mensen die voor het eerst in hun leven wat bij haar kwamen kopen. - ‘Het Lam’ was haar zuster en heette zo, omdat ze nooit iets dorst in te brengen. De Salemander speelde de baas over haar. Ze heette ook wel ‘Mosterdpotje’, naar haar figuur. - ‘Spinnekop’ was de meid, een enge vieze, vuile onhandige slons, met vingers die altijd krom stonden. ‘Onze bijnamen zal je gauw genoeg leren. Strakjes zullen we jou dopen.’ ‘Ik ben al gedoopt, juffrouw.’ ‘God, hoe groen,’ zuchtte de andere. Ze viel als wanhopig achterover in haar stoel. ‘Wat heeft de juffrouw je van ons opgestookt? Biecht op, anders ben je hier gauw uitgekinderd.’ Martha biechtte alles eerlijk op. ‘Hm, we wisten het.’ | |
[pagina 44]
| |
‘Ze moet zweren, dat ze niets aan de juffrouw overbrieven zal, wat hier gebeurt,’ zei Cornelia. ‘Zweer! of gij zijt een kind des doods.’ Martha keek verwonderd. ‘Steek maar twee vingers in de hoogte,’ fluisterde Cato. ‘'t Is maar een aardigheid.’ Martha deed het, maar toen kwam Cornelia er tegen op, dat haar eed niet ernstig gemeend was. Cato had er niet tussen-in moeten komen, die was nog net een kind. Martha moest de eed dus over doen en Cornelia hield een predikatie waarin ze opsomde, welke straffen Martha verdiende, als ze haar eed brak. Juffrouw Vervoort zat er om te glimlachen. Ze gaf Martha een prutswerkje en raadde haar aan, kleine steken te doen. Daar hield de juffrouw van en was Martha maar eenmaal voor goed aangenomen, dan kon ze er ook met de Franse slag overheen gaan, zoals de anderen. ‘Dan is het je belang om zoveel mogelijk af te maken, want we worden per stuk betaald,’ zei Cor raadgevend. ‘Als het dus maar af is, want je hoeft je evennaasten niet vet te mesten ten koste van jezelve. Of je je best doet of niet, van vooruitkomen is geen sprake, daar zorgen ze wel voor, dat ze zelf aan 't langste eind trekken...’ ‘Zeg Martha, de juffrouw heeft er natuurlijk niet mee nodig, als we eens een ogenblik praten...’ ‘Sst,’ riep een ander meisje. De trap kraakte zachtjes alsof iemand naar boven kwam sluipen. Met een ruk de deur open, de juffrouw stond op de drempel, keek wantrouwig rond. ‘Ik kom is effetjes kijke... Goed zo, heeft juffrouw Vervoort je werk gegeven? Ei, ei!’ ‘Juffrouw Vervoort heeft haar werk gegeven,’ zei deze-zelf, ‘zeg juffrouw, nu heb je alweer je... je... je... pantoffels niet aan, je zal wintervoeten krijgen, en dan zou je ongelukkig niet hier kunnen komen.’ ‘Nee,’ giechelde de juffrouw verlegen, ‘'k Vergeet ze telkens aan te trekken. - Wel, wel, heeft juffrouw Vervoort je...’ ‘Juffrouw Vervoort heeft haar...’ | |
[pagina 45]
| |
‘Juffrouw, ik verkies niet als een papegaai nagepraat te worden.’ ‘De juffrouw verkiest niet als een papegaai nage...’ ‘Anders moet ik u verzoeken elders uw diensten aan te bieden.’ Die had ze uit een krant, die uitdrukking. ‘Anders moet de juffrouw u verzoeken... elders uw diensten...’ ‘Wie is hier baas in huis?’ ‘Gij juffrouw, u juffrouw!’ riepen de meisjes vol ijver. ‘Dat geloof ik óók. Nou, we zullen er geen rusie om krijgen, juffrouw Vervoort.’ ‘Rusie?’ zei Zwartje verachtelijk. ‘We hebben elkaar nodig: ik ú, maar u mijn nog veel meer.’ ‘Zo zei de keukenmeid eens tot de citroen.’ De juffrouw wist niets anders te doen als heen te gaan. - ‘Zo, dat schijnt een probaat middel om haar weg te jagen. Maar ik durf het niet dikwijls toe te passen, want de kracht moest er eens afgaan.’ De kamer was ongezellig en koud. Het huis stond vrij; de huisjes rondom waren heel laag; zodat de noorden - en noord-oostenwinden vrij doen konden. - De meisjes hadden al dikwijls over de kou geklaagd, de juffrouw beloofde telkens wel, dat ze een kacheltje zou laten zetten, maar hoewel het reeds februari was, stond het er nóg niet. Juffrouw Vervoort en Cor hadden elk een stoof meêgebracht, waarin ze telkens door het loopmeisje nieuw vuur lieten halen. Van tijd tot tijd mochten de anderen hun voeten en handen óók eens warmen. Toen ze tegen elf uur de juffrouw naar boven hoorden komen, om koffie te brengen, gingen ze allemaal rond de stoven hurken. Dat was een afspraakje, om weer over het beloofde kacheltje te kunnen beginnen. ‘Ja het is hier wat koud! Ik zal de smid zeggen, dat hij zich wat haasten moet. Zo druk zal hij het toch niet hebben.’ ‘Misschien slijpt hij schaatsen, want nu er twee maanden op gereden is, zullen ze wel bot geworden zijn.’ ‘Zover ik weet, houdt hij zich daar niet meê op. Maar je | |
[pagina 46]
| |
bedoelt bepaald weêr iets hatelijks,’ giste de juffrouw. ‘Maar 'k doe as de vader van 't dolhuis.’ ‘Zeer verplicht.’ ‘Alleen, alleen, alleen wou ik, wou ik dat u, dat u met uw fijne, fijne vormen...’ ‘Fijne vormen? ik? Nadat ik reeds een jaar hier ben?’ De juffrouw keek naar Martha's werk: ‘Keurig, keurig! wat een fijne, nette steken! Kijken jullie is effetjes! Wel wel, om achter een lijstje te zetten.’ De meisjes kwamen kijken. Martha bloosde van genoegen. ‘Priegelwerk?’ kritiseerde juffrouw Vervoort. ‘Nou, maar ik vind het keurig. Jullie mochten er wel eens een lesje aan nemen. Sakkerju, wat een fijne steken, zonder mijn bril kan ik ze haast niet zien. Je moet zo maar doorgaan en je kan an je moeder zeggen, dat je al dadelijk een schelling in de week verdient.’ ‘Juffrouw, veroorloof me een kleine opmerking in uw eigen belang,’ zei Zwartje. ‘Het is voor u beter dat ze evenals wij per stuk betaald wordt. Zo knijp je mogelijke luiheid de kop in, juffrouw.’ ‘Ik, ik zal het in... beraad houen, juffrouw Vervoort. Dank u wel.’ Toen ze weg was, zei Cato: ‘Ze wil tonen, dat ze ook fijne vormen heeft.’ ‘Martha, je moet niet denken, dat ik je schade wou doen. Weet je hoe het gaat? Op het ogenblik is ze met je werk tevreê; de andere week zal ze zo terloops zeggen: wat voer je weinig uit, je mot wat vlugger zijn, vlug en netjes, daar houd ik van...’ De meisjes schaterlachten, omdat Zwartje de juffrouw zo natuurlijk nadeed. ‘...en nóg een week later dreigt ze je nog minder te geven, omdat je niet genoeg afmaakt. We kennen dat. Zo zou je jezelve doodwerken alleen voor haar en tegelijk zou je het voor ons bederven. Ze zou wel willen met haar dertig centen.’ De meisjes slorpten de koffie, die de juffrouw gebracht had. ‘Een wonder, een wonder!’ ‘Er is suiker in. Ik proef suiker.’ | |
[pagina 47]
| |
‘God, ik óók.’ ‘En 't is geen aftreksel, zoals anders.’ Dát hadden ze te danken aan Martha. De juffrouw wou een wit voetje bij haar hebben. Een der meisjes stelde voor, Martha ‘wonderdoenster’ te noemen, maar omdat dat zo'n mondvol en moeilijk uit te spreken was, zei Zwartje: ‘Heiligje doop ik haar.’ Juffrouw Vervoort was rooms. De meisjes vraagden aan Martha, of de juffrouw haar niet gesproken had van ‘een boterhammetje’? Dat was ze gewoon aan iedereen te vragen die pas op de winkel kwam. Maar ze vroeg het nooit méér. Ze spraken af, de volgende morgen voor de aardigheid er eens over te beginnen, bv.: Juffrouw, toen we pas kwamen heeft u ons eens gevraagd, enz. De meisjes hadden allen brood bij zich, dat ze bij de koffie opaten. Zwartje deelde van het hare aan Martha meê, die er niet op gerekend had, tot drie uren te moeten blijven. Door de warme koffie opgewekt, begonnen sommigen een liedje. Eén zong solo, de anderen het refrein: Wie zijn hoed is dat? - Martha werd uitgenodigd, óók wat te zingen. Verlegen begon ze een kerstliedje, dat haar moeder dikwijls zong: Heft aan, heft aan met luider stem!... Na die regel hield ze óp, want de anderen stikten haast van het lachen. ‘Ho even!’ zei Zwartje: ‘dat is een protestants lied. Het kwetst mijn roomse oren. Zing jij dat ouwerwetse liedeken 's zondags maar hoor, en luister maar naar ons.’ En de meisjes zongen het lied van de jonge Spanjaard: Onder 't lommer der kastanjen, daar wil ik begraven zijn - waren er de laatste regels van. Toen debuteerde Zwartje met enige schuine liedjes, die zeer toegejuicht werden, o.a. Adam en Eva, die speelden 'n potje kaart. Martha liet zich overhalen, ook iets werelds te zingen:
Schoon Elsje, een boerinnetje
Zo poezel en zo mals,
Verloor onder 't rijden,
Het bootje van haar hals, enz.
| |
[pagina 48]
| |
‘Hoe lief!’ vonden de meisjes. ‘Een idylle,’ meende Zwartje. ‘Niet steeds is de liefde bestendig’ kenden allen. De juffrouw kwam er even naar luisteren, naar ze zei; inderdaad om te kijken, of ze wel doorwerkten. Daarom hielden ze op. ‘Zing maar door, gerust! Ik mag het wel, als er maar geen vuile straatmoppen in mijn huis gezongen worden, van die gemene, platte prullen, die je voor een cent bij een orgelman kan kopen.’ ‘Alles wat grof is, moet u antipathiek wezen, juffrouw,’ verklaarde Zwartje dogmatisch. ‘Maar we hebben ons hele repertoire afgezongen. We kennen geen enkel vers meer, al moesten we sterven.’ De anderen lachten om haar plechtige toon. ‘Begin maar van voorafaan,’ stelde de juffrouw goedhartig voor. ‘Wie van de dames heeft speelwerk in haar buik? Niemand? Dat is toch...’ ‘Zal u zorgen, dat de meisjes niet later dan drie uur uitscheië?’ ‘Dat wil zeggen: zal jullie zorgen, dat je geen minuut over half vijf terugkomt? Ik ken en waardeer uw teerhartige bezorgdheid, juffrouw, u verdient aan ons de hemel op aarde.’ De juffrouw liep zwijgend weg. | |
IIIMartha ging om drie uur naar huis. Ze werd knorrig omdat ze op een koude kamer kwam en omdat ze alleen was. Eerst de gehele dag op de winkel in de kou gezeten en nu thuis... Maar na een poosje zei ze tegen zichzelf: wat had je dán willen hebben, onredelijk schepsel? En ze redeneerde zo lang, tot ze boos werd over haar onredelijkheid. Ze was slecht, door en door slecht. | |
[pagina 49]
| |
Terwijl ze haar boterham opat, dacht ze over haar toestand na. Dertig cent was wel niet veel, maar toch vast wát. 't Zou wel meer worden, mettertijd... ‘Als je maar tijd van leven hebt’ zou Zwartje zeggen. Ja, maar die was een vreemd mens, met alles ontevreden, op alle slakken lei ze zout, overal zoog ze venijn uit. Martha zou zich niet teveel met haar inlaten, dat was niet goed. Wat plaagde ze de juffrouw! Ja, maar die verdiende het toch wel! Nu ja, maar ze bedoelde het misschien toch goed... Toch goed? als ze je in de kou liet zitten? Neen, Zwartje had niet helemaal ongelijk maar ze vergat dat men zijn ‘meesters’ zoals Jezus zegt, ondergeschikt moet zijn. Dat vergat ze wel wat te veel, ze was erg oneerbiedig tegen de juffrouw. Al wás die gierig, al wás die slecht, dan mochten de ondergeschikten toch niet tegen haar in opstand komen, want de Heer heeft dat verboden. - De juffrouw had gezegd dat ze dertig cent zou verdienen. Als ze die nu eens mocht houden, dan was dat na drie weken bijna een gulden. Zo zou ze af-en-toe wat in het huishouden kunnen kopen. Wat? Nou, er ontbrak nog genoeg. Ja, ze waren toch erg arm, nu ze zo rondkeek. En ze zaten slecht in de kleren. Als je daarbij de andere meisjes eens zag, die zaten er heel wat beter in. - Daarover liep ze te denken, toen ze weer naar de winkel ging. | |
IVDe juffrouw stond op haar te wachten. Ze wilde dat Martha met het loopmeisje zou meegaan, om boodschappen te doen. Het meisje was zo'n ezel en deed alles verkeerd. Martha gehoorzaamde, maar pruttelde toch tegen. Moest ze voor haar dertig centen nu nog voor loopmeisje spelen óók? Nu, dit keer zou ze 't nog eens doen, maar een volgende maal zou ze er hartelijk voor bedanken. Als Zwartje het maar wist, die zou het niet toelaten, dat ze door de juffrouw zo misbruikt werd. Zwartje had toch gelijk, dat ze hekel aan de juffrouw | |
[pagina 50]
| |
had, die verdiende het dubbel en dwars, dat men haar plaagde. Ze moesten dan maar eerst een doos hoeden wegbrengen op de Oost-Zeedijk. Martha was geheel uit haar humeur, maar toen ze zag, dat het loopmeisje moeite had om voort te komen, nam ze toch de doos van haar over. Het meisje vertelde, dat ze van die morgen negen uur af in beweging was geweest. Haar uurtje schafttijd was ze er ook bij ingeschoten. Ze raadde Martha niet te hard te lopen, want de juffrouw had nog meer boodschappen. Kwamen ze nu te gauw terug, dan zouden ze die ook nog moeten doen. Het was een zeer rijp kind voor haar jaren. Ze was pas dertien jaar, maar praatte met de wijsheid van een volwassen mens. ‘Je zal strakkies is wat zien. Die juffrouw waar we wezen moeten... neen, ik zég het niet, je zal zellef wel zien.’ Martha kon niets naders uit haar krijgen. Het was in een klein huisje, waar ze moesten zijn, een huisje van één verdieping. Beneden woonde een schilder-en-glazen-maker. Een oude juffrouw in de rouw en met grijze krullen à la Sophia deed open. Ze had aan een touw getrokken en stond gebukt boven aan de trap, zwart vóór een stil wittig vlammetje, dat daar brandde in een lampeglaasje. ‘Wie daar?’ riep ze snibbig. Ze kwam naar beneden en rukte Martha de doos uit haar hand. ‘Asjeblieft, juffrouw!’ zei Martha. En daar begon me het mens uit te varen, verschrikkelijk. Ze wilde niet in haar huis beledigd worden. Ze was geen juffrouw. Een juffrouw was iedereen: de groentevrouw en de vrouw van de bakker en Martha's moeder. En Martha moest haar niet zo brutaal aankijken, want dat was ze niet gewoon af te wachten. En als dat andere brutale nest haar stond uit te lachen, dan zou ze een briefje schrijven aan juffrouw Van den Bosch, om hen allebei om hun brutaalheid weg te jagen. Boven hoorden ze haar nog kakelen. Het loopmeisje lachte | |
[pagina 51]
| |
en stootte Martha met haar elleboog aan. ‘Zeg, hoe vin-je ze, met d'r kurketrekkers?’ Martha was bleek geworden. Na een poosje wachten kwam een jongere dame, óók in de rouw, de doos terug brengen. Ze zag er koel en streng uit. Ze zou er met juffrouw Van den Bosch over spreken, dat ze zulke gemene meiden niet aan haar deur wou hebben, die haar ma beledigden. Haar ma was een voorname dame, die geen complimenten behoefde af te wachten. Wat dachten ze wel? Zij, de juffrouw en haar ma, waren heel wat voornamer dan zo'n bedeltroep, zo'n troep gemeen gespuis, dat uit de achterbuurten kwam om fatsoenlijke mensen te beledigen. Hier, daar was de doos. Met een smak werd de deur achter hen dichtgegooid. Martha liep stil over de straat. Als juffrouw Van den Bosch het hoorde, zou ze haar wegjagen. En dan kwam haar moeder het te weten, dat ze brutaal was geweest. En dan verdiende ze niets meer. Haar moeder had zo dikwijls tegen haar gezegd, dat ze beleefd en nederig tegen haar meerderen moest zijn. Ze wás nu wel niet anders geweest, maar de juffrouw zou het toch geloven en het aan haar moeder zeggen... Maar wat hád ze verkeerds gedaan? Het loopmeisje zei, dat ze ‘mevrouw’ had moeten zeggen. Daar waren ze op gesteld. Maar van dat aan-de-juffrouw-zeggen kwam toch niets, daar hadden ze háár al zo dikwijls meê gedreigd. En tegenwoordig zei ze altijd expres: juffrouw, om de ouwe teef kwaad te maken. Verder vertelde het loopmeisje, dat ze ééns bij een juffrouw in dienst geweest was, die half gek leek. De eerste morgen al had ze tegen haar uitgevaren, nou! Ze liet haar de kachel aanmaken, met spaantjes en lucifers. En wélke lucifers! Van drie sprongen de koppen af, de vierde ging halverwege uit en toen ze aan de vijfde wou beginnen, was de juffrouw met klapperende tanden op haar toegesprongen en had haar door mekaar geschud. ‘Laat maar staan, luciferverknoeister, del!’ riep ze. ‘Blijf er maar met je poten af, ik zal het zelf wel doen, gaat maar boter halen duivelskind, hier heb je geld, en je blijft | |
[pagina 52]
| |
voortaan met je poten van mijn kachel af, hoor, een half pónd boter, verspilster, een heel doosje lucifers, en een ons kaas, 't is een schandaal, zoetemelkse, kreng! gemene hottentot, heb het hart is dat je er van snoept, 'k zal het nawegen hoor, en pas op, dat je niks laat vallen, want zowaar d'r een God is ik zal je in stukken snijen!’ - De juffrouw woonde op de Goudse Singel, en de boter en kaas moest gehaald worden in de Hoofdsteeg. Het loopmeisje had expres langzaam gelopen omdat ze bang voor de juffrouw was. Toen ze terug kwam, vloekte de juffrouw wel vijf minuten lang, de allerzwaarste vloeken, die een mens maar bedenken kan aan één stuk, en toen viel ze uit: zo vuile dit en dat, slet, stinkende dief, ben je daar pas! Mars of ik zal je bijten, geradbraakte haring, kijk is wat een onsje kaas, neeeeee... je hebt er van gesnoept, gore mieterkop, naar de pelisie zal ik gaan, door zes agenten zal ik je geboeid weg laten halen, dweil, dief, smiek, mot jij een arme weduwe bestelen? - Het meisje was toen bang geworden en had willen weglopen, maar het wijf hield haar tegen. Een poosje later was ze gaan zitten zuipen en sloeg haar zoontje, dat ergens om huilde, half lam. Het kind kwam bij het loopmeisje in de kamer zitten. Kaatje dacht er over om weg te lopen, maar ze was bang, dat het wijf haar zou inhalen en vermoorden. Op eens kwam het gekke mens de kamer invliegen: ‘Ooooo jullie! ik zou je wel willen vernielen, ooo jou, 'k zou je wel kunnen vermoorden! 'k Wou dat ik je kon braaien en fijnkauwen, oooo!’ Als een gek danste ze in de rondte, door de kamer en en riep: ‘Een mes! een mes!’ - Toen was het meisje zó bang geworden, dat ze gillende de trap afholde. Gelukkig stond de benedendeur open. Aan één stuk liep ze door naar huis, en in geen jaar had ze de Oostersingel meer over gedurfd. - | |
VJuffrouw Vervoort wilde van Martha weten, wat die had moeten doen. Martha begon zenuwachtig te wenen. | |
[pagina 53]
| |
Toen ze alles verteld had, vroeg Zwartje: ‘Hoeden? Opgemaakt?’ Dat wist Martha niet. ‘Je moet een volgende keer eens kijken,’ zei juffrouw Vervoort tot het loopmeisje, dat op iets zat te wachten. ‘Ik vermoed iets en in verband met de drukte, die die schepsels maakten...’ ‘Wat?’ wilden de andere meisjes weten. ‘Wel,’ zei ze toen, ‘sommige jonge dames hebben de lieve gewoonte, aan haar huis hoeden op te maken om zo hun speldengeld te verdienen. Voor het oog van de wereld blijven het dan dames en ze kijken met verachting op anderen neêr, alsof ze van heel wat beter allooi zijn.’ ‘Denk-je, dat...’ ‘We zullen zien, daarom zei ik daareven tegen Kaatje, dat ze eens in de doos moest kijken. Moet je daar dikwijls naar toe?’ ‘Alle weken brengen en halen.’ ‘'t Zal wel zo zijn...’ ‘Wat is het?’ vraagde de juffrouw, die onverwachts binnenkwam. ‘Zeg Martha, je moet met Kaatje nog eens wat voor me doen, maar...’ ‘Juffrouw, nu moet u eens zeggen: is Martha loopmeisje of wat anders? Als ze loopmeisje is zal ik ze geen werk meer geven, want dan moet ze de tijd dat ze hier is rusten.’ ‘U moest u niet met mijn zaken bemoeien, dat zou heel wat beter zijn. Maar enfin, dan moet Kaatje het maar alleen doen. Heeft u de hoed af, juffrouw Vervoort?’ ‘Neen, nog niet.’ ‘Maar maak dan wat voort, hij moet van avond nog weg.’ ‘Ik zál voortmaken.’ Toen de juffrouw brommend naar beneden ging, zei Zwartje: ‘Ziezo, Kaatje, nou kan je er op rekenen, dat je een uur rust hebt, hoor! Ik zal zorgen, dat ik niet eer klaar ben.’ Telkens riep de juffrouw aan de trap: ‘Kaatje, kom je nou haast?’ En dan riep Zwartje terug: ‘Nog tien minuten, juffrouw!’ Het was kwart over zeven eer Zwartje klaar was. Toen ging het loopmeisje heen. | |
[pagina 54]
| |
De lamp was al lang aangestoken. Om te kunnen zien, moesten ze die tot stomens toe opdraaien. Vlokjes lampezwart vlogen rond. Het werd benauwd in het zó lage vertrek, dat men gemakkelijk de zoldering kon aanraken. Martha kreeg hoofdpijn van de warmte en van het eentonig gerikketiktik van 't naaimachien. Alles nam voor haar ogen een op-en-neergaande beweging aan, de beweging van trappende voeten. Spinnekop bracht koffie. Nors zette ze het blad op de tafel, en ging zonder spreken weer weg. ‘Ils sont passés, ces jours de fête,’ zei Zwartje. ‘Aftreksel alweer! Heiligje, je macht is ook maar voor een ogenblik geweest, zoals alle bovennatuurlijke machten...’ ‘Wat ik zeggen wou,’ viel een ander meisje haar in de rede. ‘Als de juffrouw Martha morgen wéêr vraagt om water-en-vuur te halen, dan mot ze haar boodschap verkeerd doen. Dat is geen werk voor ons. Ze zou wel willen: dat haalde een meid uit. En als je niet oppast, zal je binnenkort ook voor loopmeisje dienst moeten doen, let maar op.’ Martha begon de juffrouw ook te doorzien. Het gesprek stierf. Zwijgend zaten de meisjes door te werken, met lamme armen de naald door het goed trekkend. Zacht suisde de petroleumlamp, zo stil was het. Het naaimachine werd niet gebruikt en stond als een vreemd beest midden in de kamer. Buiten lekten zachtjes enige droppels naar beneden uit de dakgoot: het dooide. Met slaperige stem stelde Cor voor, loonsverhoging te vragen, maar Zwartje zei, dat ze daarmee moesten wachten tot het in de drukke tijd was, dan zou de juffrouw eer toegeven dan op het ogenblik. - | |
VIMartha's moeder stond beneden in de winkel, om haar af te halen. Dit kwam het Lam zeggen. De meisjes giechelden, maar Zwartje zei eenvoudig: | |
[pagina 55]
| |
‘Ik vind het heel mooi dat ze haar dochter komt afhalen, als ze bang is dat Martha wat kwaads zal overkomen.’ Martha voelde aandrang om haar hand te grijpen, maar tegelijk voelde ze zich vernederd. Ze schaamde zich. Het was alweer erg kinderachtig, maar de tranen schoten haar in haar ogen. Daarom bleef ze een ogenblik op de donkere trap staan, want ze was bang, dat haar moeder het zou merken. In de winkel liepen haar ogen vol licht. Het winkeltje zag er nu veel gezelliger uit dan op de dag. Twee gasvlammen boven de toonbank en twee voor het raam, vrolijk licht. Rode en blauwe strengen wol, en gekleurde stukken ondergoed rustig tussen en op de platte en hoge wit-kartonnen dozen met groene etiketten. Bij de andere zijmuur kleine standaardjes, waarop verschillende soorten van hoeden hingen: matelots, kapotjes en amazonen, opgemaakt met lint in verschillende kleuren. Martha's moeder stond vlak onder de twee armen van het gaslicht. De juffrouw, nog altijd in haar rode onderrok, leunde met haar elbogen op de toonbank. Ze knipte met haar ogen als ze met Martha's moeder sprak, door het licht. ‘Hebben de meisjes je soms geplaagd?’ vroeg ze. Ze hield haar vlakke hand boven haar ogen, om Martha aan te kijken. Die werd boos op haar. Wat had ze een lelijke, rode, puistige neus! Hij was paars! En op sommige plekjes blauw! ‘Ik zal je is wat zeggen, kind! Als ze jou wat doen, zeg het mij dan maar. Liever stuur ik ze allemaal weg dan jou.’ Ja, dacht Martha, dat is te begrijpen. Je denkt zeker, dat ik al je boodschappen zal doen hè? maar daar zal je van opfrissen. Ba! wat een groene randen onder haar ogen! - Ze had de juffrouw in haar zak. De meisjes hadden gelijk, dat ze hekel aan haar hadden. Haar moeder zag er, aangekleed, heel ouwerwets uit, net zo'n prutsnaaistertje, net als een mens dat mee wil doen en niet kan, met haar verschoten omslagdoek en haar karbies, waarin haar sloffen rechtop stonden. En wat een wanstaltige muts droeg ze, hoe smakeloos! Toen ze sprak, merkte Martha | |
[pagina 56]
| |
dat haar praten zeer onbeschaafd was. Haar stem had wel wat weg van die der juffrouw. ‘Zo, jou uitlache? Zeker omdat ik je kwam hale! Zo, zo, zijn het er zulleke!’ Martha loog, dat niemand haar uitgelachen had. Dat zei ze met een enkel kort zinnetje, want het was haar onmogelijk, in het bijzijn van de juffrouw lange redenaties te houden. De juffrouw d'r neus was toch monsterachtig! ‘Kijk ze daar nou staan met d'r blomzoet gezicht, net als een schaap? Naar schepsel, lach toch zo niet of ik zal je een slag in je gezicht geven!’ De juffrouw stond te betogen, dat het zeer geschikte meisjes waren. Maar één was er onder, die stookte maar, die stookte maar, zo'n stokebrand. Altijd en eeuwig trad ze haar, de juffrouw, in de weg. En niewaar? een ondergeschikte was toch ontzag verplicht aan haar, die haar te eten gaf. Hoor nou zo'n wijf eens, dacht Martha. Mens, hou je mond? Begrijp je dan niet, dat moeder me voortaan thuis zal houden? En te eten geven? - Daar moesten ze toch voor wérken! 't Was juist andersom. Zij gaf de juffrouw te eten; want die voerde zelf geen blikkie uit... Daar had je het al, zie je wel? - ‘Als het hier zó geschapen is,’ begon haar moeder, ‘dan...’ ‘Ja maar lieve juffrouw, laat ik je in vertrouwen eens wat zeggen. Juffrouw Vervoort gaat de laan uit, daar kan je op rekenen, maar eerst moet de drukke tijd over zijn, die nou gauw begint. Eer kan ik ze niet missen, want ze is een flinke werkster, ze heeft een fijne smaak en prakkezeert dingen, waar mijn verstand van stilstaat. En dan moet ze binnenkort met me naar Parijs. Ik ken geen twee woorden Frans, dat wil zeggen, wel zo'n beetje, zie je, ik hoef niet met mijn mond vol tanden te staan, dat niet, maar zo als zij ken ik het niet. Ik heb het nooit geleerd, mijn vader was maar agent derde klas en ik heb mezelve op motte werken, zie je, van onder op en dan schiet er geen tijd over om aan buitenissigheden te doen! Zodat ik maar zeggen wil, alsdat ik ze nou nog niet missen kan. Maar je kan gerust zijn, mijn lieve mens, ik zal wel een ogie in 't zeil houwe. Zeg is jongejuffrouw, heb ik dat vandaag ook | |
[pagina 57]
| |
niet gedaan, toen met die liedjes...?’ ‘Ik bén geen jongejuffrouw, ik heet Martha.’ Het was haar alleen te doen, om de juffrouw onaangenaam te zijn. Ze verweet zich, dat ze huichelde. Haar moeder was zo blij over Martha's nederigheid, dat ze vergat de juffrouw te vragen, wat dat was, met die liedjes. ‘Goed zo, kind!’ zei de juffrouw. ‘Nederigheid, dat is altijd wat ik ook zeg. Blijf laag bij de grond, dan kan je niet vallen. Nou, tot morgen hoor! Ik hoef jou niet te vragen of je op je tijd zult passen.’ Ze lachte. Martha kreeg nu nog méér hekel aan haar, nu ze zo lachte. Waaróm lachte ze? Ze hóéfde niet vriendelijk tegen haar te zijn. Martha had haar toch al in haar zak. Ba, wat een vieze tanden had ze. En wat een rooie tong. Lach toch zo niet, sukkel, je moest je eigen eens in de spiegel zien, als je zo lacht! 'k Zal morgen weer water-en-vuur halen, hoor! - De juffrouw gaf haar een hand, een vieze, warme, kleverige, vette hand, ba! En Martha veegde wel honderdmaal haar rechterhand langs haar rok áf. Ze was nog boos toen ze reeds op straat waren. Maar opeens schaterde ze het uit: dat ze 't niet eer had opgemerkt! De juffrouw had haar tournure scheef zitten. Martha had het schuin in de spiegel gezien, maar nu eerst zag ze het in al zijn belachelijkheid. Een zwarte tournure op een rode rok! En dan nog op zij! Het was om te gillen. | |
VII‘Kind, bedaar toch, de mensen kijken ons na!’ Martha zocht een uitvlucht. Ze had zo'n pret, zonder zelf te weten waarom, zei ze. Arm in arm liep ze met haar moeder voort, die opzettelijk de drukke straten vermeed. 't Was zulk heerlijk zoel weer, dat ze besloten, nog een paar straatjes om te wandelen. Het bleek dat haar moeder zich door de juffrouw had laten inpakken. | |
[pagina 58]
| |
‘Dát is gemeen,’ viel Martha eensklaps uit. Haar moeder vertelde, dat de juffrouw Martha's loon een kwartje had gezegd, voorlopig. ‘En mij zegt ze van morgen dertig centen. Vraagt u het maar aan de meisjes, die zeien nog wel dat het veel te weinig was!’ ‘Kind, ik heb spijt, dat ik je heb laten gaan... Die meisjes doen je geen goed. Morgen avond zeg je maar tegen de juffrouw, dat je niet meer komt.’ ‘Nee, moeder, zó moet u niet spreken, nee, zeg dát niet. Ik kán niet meer op die eenzame kamer...’ ‘Maar waarom niet?’ ‘Ik weet niet, maar ik kán niet. Laat me maar blijven, zeg nou ja, moeder!’ En ze had het al zo láng uitgehouden! ‘Ja, maar alles is zo ánders geworden, ik weet niet... Maar wat heb ik daar straks dan miszeid?’ ‘Wel, je viel ineens zo uit en met zulke lelijke woorden.’ ‘Heb ik gevloekt?’ ‘Als je dát gedaan had! God bewaar’ je, hoop ik, kind! als je dát gedaan had!...’ ‘Maar wat heb ik dán gedaan? Is 't niet gemeen van de juffrouw zo te liegen. U hebt altijd gezegd dat dat zonde is. En zij hééft gelogen...’ De moeder zweeg. Ze voelde wel, niet gehéél ongelijk te hebben, maar begon toch te geloven, dat ze te driftig geweest was. Inderdaad had Martha toch gelijk: de juffrouw had gelogen. Maar had Martha haar soms niet verkeerd verstaan? ‘Nee, 'k weet het zéker! Ze zei...’ Martha herhaalde letterlijk, wat de juffrouw gezegd had. Zwijgend liepen ze naast elkaar, moeder en dochter. Martha was erg boos op de juffrouw. Die was van alles de schuld, wat deed ze alles langs haar neus te klessen. Maar Martha zou juffrouw Vervoort voor haar gemene plannen waarschuwen. Gemeen? Zeker. Waarom víél haar moeder over dat woord? Die had zeker nooit zo iets bijgewoond, die was te goed... wacht, haar moeder dacht zeker | |
[pagina 59]
| |
aan dat woord van Jezus: knechten, weest uw heer onderdanig! Maar Jezus had dat zeker óók niet geweten, dat een juffrouw zo slecht kon zijn, anders had Hij het misschien niet gezegd. Hij hield teveel van arme mensen, om te willen hebben, dat ze zich op hun kop lieten zitten. Die liefde van Jezus voor de mindere mensen viel haar nu pas op. Ze zocht in stilte allerlei teksten, die die liefde verzekerden. Op de Kruiskade kwamen ze meneer De Graaff tegen. Zo, was die weer in de stad?! De vorige dag was hij naar Utrecht geweest, dat had juffrouw Baak aan Martha verteld. Hij liep nu met zijn parapluie over zijn schouders te flaneren. Martha zei hem goên avond toen hij voorbijging en hij groette heel vriendelijk terug. Een goeie man toch! Díé moest het eens weten, van de juffrouw. En Martha begon al-het-die-dag-gebeurde weer in haar geest uit te pluizen. Ze was nog uit haar humeur, toen ze thuiskwamen. De kamer van meneer De Graaff was donker, dat was te zien door een klein raampje boven de deur. - Martha moest een uur zoeken naar de lucifers. Toen eindelijk de lamp aangestoken was, ging ze ontevreden zitten. De kamer zag er nog onooglijker uit dan die middag. Zo ongezellig en zo kil! Dat was toch niet in de haak! Haar moeder werkte dag-in en dag-uit, en wat had ze er meê gewonnen? Geen kleed op de vloer. En vereten deden ze het toch ook niet: bijna altijd droog brood, hoogstens met een schrapje boter - en die was er dan nog naar - nu en dan eens [een] beetje rijst, of een maaltje bruine bonen met een onsje spek. En dat alleen 's zondags! Een enkele keer slechts konden ze dan aardappelen eten, met een balletje gehakt van een anderhalf ons, zo is ééns om de twee maanden. 't Was de moeite niet waard! Op zo'n manier werd je langzaam uitgeput en oud vóór je tijd. Martha had geen lust om te praten en haar moeder vraagde goddank niets. Het was een saaie, lange, vervelende avond, zodat Martha blij was, toen haar moeder eindelijk de bijbel opensloeg. | |
[pagina 60]
| |
Telkens dwaalden haar gedachten áf, van hetgeen haar moeder las. En 'twas nog al de bergrede, Matteüs v, vi en vii, waarmee ze anders zoveel óp had. Maar nu kwamen allerlei bijgedachten in haar hoofd. ‘Zalig zijn de zachtmoedigen.’ Maar de braafste mens van de wereld moet wel boos worden, als je met zulke mensen als Martha's juffrouw te doen hebt. Bij vers 22 voelde ze berouw: ‘Maar ik zeg u, dat ieder die op zijn broeder toornig wordt, schuldig zal zijn voor het gericht... en wie zegt: gij dwaas! zal schuldig zijn voor het helse vuur. Zo ge dan uw gave bij het altaar brengt (Martha vertaalde: zo gij bidt...) en indachtig wordt dat uw broeder iets tegen u heeft (dat ge wat tegen uw juffrouw hebt)... ga heen, verzoen u eerst met hem (haar) en (bidt) dan.’ Martha gevoelde zich schuldig voor het helse vuur. Zou ze naar de juffrouw gaan en vergiffenis vragen? Want zij, Martha, had niet slechts gezegd: gij dwaas! maar: wijf! en: zo'n mens! en meer lelijks - en dat was nog heel wat erger. Maar toen hoorde ze haar moeder vers 37 lezen: ‘Uw woord zij: ja, ja! neen, neen!’ De juffrouw had gelogen, gelogen hád ze! ‘Wie u op de rechterwang slaat’... Ja wel, maar dat was onmogelijk. Op zo'n manier zou iemand, die slecht was, net kunnen doen, wat hij wou. Nee, dat ging niet. Dat was misschien goed voor díé tijd, maar tegenwoordig zijn er zó veel slechte mensen, dat je dat niet doen kunt, of je zou je helemáál op je kop moeten laten zitten. En dat ging toch niet. ‘Hebt uw vijanden lief, bid voor hen, die u vervolgen.’ Lood om oud ijzer. ‘Zie op de vogelen des hemels, dat ze zaaien noch maaien.’ Martha begreep, waarom meneer De Graaff er meê gespot had. Haar moeder, die dan wél werkte... en de juffrouw die niets uitvoerde zag er dik en vet uit. ‘Oordeel niet’... - ...‘splinter, balk’ - ‘Bid en u zal gegeven worden.’ | |
[pagina 61]
| |
Deze woorden staken als rotspunten uit boven de murmelende zee van haar moeders lezen. Het bijbellezen had lang geduurd, want haar moeder had het nodig gevonden, een hoofdstuk extra te lezen. Ze liet de toepassing die avond dáár. Martha zou wel moe zijn en moest in bed nog maar eens over de heilige woorden nadenken. Dat deed ze. ‘Oordeel niet’... Maar 't was toch slecht van... Oordeel niet! Ze wilde bidden, want ze wou zekerheid hebben, of zij slecht gehandeld had of de juffrouw. - ‘Die bidt zal gegeven worden.’ Maar men mocht niet bidden of men moest eerst vergeven. En dat kon Martha niet. ‘Uw woord zij: ja, ja, neen, neen!’ - Ze beproefde de juffrouw te vergeven, maar 't ging niet. Ze vond zich slecht, omdat ze daar niet om huilde; want als je de geboden Gods niet vol vreugde kunt volbrengen, dan is dat een bewijs, dat God je heeft losgelaten. En daar bleef ze onverschillig bij?! - Soms zei haar mond: ja, ik vergeef het haar! - Maar als ze dan wou bidden, was het of er iemand zei: neeee... het kwam niet uit je hart! Bid maar niet, je bent toch verworpen, verdoemd, verworpen! Ze werd er benauwd van. De halve nacht lag ze zo te wormen met haar godsdienst. Ze pijnigde zich af om het op een akkoordje te gooien. Ze hoorde meneer De Graaff thuiskomen. Ze hoorde hem zijn deur sluiten. Ze hoorde hem zijn laarzen uitdoen en naar bed gaan. Zijn bedsteê kraakte onder zijn er-instappen. Toen werd het stil. En in de stilte rondom riep de klokslinger zachtjes tergend: verdoemd! verdoemd? |
|