Martha de Bruin
(1982)–Aug. P. van Groeningen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
IOp een wintermiddag zat Martha voor het raam. Haar ogen schemerden van de sneeuw, die op straat en op de daken lag. Gedachteloos tuurde ze de zwarte gestalten der mensen na, die haastig op het wit voortkropen als grote beesten. In de verte klingelde het dromig getinkel der bellen van de paarden vóór de rijtuigen. Plotseling stond ze op en veegde de wasem van de ruiten: in het spionnetje zag ze een kennis aankomen, die op school altijd met haar in dezelfde klas had gezeten, en [die] ze op catechisatie had weergezien. Cato Vermeulen heette ze. - Naast Cato liep een klein meisje, dat een grote spanen doos droeg en haast niet voortkon. Martha zag Cato het meisje wenken te blijven wachten. Een ogenblik later hoorde ze beneden kloppen en toen daar niet werd opengedaan, iemand de tweede trap opkomen en zacht op háár deur tikken. Het was Cato. ‘Here, woon jij hier? Wel, wel! Zeg, weet je hier ergens een meneer De Graaf te wonen?’ ‘Beneden-vóór. Wacht, ik hoor de juffrouw al. Ze is zeker even weg geweest.’ ‘Ik kom dadelijk weer bij je. 'k Mot effe dát afgéve.’ - En ze toonde een pakje in een krant gewikkeld. Een ogenblik later kwam ze met het meisje terug. Op de trap hoorde Martha haar zeggen: stommel toch zo niet, sukkel, je zal de doos kepot stote. Hei, pas toch op. Ik had je maar liever benede motte late wachte, ezelskakebeen. ‘Daar is ik! En nou kom ik een ogenblikje prate.’ Ze liet het meisje, dat een vuurrode kleur had en erg hoestte en hijgde, de zware doos neerzetten. Martha had medelijden met het kind en gaf het wat te drinken. Ze hoorde van Cato, dat dat loopmeisje voor een schelling per week alle dagen van 's morgens achten tot 's avonds tienen - 's zaterdagsavonds nog later - de hele dag kostuums en hoeden moest wegbrengen en | |
[pagina 28]
| |
naai-benodigdheden halen. Een schelling? Ja, maar er werd op fooitjes gerekend, als ze bij een rijke mevrouw moest zijn. Doch de dienstmeiden hielden heel dikwijls die fooitjes voor zichzelf of soms gáven de mevrouwen niets. Martha stookte de kachel op. ‘Ik ben nou bij juffrouw Van den Bosch, in de * straat. Kaatje-hier moest een mantel wegbrengen en toen vroeg de juffrouw of ik ze niet is hellepe wou. Nou ik vlieg graag is uit, maar ik heb geen puf om met die doos te lopen. En 't zou ook niet te dikwijls motte gebeuren, daar zou ik de juffrouw lekker voor bedanken hoor. Ze zou het wel wille - dat haalde voor haar een schelling in de week uit, maar ik zag ze liever...’ Er werd gesproken over alles en nog wat. Cato liet Martha de mantel zien, een czarine van zwart diagonaal laken, met motieven van passement en van voren gegarneerd met bont. Hij was voor mevrouw Delange op de Westersingel en kostte bij de dertig gulden. Cato vertelde - en het loopmeisje bevestigde het - dat haar juffrouw ieder vóór- en najaar naar Parijs ging. De kostuums, die ze afleverde, waren dan ook zo goed als Parijse, alles even elegant. Het was heel prettig op de winkel. Niet, dat de juffrouw een pleizierig mens was, maar werksters en leerlingen maakten pret onder elkaar. De kostuums werden door de naaisters aan huis gemaakt. Cato zat bij de dames, die ondergoed en hoeden maakten, behalve juffrouw Vervoort, die maakte mantels. De czarine had ze óók gemaakt. Gut, het was zo'n knutsig kamertje, waar ze op zaten. Cato wou later ook kostuum-naaister worden, daarom nam ze nu kniples voor 50 ct. per week op de Nieuwehaven. Haar ouders hadden goddank niet nodig, dat ze geld thuisbracht. Kostuum-naaisters verdienden grof geld. Wel werd je soms afgejakkerd. Eergister bv. werd een rouwkostuum besteld voor mevrouw Parel en toen moest de naaister de gehele nacht opblijven. Ze was expres naar de winkel gekomen om alles bij de hand te hebben. Juffrouw Vervoort had haar moeten helpen. Die juffrouw Vervoort sprak Frans of 't zo niets was. Ze ging dan ook altijd met de juffrouw naar Parijs, want die kende | |
[pagina 29]
| |
net zoveel van 't Frans als haar kat, al wou ze 't niet weten. Meer dan: oui en non wist ze er niet van. Cato ging binnenkort ook Frans leren, want het staat zo voornaam en komt je al licht te pas. Gut het was zo prettig op de winkel. Die Zwartje, dat was de bijnaam van juffrouw Vervoort - Zwartje was altijd zo lollig en altijd met de juffrouw aan 't harrewarren. Ze liet zich waarachtig niet op haar kop zitten. Ten slotte vroeg Cato, of Mártha geen zin had... ‘Me dunkt, 't mot zo vervelend wezen, hier dag an dag te zitten. Wil ik de juffrouw er is over spreken?’ ‘Ik moet het eerst an moeder vrage. 'k Zou heel graag wille, want vervelend ís het hier.’ ‘Nou, zie maar's, dan kom ik van de week nog wel is hore! 'k Mag het lijë. Hoe meer ziel hoe meer vreugd. Maar nou zal het m'n tijd worden, want de juffrouw heeft gevraagd of we gauw terug zouen kommen. Er is veel werk op 't ogenblik.’ Op straat wuifde ze Martha nog een paar keer toe. Martha zag haar na zolang zij kon. Het loopmeisje kwam een paar stappen achter aan tippelen, bijna bezwijkend naast de grote doos. Cato liep zo trots als een doffer. Ze was toch veel sterker dan het arme kind, waarom droeg zij de doos niet! Dat was niet mooi van haar. Je moet ook om een ánder denken. - Martha soesde er de hele namiddag over, hoe ze het plan aan haar moeder zou voorstellen. Ze begreep, dat die haar niet zo gauw toestemming zou geven. Ze maakte allerlei plannetjes en stelde zich het prettige leven op de winkel vóór. In haar oren klonk, zoals altijd wanneer ze plezier had, een mooie jubelende melodie, gezongen door vrouwenstemmen, net als ze eens met haar moeder achter het Feestgebouw had gehoord. Maar dan op eens hield die óp en Martha dacht er over, dat er van alles toch niets zou komen. Zenuwachtig werd ze en verlangde naar haar moeders thuiskomst om maar gauw te weten, of ze mocht of niet. Ze telde de knopen van haar lijfje: ja, neen, ja, neen, ja, neen! Begon ze dus met ja, dan zei de laatste knoop neen! Maar - waarom zou ze ook juist met ja moeten beginnen? Dat kwam, omdat ze het lot wou dwingen en dat wil niet gedwongen zijn. Ze had met: neen moeten beginnen, want | |
[pagina 30]
| |
men moest zich altijd het ergste van iets voorstellen. Overdoen dus: neen, ja, neen, ja, neen, ja! Zie je wel! de laatste knoop zei ja! - Zo beproefde Martha het noodlot te bedriegen. Ze vergat de lamp op te steken en tuurde dromend in de vlam van de lantaren, die dicht bij haar huis stond. Vóór ze 't wist, bad ze: goede God, wat zijt Gij toch goed! Ze deed dat uit gewoonte. Maar, vroeg ze nu, wat heeft God hiermeê te maken? ‘Eigenlijk is het niets dan zelfzucht, als de mensen zich verbeelden, dat God voor hen zorgt’ had ze meneer De Graaff eens tegen juffrouw Baak horen zeggen, toen ze de trap af ging. En hij had gelijk! Wat is een mens toch, dat God zich expres om hem zou bekommeren? En 't was ook dwaas, te denken, dat Hij zou maken dat ze op de winkel kwam. Als haar moeder er tégen was en daarvoor haar redenen had, waarom zou God dan vóór Martha tégen haar moeder partij kiezen? Toen die thuis kwam, was de kachel uit. Martha zei dat ze in gedachten had gezeten en repte zich bedrijvig. Ze was - maar nu uit berekening - nog bedrijviger dan anders. Toen alles in orde was, vertelde ze, dát en van wie ze bezoek had gehad en wat Cato van de winkel had verteld. ‘En raad eens wat ze me gevraagd heeft, moeder!’ ‘Of jij ook op de winkel wou komen!’ zei de oude vrouw droog, terwijl ze haar koffie slurpte. ‘Juist geraje, moedertje! U mag nooit meer meê raden, hoor! Ik vond het heel, heel aardig van Cato en ik heb haar gezegd, dat u het óók wel goed zou vinden.’ Haar hart klopte, terwijl ze haar moeder aankeek. Neen, daar kon niets van komen. Haar kind uit huis laten gaan? Dat kón niet. 't Was al erg genoeg, dat 't na haar dood zou moeten gebeuren. ‘Kind, geloof me, 't zou je tegenvallen.’ ‘Tegenvallen, moeder? 't Kán niet akeliger zijn dan hier. O, moeder, 'k verlang zo naar verandering, 'k verlang er zo naar, moeder! U zal zien, dat ik dan heel wat opgeruimder en gezonder zal worden.’ Dat was waar, dat 't hier vervelend moest zijn voor een jong | |
[pagina 31]
| |
meisje, de hele dag. De oude vrouw werd nadenkend. ‘En dan, ik zal op de winkel wat meer kunnen verdienen dan thuis en dan zullen we niet meer zo arm zijn. Ik zou zo graag willen dat u niet alle dagen in weer en wind er uit hoefde, maar lekkertjes thuis kon blijven als 't koud was.’ ‘Armoe is geen schande, kindlief!’ ‘Maar wie zégt dat nou?! Maar u zou het toch ook wel plezieriger vinden als we het is wat beter hadden, hè?’ En Martha haalde haar moeder aan en zei haar lieve woordjes. ‘Nou, 'k zal er is op slape, maar late we er van avond niet meer over spreken.’ Ze gingen vroeg naar bed, die avond. Geen van beiden kon slapen. De moeder had als een pak op haar hart. Ze hoopte wel dat Martha godsdienstig zou blijven; maar men kon nooit weten. Vele zijn de verlokkingen des satans. Maar ze had laatst van een meisje gehoord, dat haar moeders huis ontlopen was, omdat ze, ook in zo iets, haar zin niet kreeg. En nu was ze de slechte weg op gegaan. O God, bad ze: verlicht mijn verstand! - Ze had iets in Martha's stem gehoord dat haar angstig maakte. En voor ze ging slapen nam ze zich vóór, uit vrees voor erger toe te geven. En ze dankte God, dat Hij haar raad had gegeven en haar zwak verstand gesterkt. Tevreden sliep ze in. Martha lag langer wakker. Ze hoorde meneer De Graaff door zijn kamer lopen. Eindelijk ging hij zitten. Zacht neuriede hij allerlei melancholische wijsjes. Had hij verdriet? Als ze maar wat meer wist en een dame was, zijn zuster bv., dan zou ze hem raad geven. Ze voelde zich zo gelukkig op 't ogenblik en daarom had ze veel medelijden met hem. - Het sloeg één uur buiten, half twee, en nog was hij óp. Wel neuriede hij niet meer, maar ze wist het dat hij op was, zo goed of ze bij hem op de kamer was. Eindelijk sliep ze in. | |
[pagina 32]
| |
IIHaar moeder gaf de volgende morgen toestemming, op voorwaarde, dat Martha altijd recht-door naar huis zou komen. Dan wou ze, als 't nodig was, haar wel zonder verdienste laten gaan; want ze begreep, dat Martha eerst zou moeten leren. Leergeld betalen kon ze echter niet, onmogelijk. Een paar dagen later kwam Cato zeggen, dat Martha de volgende week kon komen. 'n Maandag zou ze haar komen halen. Leergeld betalen hoefde ze niet, had de juffrouw gezegd, omdat Martha naaien kón. Zelfs zou ze wel wat kunnen verdienen, maar de juffrouw moest eerst zien, wat ze kon, eer ze kon zeggen, hoeveel. Met ongeduld wachtte Martha de maandag af. Iedere avond haast zei haar moeder, dat ze er zich nu zoveel van voorstelde, maar dat dat wel anders zou worden, ze was er nog niet. Het was niet alles, onder vreemden. Zij wist wel, als ze niet moest, zou ze liever thuis blijven. Je werd begrauwd en besnauwd, nooit deê je iets naar de mensen d'r zin. ‘Geloof me, kind! bij de mensen vin'je geen meelijë. Het is hard in hun handen te vallen.’ 's Zondags deed het oude vrouwtje óók een duit in 't zakje. Ze ging uit bakeren en kon dus over de mensen meêpraten. Ze zijn liefdeloos, hard, kwaadsprekend, enz. Martha kende het gezegde niet: ‘Verwantschapte ondeugden ontdekken elkaar altijd’, maar ze vóélde toch zo iets. Ze werd wrevelig, zoals iemand die zich door een ander het onvolledige van zijn geluk ziet aantonen. Wat had dat mens er zich meê te bemoeien? Martha hield niet van die bemoeiallen, die een anders huishouden in de war brengen. | |
IIIDe maandag, waarop Martha naar de winkel zou gaan, was eindelijk gekomen. Ze was vroeg opgestaan, zoals naar gewoonte, en had thee gezet. Het was haar een liefhebberij, te | |
[pagina 33]
| |
zorgen, dat ze haar moeder een kop thee op haar bed kon geven. Nu had ze een lepeltje suiker in de thee gedaan, hetgeen anders slechts 's zondags gebeurde. ‘Meid, wat heb je nou gedaan?’ zei haar moeder goedhartig, toen ze 't proefde. ‘Ik zal mijn best doen om gauw te leren, dan kan ik het u álle dagen geven.’ De oude vrouw zuchtte. ‘Als u liever hebt, dat ik thuis blijf!...’ Uit vrees voor een bevestigend antwoord voegde ze er haastig bij:’... 't zou wel niet mooi zijn, want de juffrouw...’ ‘Neen, kind, ik wil je niet terug houden!’ Zwijgend ontbeten ze. Martha dacht er over, dat ze met haar argument oneerlijk was geweest. Het was niet om de juffrouw... het was omdat ze zelf zo graag wou. Maar ze wilde eerlijk zijn. Met moeite bracht ze er uit: ‘Maar misschien zou de juffrouw er niet eens wat van zeggen. En in elk geval, ik ben toch vrij om te doen wat ik wil. Wil ik het dus maar door Cato laten afzeggen?’ ‘Neen, kind, wie a gezegd heeft, moet ook b zeggen. Nu spreek je zó, maar later zou je er spijt van hebben, als ik de schuld was...’ ‘Heus niet.’ Martha had er spijt van, dat ze zich met de zaak had ingelaten. ‘Maar dát wil ik je zeggen: blijf er niet tegen je zin. Als 't je niet langer bevalt, zal je het dan zeggen?’ ‘Wat dát betreft, ik weet zeker dat het me wel bevallen zal.’ Toen volgde er een stilte. Martha was zó zenuwachtig, dat ze telkens naar de bestekamer moest. Het gerammel der kopjes en schoteltjes joeg stuipachtig schokjes door haar lijf. Telkens meende ze, dat ze Cato al op de trap hoorde. Het rode licht van de lamp hinderde haar, ze werd er slaperig door, meende ze, haar ogen vielen er van toe. Het was nog een ouwerwetse patentolie-lamp, met het groene, platte reservoir op zij. Martha stelde haar moeder vóór, de lamp uit te blazen. 't Begon flauw te schemeren. Overal in de straat waren de gordijnen | |
[pagina 34]
| |
nog neêr, als of er lijken in de huizen waren. Ze keek in het spionnetje. De straat zag er ongezellig hol uit en het eind er van doezelde weg in een lichte nevel. Eindelijk deed haar moeder haar grote grijze doek om. Ze kuste Martha. Tranen in haar ogen. ‘Ik hoop, dat we er later geen van tweeën berouw over hebben, dat is alles wat ik hoop,’ zei ze. Toen ging ze heen. Ze moest al om half negen bij iemand wezen, die aan het andere einde van de stad woonde. Martha begon de-boel-op-te-ruimen: ze waste de kopjes, nam het stof af en veegde de vloer aan. Vervolgens maakte ze zich gereed, om klaar te zijn als Cato haar kwam afhalen. Ze zette zich voor het raam en keek in de droevige straat. Misschien had haar moeder gelijk, dat ze haar niet wilde laten gaan. Ze had er spijt van, dat ze haar wil had door gezet. Je weet maar niet... vreemde mensen... en ze was niet gewoon aan andere mensen. Als het haar er eens niet beviel? Toch doorzetten, toch er nooit iets aan haar moeder van laten merken. Ze deed het immers voornamelijk om meer te kunnen verdienen? Om haar moeder een geruste oude dag te kunnen bezorgen? Ze drong zichzelf op, dat ze een offer bracht. Het rustige leven was nu gedaan. Ze zou nu onder vreemden komen, die haar misschien hard zouden behandelen. Ze ging een onbekende toekomst te gemoet, vol rampen... Er kwam leven in de straat: bakkerswagens klepperden voorbij, de gordijnen werden hier en daar opgehaald, de nevel trok op en de huizen stonden fris onder de morgenhemel, goeie morgen. - Maar ze was dwaas. Niemand dwong er haar immers toe. Vrijwillig was het, dat ze ging. En de juffrouw... nu ja, dat wist Martha niet, hoe die was, maar Cato had haar verteld, dat de meisjes onder elkaar veel pleizier hadden. En Cató was er toch, die kende Martha, dus onder vreemden zou ze niet komen. Langzamerhand werd ze vrolijker. Ze betrapte zich er op, dat ze een orgeldeuntje neuriede. Eindelijk hoorde ze Cato de trap opkomen, met veel beweging. Martha kon dadelijk meegaan. Ze legde de sleutel onder | |
[pagina 35]
| |
het matje op het portaal; want haar moeder had dat gezegd. ‘Een mens kon nooit weten, wat hem overkwam en als dan de sleutel er niet was, kon je niet op de kamer komen. De oude vrouw wist vreselijke geschiedenissen van de laatste cholera-epidemie: de mensen gingen soms heel gemoedelijk de deur uit naar hun werk en een paar uur later werden ze stervende er in gedragen. Ze vielen zo maar op de straat neêr. De mens is als gras.’ |
|