Martha de Bruin
(1982)–Aug. P. van Groeningen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
IMartha de Bruin woonde met haar moeder al jaren in een eenzame straat, een dier rechtlijnige nieuwe straten, die stil heenlopen tussen twee rijen eenvormige, fatsoenlijke burgerhuisjes; brokken steengeworden preuts calvinisme, met de buik vol onverduwbare predestinatie-begrippen. - De twee kraakzindelijke, geelbeklinkerde trottoirs gingen tam naast het bekeide middenstuk naar de horizont. Slechts een enkele maal kwam een verdwaalde groentevrouw door de straat roepen, of kletterde een bakkerswagen voorbij, hot - hót. Maar iedere namiddag tegen vier uur hield de rammelende wagen van de melkboer in de straat stil, dicht bij Martha's woning. Het ‘hóbonk!’ en ‘miók, miók!’ echode dan tegen de bleke karakterloze gevels, met hortjes, de deuren werden overal geopend en burgerjuffrouwtjes met melkkannetjes in haar hand, kwamen deftig naar buiten. Ze verzamelden zich om de wagen en wachtten geduldig haar beurt af, met onbeweeglijke gelaatstrekken. Ze spraken slechts fluisterende woordjes. En met afgepaste beweginkjes, als automaten, verdwenen ze na een ogenblikje weêr in de deuren, die ze heel zorgvuldig achter zich sloten. | |
IIDag aan dag zat Martha voor een - 's zomers opgeschoven - raam op de tweede verdieping te naaien, haar langwerpig, stil gezicht over haar werk gebogen, haar iets uitpuilend achterhoofd, waartegen haar donkerblonde haren opgerold lagen, naar boven. - Haar moeder, een weduwe, die bij de mensen uit naaien ging, had werk voor haar weten te krijgen; want ze wou niet, dat Martha ging dienen. Kleurloos gingen de dagen voor het meisje heen, de naalde- | |
[pagina 6]
| |
prikken achterna. De ene dag werd aan de vorige genaaid tot één grote grauwheid van halve verzadiging en slaperige wakkerheid. Haar moeder bracht van haar naaihuizen boekjes meê, waarin een of ander thema breed uitgesponnen werd. Ze handelden over: de Watergeuzen, over kinderliefde, over verhoorde gebeden, over de hugenoten, over Gods onnaspeurlijke wegen, enz. Daarin mocht Martha lezen, maar niet tevéél - dat verhitte het bloed, had haar moeder gezegd. Alles met mate, zoals de apostel Paulus schrijft. En zo droomde Martha van haar twaalfde jaar tot haar zeventiende, aan één stuk, in een kameratmosfeer van gelijkvloerse stukjes denkbeeld. Soms dacht ze over haar schooljaren: hoe ze voor de bovenmeester altijd boodschappen mocht doen en de andere kinderen opschrijven als die babbelden; en de vloer aanvegen; en het bord schoonmaken; hoe ze van de ene klas naar de andere was gegaan en eindelijk de school had verlaten. Ze kon zich het duistere schoollokaal nog heel goed voorstellen: dáár stond de lessenaar; dáár het bord; en dáár hingen de grote blinde kaarten: één van Europa; één met twee grote en twee kleine cirkels, dat was de wereldkaart; één van Nederland en één van Palestina. Op die van Palestina was ze het beste thuis. En als ze zo aan die tijden zat te denken, dan hoorde ze nog de eentonige stem van de meester met zijn zwarte stropdas, vertellen uit de bijbelse geschiedenis, terwijl de kinderen der lagere klassen aan de grote, dubbele schrijftafels zaten te krassen, met hun ogen vlak op hun schrift omdat het zo donker in de school was. - Soms betrapte Martha er zich op, dat ze fluisterde: koninkrijk Piemont, hoofdstad Turijn aan de Po; de Kerkelijke Staat, met de hoofdstad Rome aan de Tiber; groothertogdom Toskane, hoofdstad Florence aan de Arno; koninkrijk der beide Siciliën, hoofdstad Napels, aan de... aan de... dat wist ze niet meer. - En dan verbeeldt ze zich weêr de lange, lange zondagmiddagen, in het Schotse kerkje, waar de protestantse kinderen van de stads-armenschool heen moesten. Haar moeder had haar dikwijls haar laatste halfcentje gegeven, om in het zakje te doen. Jan Wessel die naast haar zat, gooide er altijd een knoop in en kocht dan voor zijn cent | |
[pagina 7]
| |
‘stroopjes’ in de Broedersteeg; ze merkten het toch niet, zei hij. Maar hij was een ondeugende jongen, die lelijke gezichten achter de meester zijn rug trok en alle dagen een paar maal met de liniaal kreeg. Eens had hij die in de bestekamer gegooid, maar toen bracht de meester heel eenvoudig een rotting meê, en die kwam nog méér aan. Het was een smiek van een jongen, die Jan, die naast haar in de kerk zat's zondags. Maar in de kerk was hij zo stil als een muisje, net als de andere kinderen. Men kon er wel een speld horen vallen. Als er maar een zijn hoofd even verroerde, dan keek de meester streng óp. - Maar hoe zat het nou? Sophie Hartman was er nooit, in de kerk. En zij-zelf, Martha, had er ook maar één winter naar toe hoeven te gaan. Ze tobde zich suf over die kwestie. Toen ze het aan haar moeder vraagde, zei deze, dat alleen die kinderen moesten, wier ouders van de kerk trokken. Gingen die niet, dan werd een deel van de bedeling ingehouden. Die winter, die Martha bedoelde, had haar moeder óók ondersteuning moeten vragen. Het was een zeer strenge winter geweest. Maar ze dankte God, dat ze 't nooit meer had nodig gehad; ze viel niet graag de heren lastig. - Zo waren de denkbeelden, die Martha óm- en omrolde, in de vijf lange jaren. Soms beproefde ze een beeld van haar vader te construeren. Ze had hem nooit gekend. Op een keer was hij van een stelling gevallen, terwijl hij aan een kerk schilderwerk deed, twee maanden vóór Martha geboren was. Even slechts was hij nog bij zijn kennis geweest, eer hij in het gasthuis stierf. Haar moeder zinspeelde er altijd op, dat hij in dienst des Heren was gestorven. Daarop grondde ze haar hoop, dat ze hem in de Hemel zouën weêrzien, als ze maar braaf leefden, veel van Onze Lieve Heer hielden en alle avonden trouw in de bijbel lazen. Martha's vader was wel rooms geweest, maar hij helde naar het protestantisme over; daarenboven was de kerk, die hij't laatst had beschilderd, een gereformeerde kerk. In de Hemel was hij stellig. Hij was een brave man, die nooit een droppel jenever gebruikt had en altijd trouw zijn plichten had waargenomen. Vloeken deed hij nóóit, zolang als Martha's moeder hem gekend had. Ze bewaarde zijn verfpotten en kwasten als relieken. - | |
[pagina 8]
| |
IIITegen haar zeventiende jaar kwam er in Martha verandering: ze werd loom en lusteloos, voelde vage ongerustheden door haar lijf gaan, het bloed soms naar haar hoofd stijgen zodat ze dan duizelingen kreeg, en haar maag was telkens van streek. Gedurende een paar maanden ging ze om de andere dag naar de dokter toe. Haar moeder stelde haar gerust. 't Zou wel overgaan, 't was de groei maar. Martha wíst niet, wat haar scheelde. Soms moest ze plotseling ópstaan, om haar hoofd en mond te brengen bóven het onuitsprekelijke gevoel, dat op haar knieën klom, en dan tegen haar lijf op. Ze moest dan lópen, maar het gebeurde dikwijls dat ze dan sterretjes voor haar ogen kreeg en gauw moest gaan zitten om niet te vallen. Voor de dokter moest ze veel wandelen, maar ze volgde die raad niet op. Ze had geen lust om de straat op te gaan en vooral niet, om alleen door de stad te dwalen. Al de beelden die de laatste tijd nevelig voorbij haar ogen waren gegaan, kregen nu reliëf: kleur, leven. Ze voelde een nameloos verlangen. Als ze uit het raam keek naar de achtereenvolgens opvlammende gaslantarens, en ze hoorde het verwarde stadsgerucht van verre, dan hinderde het haar, dat zij niet verder kon zien dan de laatste vlam, die op de horizont stond. - Als ze iets gelezen had, voldeed het haar niet langer en ze fantaseerde er bij. Als haar moeder 's avonds thuiskwam, had Martha behoefte om haar allerlei kleine diensten te bewijzen: ze schonk koffie in en stond telkens op, om het een of ander onnodigs te doen. Ze wist niet, maar ze zou alles hebben willen doen, om te tonen hoe lief ze haar moeder had. En later op de avond, als haar moeder een hoofdstuk uit de bijbel voorlas, luisterde ze niet meer, als vroeger, slaperig-vertrouwend, toe - maar ze zag de mensen opleven, Jezus en zijn discipelen, en de mannen en vrouwen, die hem kwamen horen. Ze zag de golven woest kuifkoppen, en bedaren als Jezus over de zee liep. Ze had nog nooit een zee gezien, maar toch wist ze, dat die er zó uitzag. - Na het voorlezen hield haar moeder brede vertogen, | |
[pagina 9]
| |
en verhaalde kleine voorvalletjes uit haar leven, die ze een providentiële betekenis gaf; of ze sprak woorden van predikanten, die haar getroffen hadden, ná. Ze had een voorliefde voor harde teksten, als: velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren - en draaide een zelfde stof om en om, als een kind een caleidoscoop. En dan zat Martha maar stil te luisteren en dacht aan heel andere dingen, aan lieflijke taferelen uit het leven van Christus. In bed en de volgende dag dacht ze er nog over. Ze laste scheef-gedachte toneeltjes in, waarin ze zelf een rol speelde: zij was het, die Jezus' voeten wies en met haar haren afdroogde; zij stond wenend aan het kruis; zij, Martha, was het, die 's morgens vroeg aan het Graf kwam en tot wie de engel zeide: Hij, die gij zoekt, is hier niet! - Op haar andere lectuur paste ze dezelfde methode toe: ze leefde onder de hugenoten, verborg zich met de andere dorpelingen in een kolenbrandershut; ze zingen psalmen, zacht, met gedempte stemmen; buiten kleppen de klokken der omliggende dorpen brand, door de woeste dragonders aangestoken; daar horen ze rinkinkende sabels en kletterende sporen, er wordt op de deur gebonsd. ‘In naam des konings’ - een stilte - ‘Verdedigen we ons?’ ‘Neen! geen geweld’ - schoten - bijlslagen - woeste gebaarde gezichten onder beremutsen komen naar binnen - allen gevangen. - De oude predikant met zijn dun zilverhaar op de pijnbank. Arme, arme man! - Dan: Martha op de brandstapel. Ze zingt psalmen maar moest soms even ophouden om te hoesten, van de dikke zwavelige rook. De vlammen voelt ze niet. ‘Ik kom, o Jezus, o zoete Jezus, ik kom!’... Ze moest de kamer op-en-neêrlopen, om van die benauwende gedachten bevrijd te worden. Juist in die tijd kreeg ze van een roomse buurvrouw wel eens heiligen-boeken ter leen, die ze 's avonds moest teruggeven, want dan las de juffrouw er zelf in. Wat Martha las geloofde ze onvoorwaardelijk, zo goed als de bijbel. Zo nam ze de roomse mystiek der middeleeuwen die met haar aanleg harmonieerde, in zich op: de h. Franciscus, die aan vissers het evangelie preekte; de h. Elisabeth, die aalmoezen schonk aan vuile bedelaars, en tegen wie Koenraad van Marburg zo hard was. Aan | |
[pagina 10]
| |
het wonder der rozen geloofde ze vast. Onder het lezen van zulke verhalen voelde Martha een grote begeerte om óók iets voor God te doen zoals die heilige die zeven jaar dag en nacht in alle weer en wind op een zuil stond - of zo als anderen die op harde planken sliepen en zich geselden. Ze begreep wel niet alles, bv. niet wat dát betekende: de kluizenaar ontvluchtte de begeerlijkheid des vleses; óók niet, waarom de paus die zuilheilige beval, naar beneden te komen. Dat was niets anders dan nijd. Omdat hij zélf het niet kon, daarom gunde hij ook een ander niet, dat die een wit voetje bij onze lieve Heer zou krijgen. 't Was flauw! Maar die heilige was óók niet gek! de volgende zeven jaren ging hij op één been staan. Hoe hield hij het uit?! Was dat soms door de ‘genade’, waar haar moeder wel eens van sprak? - Maar door verschillende woorden, die ze opving: op de catechisatie en van haar moeder, merkte ze, dat ze verkeerd deed met zulke boeken te lezen. Ze waren des duivels. En ze vraagde God vergiffenis, dat ze zich door de Boze had laten beetnemen en nam van de juffrouw geen boeken meer aan. Ze was nú wijzer. Meer dan ooit legde ze zich toe op theologische haarkloverijen: waarom heeft God Adam verboden van... Niet om Adam te beproeven, want Hij wist van te voren wat er gebeuren zou. - Als ze tot dit punt gekomen was, dan deed ze als een struisvogel. God heeft voor alles een reden, al mogen en kunnen we die ook niet kennen. Wat Hij doet is wélgedaan. En als men Hem liefheeft, innig, innig liefheeft, dan zal Hij ons later alles verklaren, wat nú nog duister voor ons is. Eens op een avond, terwijl ze naar de sterren keek, wenste ze op-eens te sterven, om maar gauw alles van die onbekende donkere ruimte te weten: ‘Grote God,’ bad ze, ‘zeg me, zeg me alsjeblieft wat ik doen moet, om goed te worden.’ En ze keek naar de lucht, of er geen wonder zou gebeuren: een vlammend teken aan de donkere lucht of een blinkende engel naar haar neêrdalend. - En die avond at ze niet en dronk ze niet, om God te laten zien, hoe lief ze Hem had. Haar moeder zei, toen ze merkte dat Martha niet at: 't is niks, 't is de groei maar! 't Zal wel overgaan. - En heel bedaard zat ze aan te tonen, dat Gods | |
[pagina 11]
| |
hulp het meest nabij is, als de nood het hoogste is gestegen. Toen Martha's vader gestorven was, vertelde ze, had ze zich er dikwijls benauwd over gemaakt, hoe ze aan de kost zou komen. Menige nacht vóór Martha's geboorte had ze er over liggen tobben, zij, kleingelovige. Zie de leliën des velds, ze zaaien niet, ze maaien niet, en echter... - Zó sprak ze ook onderweg, als ze samen eens een wandelingetje maakten 's avonds. Alles, het gras, de bomen, de bloemen, de zon, de maan, de hemel met zijn sterren had God gemaakt en alles was heel wijs ingericht. Al zagen we dat soms niet in, dat alles tot ons bestwil diende, we moesten berusten, want Hij is wijs boven allen... | |
IVKort daarna werd Martha weer ziek. Dagen lang lag ze met koorts te bed. 's Morgens zei haar moeder dan half-huilend: wil ik vandaag maar thuisblijven? - Martha begreep wel, dat haar moeder bang was, dat ze dood zou gaan. Wat zou die het dan eenzaam hebben. Ze waren allebei zo aan mekaar gewend en hadden niemand anders op de wereld. Maar thuisblijven - dat kon niet, want dan zou moeder al haar naaihuizen verliezen en dan hadden ze helemaal niet te eten. - Haar moeder kuste haar dan en zette alles op een stoel bij het bed voor haar klaar. Ze had de juffrouw van beneden gevraagd, of die tussenbeide eens naar Martha wou kijken. De juffrouw gaf haar soms drinken en praatte wat met haar. Ook was ze er bij, als de dokter kwam, om die te woord te staan. Maar al wat er gebeurde, zag Martha als in een droom van roodachtig-geel, vals licht. Ze dacht zelf óók, dat ze sterven zou en vroeg dan, om nog een poosje te mogen leven, ze was nog zo jong en dan zou haar moeder zo eenzaam achterblijven. Moeder had zo'n onplezierig leven: altijd hard werken en nooit eens plezier. En als Martha nu mocht blijven leven, dan zou ze, als ze groot was, hard werken, dan kon haar moeder rusten en een plezierige oude dag hebben. Dáárom wou ze graag nog een poosje blijven leven. | |
[pagina 12]
| |
Eens, terwijl ze weêr zo dacht, zag ze de maagd Maria bij haar bed staan, precies als die er uitzag op de oleografie van de juffrouw-beneden: ze droeg een hemelsblauw overkleed over haar zilverwit kleed en op de blauwe stof waren de maan en de sterren afgebeeld. Ze legde haar rechterhand op Martha's hoofd. Een huivering van geluk gleed Martha langs de rug en op zij langs haar schouders. ‘Martha, je bent een goed meisje, ik houd van je. Ik weet wel niet of je beter zal worden, maar ik zal je voorspraak zijn bij mijn Zoon,’ zei ze. En kleine bolle engeltjes met dikke knietjes hadden haar toegelachen, half verscholen achter Maria's rokken, zodat Martha slechts hun halve lachende gezichten zag. En toen Maria weer ten hemel voer, op een grote goud-grijze wolk met roze randen, vlogen ze fladderend om haar heen en speelden kiekeboe. En nog een poos bleven ze uit het gat kijken waarin Maria verdwenen was, met hun armpjes over elkaar op de wolk, alsof ze uit een raam keken. Maar Martha had soms ákelige dromen. Eens verbeeldde ze zich, dat ze een donkere weg moest oversteken. Ze móést er over. Het onweerde en schelle bliksemstralen flitsten tussen de donkere takken der bomen boven haar hoofd. In plassen viel de regen neer. En telkens, als Martha de weg wou oversteken, schoof er een lange spoortrein voorbij haar. Uit de pijp der locomotief kwam vurige rook en de twee lichten van voor keken haar aan als vurige ogen. Ze werd zo bang, dat ze wel had willen schreeuwen, maar ze kon niet. En als dan de trein voorbij was, kwam er wéêr een andere, en dan weer een andere. Toen ze ontwaakte, dacht ze: ik ga nooit alleen buiten wandelen. De ziekte duurde heel lang. Martha werd zo mager en zo zwak, dat het haar niet verwonderde, dat haar moeder soms om haar huilde, als ze dacht, dat Martha het niet zag. Eens was er een heer gekomen en die had voor haar bed zitten bidden, maar Martha wist dat niet goed meer. Ze was zo moe, dat ze soms om een spoedig einde bad. Vooral die dagen, die lange vervelende dagen deden haar droevig aan. Ze lag dan alle | |
[pagina 13]
| |
geluid van de straat op te vangen; ze hoorde de bellen van de winkeltjes rinkelen, als de deur geopend werd; ze hoorde nu en dan een hond keffen, en nu en dan een wagentje voorbij rammelen, dat was alles. Ze kon nooit geen goed meer op aarde doen, nooit meer. Hoe langer ze zo leefde, hoe minder kans ze had, om in de hemel te komen. - Maar op een dag ontwaakte ze heel wat beter. Wat was er met haar gebeurd? Flauw stond haar voor, dat er een grote witte engel bij haar gekomen was, die zijn hand op haar hart had gelegd. Ze zou nu beter worden. En ze beloofde, dat ze goed zou leven. Wat zou ze goed voor haar moeder zijn! Nooit zou ze haar brutaliseren of haar tegenspreken. - Met blijdschap vertelde ze 's avonds aan haar moeder, dat ze heel wat beter was. Ze lustte weer eten. Haar moeder werd er opgeruimd van. Met de dag sterkte ze aan en eindelijk kon ze weer voor het raam zitten. De dokter gebood haar ten strengste, alle dagen minstens twee uren te lopen, weer of geen weer. Ze moest de lucht in, anders zou ze wéêr ziek worden. Martha deed het dan ook. Ze had nu veel meer plezier op straat dan vroeger. Nieuwsgierig keek ze de mensen aan, en wat die deden, en luisterde naar wat ze zeiden, en keek voor de winkels - want het was geen weer om búíten de stad te gaan wandelen. De bomen waren nu allemaal kaal en dor en op de grote platte velden graasde geen enkel beest. - Martha was in haar ziekte gegroeid. Ze voelde zich meer volwassen en als ze soms de juffrouw op de trap tegenkwam, maakte ze met haar een praatje, hetgeen ze vroeger nooit gedaan had. En zo, van de juffrouw, hoorde ze allerlei dingen, die in de buurt gebeurden, waar ze vroeger geen erg in had. Ze werd nu niet meer zo beschouwd als een kind, door de juffrouw niet en door haar moeder niet. | |
VSoms kwam de juffrouw van beneden met haar praten. Zo vertelde ze eens, dat ze haar voorkamer aan een heer had | |
[pagina 14]
| |
verhuurd, van wie ze niet wist wat te denken. Hij had haar gezegd, dat hij op een kantoor was, maar ze had nog nooit een inktvlek op zijn goed gezien en soms bleef hij dagen achtereen thuis. Dan zat hij maar te lezen of te schrijven. Hij had een grote kast vol boeken, en niet enkel kleintjes, boeken van komsa, zó iets, wat blief? Haar zoon Cornelis die zelf drukker van zijn vak was, had haar verteld hoe die grote boeken heetten, maar ze was het weer vergeten; want het waren zulke rare namen. Maar wat ze zeggen wou: het moeten toch kerels zijn, die zulke boeken vol kunnen krijgen. Daar moet een kop op die kerels gezeten hebben. Het zijn geen kwajongens die boeken maken zo dik als je arm en zo groot bijna als het blad van een kleine tafel! Er is toch wat een geleerdheid op de wereld, daar hebben wij soort mensen zo geen weet van. - Wat die heer betrof, die kwam soms in twee, drie dagen niet thuis en 't mocht een wonder heten, wanneer hij 's avonds bij tijds binnen was als hij eenmaal was uitgegaan. Waar hij zat mocht de goede God weten, 't is zonde dat een mens het zegt. - Als hij zat te studeren of te schrijven, dan mocht ze hem niet hinderen, al stond bij wijze van zeggen het huis in brand. Soms kwamen er andere heren bij hem, en dan zaten ze de halve nacht te praten, ieder op zijn beurt of soms allemaal te gelijk. Als ze hem minder vertrouwde, dan zou ze denken, dat hij een vrijmetselaar of zo iets was. Maar daar zag hij veel te fatsoenlijk voor uit. In alle geval, ze had niet over hem te klagen, over het geheel genomen. Alleen was hij wat slordig: ze mocht nooit de boel verschikken of in de kamer stoffen vóór hij permissie had gegeven, al lag alles ook nog zo overhoop. En 't was waarlijk soms broodnodig, dat er wat orde in de baaierd werd gebracht. Een stapeltje óp, wat boeken ónder de tafel, papier hier, papier dáár, beschreven en onbeschreven. 't Was me soms een rommeltje en ze begreep niet, hoe hij daar zelf de weg in kon vinden. - Op een andere keer vertelde de juffrouw, dat boven op de boekenkast borstbeelden stonden. Onze lieve Heer stond er óók bij, maar zonder aureool en zonder doornenkroon, net als een gewoon mens, de eerste de beste die je tegenkomt. Zij | |
[pagina 15]
| |
noemde dat spotten met de godsdienst, watblief? En dan waren er een massa portretten, als dat allemaal familie van hem was, dan had hij er niet erg op te roemen. Er waren woeste kerels onder, met ongekamde haren en grote knevels, o.a. een ouwe, die veel weg had van een roverhoofdman. Een ander stelde een soort jood voor, maar die een raar model van een jas droeg, zo maar zonder mouwen los om zijn hals. Verder waren er een hele boel vrouwen in allerlei kleding, soms ook zonder kleding, een schandaal als je 't ziet. Van die vrouwen had hij n.b. standbeeldjes, één met één borst, die hield een hertje aan zijn horens vast. Cornelis had gezegd dat dat een heidens afgodsbeeld was. Als je eenmaal van 't ware geloof bent afgeweken, dan ga je zulke dingen van steen aanbidden. Dat de mensen hun dwaasheid niet inzagen, hè? De levende, goede God niet erkennen en wel zulke prullen, waar geen sikkepitje leven in is. Maar dat kwam, doordat God zulke mensen d'r verstand benevelde, zodat ze de eenvoudigste dingen van de wereld niet inzien, die ieder die niet blind is, in het oog springen. Zulke mensen kunnen dan ook nooit zalig worden. En dat is een troost voor een gewoon mens, die in dít leven bij zulke mensen in heel wat ten achteren staat: dit hebben ze op hen vooruit, de verzekerdheid van het eeuwig leven. En die verzekerdheid zou de juffrouw voor al de schatten der aarde niet willen ruilen. - Martha werd nieuwsgierig. Als ze de heer de trap hoorde afgaan, schoof ze het raam op, om hem te kunnen nakijken. Maar hij zag er gewoon uit: hij droeg een grijze overjas en een donker-grijze broek. Zijn gezicht kon ze van bovenaf niet zien door de brede rand van zijn hoed. Alleen zag ze, dat hij een blonde knevel had. Ze zou hem wel eens van nabij willen leren kennen. Maar dan moest er iemand bij wezen. Voor geen geld zou ze alleen met hem op de kamer willen zijn. Ze werd er griezelig van als ze er aan dacht. Haar hart klopte dan van ongerustheid. Op een keer, dat ze weêr aan hem zat te denken, riep een brievenbesteller aan de trap: De Graaf! - De juffrouw scheen niet op haar kamer te zijn, want er ging niemand de brief | |
[pagina 16]
| |
aannemen. Daarom deed Mártha het. Henri de Graaff, met twee f's. Het sprak van zelf, dat hij zo heette, vond Martha. Hoe zou hij ánders heten? Het was haar, of ze al lang zijn naam wist. - Een half uurtje later hoorde ze de juffrouw thuiskomen. Ze ging haar de brief brengen. Juffrouw Baak was op de voorkamer en vraagde, of Martha nu niet en passant de kamer wilde zien. Meneer was niet thuis en had de deur opengelaten, want ze moest het bed opmaken. - Ze wees Martha, dat er boeken bij waren met potjeslatijn en Hebreeuws en Grieks. Niet, dat ze die talen zo goed uit elkaar kon houden - ze raadde er maar naar, want zij verstond niets als haar moedertaal. Dat was al welletjes, vond ze, méér was maar ballast. Martha zag aan de muur o.a. een grote gravure hangen: Christus voor Pilatus. Boven een bureau hing een wapentropee van revolvers en degens. ‘Dat is zo'n aardigheid van hem,’ zei de juffrouw, toen ze zag dat Martha er naar keek. ‘Een paar dagen geleden zijn die sabels en die kleine geweertjes thuis gebracht. En toen 's avonds zijn er nog een stuk of vier van die andere snuiters gekomen en toen hebben ze zó'n leven gemaakt, met stampen op de vloer of ze het huis wouen afbreken, dat de mensen van beneden kwamen klagen, want die kunnen niet velen dat je met schik je voeten verzet. Maar toen liep het dan ook de spuigaten uit. Ik zei het nog tegen mijn zoon: je zal ze meteen is van beneeë horen komme, zei ik, en 't woord was mijn lippen nog niet uit of daar hád je 't. Toen is meneer zelf naar benee gegaan om zijn excuses te maken. Het zou niet meer gebeuren, zei hij. Hij had niet gedacht, zei hij, dat er mensen woonden. Voortaan zou hij op een andere plaats schermles nemen, zei hij. Zo was hij. Verleden week snauwde hij een bedelares af, die hem wat vroeg juist toen hij de trap op wou gaan. Maar pas was hij boven of ik hoorde hem als een razende naar beneden vliegen. Ik denk zo in m'n eigen zelvers: wat gaat i nou beginnen? Ik kijk uit het raam en jawel hoor! Daar loopt i in zijn blote hoofd op een drafje het wijf achterna. Hij gaf ze wat en niet weinig, want het mens stond te buigen als een knipmes. 't Was zonde van het geld, want wat je aan zulke | |
[pagina 17]
| |
schooiers geeft kan je evengoed in 't water gooien. Dat zei ik 'm dan ook toen i weer boven was.’ ‘En wat zei hij toen?’ ‘Wat híj toen zei? 'k Zal sterven als ik het weet. 't Was zo erg boekerig...’ Plotseling hield ze op; want ze zag Henri binnenkomen. Hij had alles gehoord. In de drukte van het gesprek was hij ongemerkt naar boven gekomen en de deur stond open. ‘Als we het een of ander doen, juffrouw, dan weten we nooit van te voren of we goed of kwaad doen. Wat kwaad bedoeld is, werkt soms ten goede; wat uit goede oogmerken gedaan wordt, ten kwade. Maar het is betrekkelijk beter de risico te lopen, iets kwaads te veroorzaken dan het goede daarom alleen na te laten. Zo iets zei ik toen. 't Was erg boekerig, zoals u daar terecht zei.’ De juffrouw giechelde verlegen en ontweek zijn blik. Met veel gebaren vervolgde hij redenerend: ‘Maar al dadelijk stuiten we op de vraag: Wat is goed... Maar ga zitten dames, asjeblieft, en vergeef mijn lompheid dat ik u deed schrikken door mijn ruw binnenkomen. Ik vraag dus: wat is goed?’ Hij ging met zijn arm op de schoorsteenrand staan leunen en gesticuleerde met zijn linkerarm. Zijn gelaat was onder het spreken onophoudelijk in beweging, telkens wisselde het van uitdrukking. Soms hadden zijn ogen die starende blik, die met-zichzelf-redenerende personen hebben, en een ogenblik later lachten ze met fijne spot, om zinnen die hij verzweeg. Zijn spreken was zenuwachtig, hij gunde zich soms de tijd niet om zijn zinnen af te ronden; dán weer sprak hij met nette, bedaarde zinnen. Juffrouw Baak, die aarzelend was gaan zitten, zei grinnikend: ‘Wat goed is, meneer? Wel, als je niet moordt en niet steelt...’ ‘Een negatieve bepaling, juffrouw! En wat is úw opinie?’ ‘Goed-zijn is willen zijn als God is,’ zei Martha aarzelende en verlegen. ‘Als God is. Aangenomen dat God is, hoe is hij dan? De joden zeggen: hij is een naijverig God; hij beschouwt de zon- | |
[pagina 18]
| |
daars als zijn persoonlijke vijanden en rust niet voor hij die arme mensen in het stof zijner voeten vertrapt heeft. Hij bezoekt de zonden der vaderen aan de onschuldige kinderen, tot in het derde en vierde geslacht...’ ‘Gunst meneer! Maar dat zeggen de joden ook maar, en die zijn verdoemd.’ ‘Het staat in het Oude Testament, juffrouw,’ zei Henri. Martha knikte heel wijs met haar hoofdje. ‘Ik heb goddank niks met het Ouwe Testament te maken, ik ben rooms, God zij geloofd en gedankt!’ Henri maakte een ironische buiging en ging voort: ‘De christenen? Die hebben wel een hoofd vol denkbeelden over de ware natuur van Jezus, en plukharen met elkaar over de fysische toestand van zijn moeder, maar over God-de-Vader zijn ze niet in het reine. Die hebben ze helemaal vergeten, zodat ze nog maar alleen heel vage ideetjes van hem hebben. Zeg, juffrouw, biecht eens eerlijk op, hoe stelt ge u God voor?’ De juffrouw kreeg een kleur, werd boos, hakkelde, wou opstaan, ging weer zitten, zei: ‘Is dat nou een vraag?’ - maar eindelijk wist Henri haar toch een soort persoonsbeschrijving te ontlokken. Het kwam toen uit dat ze zich God-de-Vader voorstelde als een oude pater met een wit koorhemd aan en een dik boek in zijn ene hand. In het eerst zag ze zelfs twee kleine horens op zijn hoofd, maar herinnerde zich nog tijdig, dat die meer eigen waren aan Satan, zodat ze dat deel van haar beschrijving weer introk. Martha kon niet denken op dat ogenblik, zij was versuft en verschrikt, maar spoorde zich zelf aan, voor haar overtuiging uit te komen, zoals de hugenoten. ‘God is de vader van ons allen,’ zei ze met geestdrift. ‘Zie de leliën des velds, ze zaaien niet, ze...’ Henri keek haar verrast aan. Dadelijk stond zijn gezicht weer ernstig en week zei hij: ‘Ge weet niet wat ge zegt. Zie duizenden onzer naasten: ze zaaien, ze ploegen in het zweet huns aanschijns en lopen met lege magen rond. En hun kinderen sterven een langzame hongerdood. Ik kan me begrijpen, dat de lieden die zonder werken het vette der aarde genieten en die heel Egypteland menen te zien als ze in hun vleespotten | |
[pagina 19]
| |
turen - dat zulke lui zo iemand die Almachtig is en dat toelaat Váder noemen, maar de slaven die van uien moeten leven... Het leven kan ons dus niet leren, hoe God is... Als ik dan ook God was - juffrouw, u hoeft je vingers niet in je oren te stoppen, anders maak je ze nog groter - als ik God was, zou ik niet veel óp hebben met mensen die me flikflooiden dat ik zo'n goeie kerel ben, als ik hun dat nooit had laten merken. Ik zou kwaad op ze worden en ze doodtrappen, want ik zou denken dat ze me voor de gek hielden. Maar wacht eens... misschien ís Hij er wel toornig om soms. Vandaar misschien de rampen die de vrome sukkels treffen en die die verblinden voor een teken houden dat ze boven in een goed blaadje staan. Wat zal Hij soms vloeken, als Hij ze dan nog ziet danken. Sta jullie me nou te besabelen of hoe is het? zal Hij denken. Ik hield het niet uit hoor, sakkerloot, als ik er de macht toe had, gaf ik het heelal een trap, dat het in brokken uit elkaar spatte, en dan lachte ik me zelve dood van pret.’ En Henri begon zo vreemd en luid te lachen, dat zijn twee hoorderessen huiverden. Ze zaten als gebiologeerd. Hij merkte dat ineens op en zei op zijn gewone toon: ‘Maar wat sta ik hier theologie te verkopen. Vergeef me, u zult me wel voor een lomperd houden die het woord alleen wil hebben. Kan ik u soms in het een of ander van dienst zijn?’ ‘Nee,’ stotterde juffrouw Baak, ‘ik... we... we stonden zo te praten, ik en Martha,... 'k bedoel Martha en ik, en toen... e zei 'k zo tegen haar... zeg, meneer, zeg ú nu eens wie die dame met dat hertje voorstelt.’ Henri zei het haar, zo goed als het ging. Hij merkte dat ze verlegen was en ging daarom naar de ruggen van de boeken staan kijken. ‘Wel bedankt voor uw inlichtingen, meneer, dat was het juist dat ik Martha vragen wou. En daarom waren we op uw kamer. U neemt dat toch niet kwalijk?’ ‘Volstrekt niet, ik zie niet, wát er kwalijk te nemen is... Bovendien, juffrouw,... kwam u om te stelen of te moorden?’ ‘God bewaar’ me, meneer, 't is zonde.’ ‘Dan deê u goed, zoals u straks zei. Goed is als je niet steelt, niet moordt...’ | |
[pagina 20]
| |
De juffrouw kreeg een kleur en giechelde. ‘U kan zo raar uit de hoek komme!... Is er nog wat van uw dienst?’ ‘Op 't ogenblik niet juffrouw. Maar ik jaag u niet weg.’ Nee, maar ze had nog zoveel te doen. Martha had op 't laatst wel duizend mijlen ver weg willen zijn. Ze voelde, dat Henri de praatjes van de juffrouw doorzag. Dat het mens dat zelf niet inzag! Ze was blij toen ze de kamer uit was. Bah! Die roomsen waren toch slechte mensen, echt vals, net zoals haar moeder zei. Behalve haar vader, maar die was ook een uitzondering. Henri zei tegen zich zelf: wat heb je je weer bespottelijk gemaakt, mislukte Socrates. - En hij nam zichzelf in het ootje. Op het portaal fluisterde juffrouw Baak Martha toe: zou hij wel recht snik zijn? Was dat nou praat voor een wijs mens! ‘Hij doet meer van die gekke dingen. Zo heeft hij allerlei flesjes in huis net of hij zo'n stuk dokter is. Als er maar geen vergift... maar dat is waar, dat 's waar, dan moet er op staan: uitwendig gebruik of: vergift, en dat staat er geloof ik niet op. Enfin, het gaat me ook niet aan. Ieder moet zijn potje maar koken zoals hij 't eten wil. Maar ik zal er toch eens mijn biechtvader over spreken, 'k wil er mijn ziel niet aan wagen. Zover ik weet, gaat hij nooit naar kerk of kluis. En een kerkboek zie je op zijn hele kamer niet, zag je wel?’ ‘Een bijbel zag ik staan. 't Stond er met grote letters op: Ouwe en Nieuwe Testament.’ ‘Dát zegt niets, dat kunnen juist van je ergste zijn, dat zijn ketters, maar dat 's waar ook, je bent zelf griffermeerd. 'k Moet er toch de pater eens over spreken, die zal dat varken wel wassen. ‘Als ik God was’ hoe durft een gewoon mens dat te zeggen!...’ Het deed Martha pleizier, dat hij een bijbel had. Maar ze had wel gemerkt, dat hij niet aan God geloofde. Herejé, nu wist ze nog niet eens, hoe hij er uit zag: ze had hem niet durven aankijken. | |
[pagina 21]
| |
VISoms betrapte Martha zich op de wens, dat ze door een gaatje in de vloer kon zien, wat Henri uitvoerde. Ze hoorde hem soms verzen opzeggen of liederen neuriën en door zijn kamer lopen: een, twéé, een twéé, tot laat in de nacht. Eén zijner voeten zette hij iets harder neêr als de andere, maar hij was toch niet mank. Deden alle mensen dat dan? En ze begon de volgende dag door haar kamer te lopen, om te horen, of ze ook haar ene been harder neerzette als 't andere. Waar zou hij aan denken, als hij zo door de kamer liep? Jammer, dat hij niet aan God geloofde. Geloof is een gave, zei haar moeder altijd. Die niet geloven zijn voorbestemd... maar dat zou toch jammer zijn. Als ze maar wat meer wist, dan zou ze eens met hem praten. En ze dacht aan de predikanten, van wie in haar boekjes werd verteld. De ongelovigen mochten praten als Brugman - allen werden door de predikant van de bank gepraat. Hij ging gewoonlijk heel slim te werk: liet ze eerst uitpraten en dan zei hij: Maarr... en dan záten ze: en ze bekeerden zich en werden zélf verkondigers van het ware geloof, en traden op tegen de zonden der wereld en verpletterden de kop der slang. Die slang is eigenlijk de duivel. Uit het paradijs, weet je? Genesis zóveel. Maar nu moet men dat zo verstaan, dat er alle ongeloof en twijfel meê bedoeld wordt. Twijfel dat is, als je niet weet, of er een God is ja of neen. Martha kon zich haast niet voorstellen dat er twijfelaars en ongelovigen wáren. Het is een uitgemaakte zaak, dat God er wél is. Vanwaar anders de zon enz.? Je grootste geleerden hebben het bewezen, dat God er wel is. Men moest niets of heel veel weten om dat in te zien, had ze wel eens gelezen. Maar een kind wist het wel, het lag immers voor de hand? Wat hadden de mensen er dan aan, om het te ontkennen? Hoogmoed en verblinding, niets anders. De mensen vergéten dikwijls, dat ze al hun talenten van God kregen en er later rekenschap van moeten geven, wat ze er meê gedaan hebben. En in plaats van dankbaar te zijn, gaan ze er onze lieve Heer nog meê bestrijden, dat is slecht. Of... ze weten niet wat ze doen. | |
[pagina 22]
| |
Zo redeneerde Martha soms. Ze ging langzamerhand geloven, dat zij uitverkoren was, om dit dolend schaap te redden. Maar hoe hem te spreken te krijgen! En hij was zo geleerd! Ze leerde al de godsdienstige gesprekken uit haar boekjes uit het hoofd, om er later tegen hem gebruik van te kunnen maken. Maar ze zág hem zelfs niet meer. Hij scheen haar geheel vergeten te hebben. - Met al zijn geleerdheid was hij toch niets. Wat is het aardse leven? Een spanne tijds, en dan staan we voor Gods aangezicht. En Die is zó oneindig wijs, dat de knapste mens bij Hem vergeleken evenweinig weet als de domste. En dan die lange eeuwigheid, eindeloos, ein-de-loos. In de hel of in de hemel. - Haar voorstellingen van de hel en van de hemel waren vaag. Ze wist alleen, dat er niet gewerkt werd en de verdoemden in grote vuren lagen te gillen. Groene duivels met staarten en horens en paard... voeten en met zwembroekjes aan porden die vuren van tijd tot tijd áán. - In de hemel? Ze wilde er niet over denken, maar God moest zeker voor Zijn zaligen iets extra's bewaard hebben. Dit gaf ze zich ten antwoord op de even opkomende vraag, of het wel de moeite waard was in de hemel te komen. Maar telkens kwam die vraag terug. Wat zouden ze in de hemel doen? Zingen! Nu ja, maar je kan toch maar niet aan één stuk zingen! Maar wat anders? Ze kon zich niets voorstellen, dat haar altijd en altijd genoegen zou doen. Eens, toen ze er lang over had zitten peinzen, was het alsof een stem fluisterde: wel, er is geen hemel! Waar zou die voor moeten dienen? - Ze schrikte er van. Dat was de stem van de duivel, liet ze maar oppassen. Dát is toch in alle geval wáár: als je niet in de hemel komt, ga je naar de hel. En van de hel had Martha heel wat duidelijker voorstelling, al was het maar een samenlapsel van een bakkerij en een glasblazerij, die ze gezien had. - In haar dromen zag ze weleens na zulke overpeinzingen de duivel, die bangmakerig zijn lange rode gespleten tong en zijn klauwen naar haar uitstak. Ze werd dan van angst wakker en trok de dekens over haar hoofd en nam zich voor, over zulke dingen niet meer te denken. Ja zeker, ze gelóófde nog wel aan een hemel, net zo goed als aan een hel. | |
[pagina 23]
| |
VIIVroeger, toen ze nog school ging, moest ze alle dinsdagavonden naar catechisatie, in het Oude-mannenhuis. Als ze boven mochten komen, stommelden de kinderen met veel lawaai en gegil de trappen op, om de collegemeester te ‘pesten’. Onder het aflezen der namen hadden de jongens er pleizier in om met hun voeten te schoffelen, en allerlei dieregeluiden te maken. De collegemeester werd er woedend om en sloeg wanhopig met zijn lange stok op de lessenaar of op de stapels bijbeltjes, dat de vlammen der kaarsen op en neer dansten. Zijn handlanger, de ‘oppasser’, peunde deze en gene met zijn te-korte linkerarm in hun rug. Als de bijbels uitgedeeld waren, één aan twee kinderen, moest ieder op zijn beurt een stukje lezen en de collegepreut deed er uitleggingen bij bv. Jezus is de Middelaar van het ouwe ver... bónd en het nieuwe ver... bond - Jezus beval, dat de kinderkens bij Hem moesten komen; daarmeê gaf hij te kennen, dat grote geleerdheid de mensen hoogmoedig maakt en ongeschikt, om het rijk des vaders te beërven enz. - Tussenbeië staakte hij zijn uitleggingen even en ging in een kast. Kwam hij er weêr uit, dan likte hij zijn lippen af en wenkte de oppasser, dat het zijn beurt was. Na een uurtje waren beiden erg vriendelijk en ongevoelig voor de plagerijen der jongens. De collegemeester-zélf had het met dubbelslaande tong over het zoenbloed van Christus, waardoor de zonden der wereld weggewassen werden, zodat de ziel van de mens, vóór Hem bevlekt met de erfzonde, witter werd dan pas-gevallen sneeuw. Dan gaf hij tot vervrolijking raadseltjes op bv.: wat is de beste zeep? De jongens kenden zijn stokpaardjes op hun duim, maar raadden opzettelijk mis. Dan zei hij na een poosje zegevierend lachend: wil ik het maar zeggen? Luister: het bloed van Christus. - En dan ging er een hoeraatje op, dat hij wezenloos stond aan te horen. Martha luisterde naar 's mans woorden met kinderlijk vertrouwen en ergerde zich aan de jongens die hem uitlachten en ‘klare jenever!’ riepen. De jongens staken hun vingers in de gaten van de lessenaar, waarop de kaarsen stonden en lieten de kaarsen zó | |
[pagina 24]
| |
flikkeren. Dan riep de collegemeester tegen de oppasser: Gansemeier, Gansemeier, wat flikkert die kaars weêr, snuit 'm dan toch! - De jongens schaterden het uit. Martha kon daar kwaad om worden. Het kwam haar vóór, dat men in hem God bespotte. Eens had ze hem met tranen in haar ogen na afloop der les gezegd, dat ze heus niet meedeed en in dronkemansgulheid had hij haar toen een cent gegeven. Ze had hekel aan de anderen. Die, als ze aan de deur stonden te wachten, vertelden allerlei profane anekdoten bv.: iemand zou zijn stervende vriend tot troost wat uit de bijbel voorlezen. ‘Waar moet ik beginnen?’ vroeg hij. ‘Begin maar met het begin,’ zei de zieke. En de trooster begon: ‘Deze en alle andere soorten van bijbels worden met privilegie van Hunne Hoog-mogenden uitgegeven bij...’ De stervende zuchtte: ‘Dat doet me goed, o wat doet me dat goed.’ - Of: Een dominee vroeg eens aan een meid, die met een bakker vrijde: ‘Wat is je enigste troost in leven en sterven?’ De meid antwoordde: ‘De knecht uit de Gloeiende Oven.’ - Toen Martha van school was, moest ze op catechisatie bij een dominee. Haar moeder had college gegaan bij dominee Oosterzee en sprak steeds met lof van hem. Hij maakte er werk van, zei ze altijd. De anderen bleven bij hun preken zo kalm alsof ze een theepraatje hielden. Hij niet. Hij stond altijd op de kansel te dampen als een otter en na afloop was zijn zakdoek druipnat van het zweet. En zijn gebaren! 't Was of hij het de schare in wilde gíéten met een paplepel. Zo mócht zij het. Bij hun lurven moesten de mensen maar in de hemel gesléépt worden, als ze niet goedschiks wilden. Ze had wat een spijt, dat Martha niet bij hem op college kon gaan; want hij was nu professor in Utrecht. Martha moest in godsnaam maar bij een andere dominee gaan, er zat niets anders op. Maar ze moest haar moeder telkens vertellen, wat de dominee geleerd had en dan werden zijn leringen gecorrigeerd, als 't nodig was. Helaas! de wolven waren in schaapsvachten de lammerkooi binnengedrongen. Zij, die de wacht moesten houden, waren ingeslapen. - Ze sprak soms op zó afkeurende toon, dat Martha alle eerbied voor dominees verloor, want een kind generali- | |
[pagina 25]
| |
seert en kent geen uitzonderingen op een regel. Ze deed met de andere meisjes mee, als die op de dominees afgaven: ze waren goed in de soep, maar taai in de kook. Het was met hen: hoor naar mijn woorden maar doe niet naar mijn werken. Vooral hadden ze onder elkaar schik in een rijmpje, dat al de Rotterdamse dominees in één adem noemde: ‘Ga je meê, zei dominee Oosterzee, Naar de lezing van dominee Theesing? - 'k Zou je danken zeit dominee Franken,’ enz. Martha verkneukelde zich, als de jongens de dominee vastzetten: gingen er ook ijsberen in de Ark, waar had Noach die dan vandaan? - Welke geslachtslijst van Jezus is de goede: die in Lucas of Mattheus? - Martha zag met een soort medelijden op hen neer. Ze waren blinde leidslieden. Ze hadden de ware geest niet. Ze kenden niet eens de bijbel uit hun hoofd. - Haar moeder zat 's zondags onder de preek aanhoudend: neen! te knikken en sloeg dan met haar vingers op haar bijbeltje: daar staat het heel anders en daar hou ik me bij, al praat je als Brugman. Je kunt míj geen knollen voor citroenen verkopen, hoor! - Bij het uitgaan van de kerk maakte zij eens kennis met een oud vrouwtje, dat een warme stoof onder haar schoudermantel droeg en in de kerk een schildpadden bril op haar neus had gehad. Haar mond stond altijd open en als ze sprak beefden haar lippen. Ook zij had afkeurende gebaren onder de preek gemaakt en daarom sprak Martha['s] [...] moeder [haar] aan. Het was treurig met de kerk tegenwoordig. Het Licht werd onder de korenmaat gezet. Geen hartig woordje hoorde je er meer, 't was alles even laf. Dat waren geen ijverige arbeiders in de wijngaard des Heren. O, als de Heer kwam en hen slapende vond! Onnutte dienstknechten, die op de dag des Oordeels, als de wan het koren van het kaf scheidt, uitgeworpen zouden worden. Zo spraken de twee vrouwen. Sinds ging het oude vrouwtje elke zondagmiddag meê en bleef thee drinken. Dan zaten ze over de godsdienst en de tegenwoordige wereldsgezindheid te praten. En Martha had altijd ijverig meêgedaan; want ze was goed in de bijbel thuis. Maar in de laatste tijd ijverde ze zo niet meer. Ze stelde er zo geen belang meer in, in die ondergeschikte punten, waarover | |
[pagina 26]
| |
de twee vrouwen spraken. Al dat zemelen gaf niets, men moest dóén, wat in de bijbel stond en er wat minder over praten, vond ze. Het oude vrouwtje praatte eens over ‘het ware geloof’. Martha die in een stemming-om-anderen-tegen-te-spreken was, vraagde, hoe ze wist, dat ze 't ware geloof had. De twee vrouwen keken of ze het in Keulen hoorden onweêren. Toen nam het oude vrouwtje heel bedaard een snuifje, zo heel... erg... zeurig... bedaard, dat Martha haar wel een klap had willen geven, hoewel dat heel ruw en jongensachtig zou geweest zijn. In plaats dat het mens een antwoord gaf op haar vraag, ging ze op temerige toon zitten zeuren over ‘hartenverdervers’ en meer van die poespas, waar je niets mee bewijst. Martha was zeer strijdlustig en trachtte het vrouwtje tot de strijd te verlokken; maar deze ontweek die arglistig. 't Was een akelig mens. Sinds die tijd hoefde Martha niet meer naar catechisatie. Ze moest haar zielevoedsel zoeken in de zondagse gesprekken der vrouwen en in de kerk van de Gemeente-Onder-'t-Kruis, waar haar moeder voortaan heenging. Martha had niet veel eerbied voor de voorganger dier gemeente, die turfboer geweest was. Ze wist het even goed als hij, wat in de bijbel stond. En wat betreft, dat op die man de Geest nedergedaald was - nu, als de Geest nederdaalde op turfboeren, dan kon hij evengoed neêrdalen op Martha. Je moest het maar geloven, een goed geloof en een kurken ziel, dan kan je drijven. Bijbelteksten werden nu voor haar niets als argumenten. Maar telkens vond ze een tekst, die een andere weêrsprak. |
|