Martha de Bruin
(1982)–Aug. P. van Groeningen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
IEen broeiend-warme juli-namiddag, zwaar, lomend duister. Ze had de laatste nachten slecht geslapen en telkens van haar moeder gedroomd. verdag zat ze meer in lusteloosheid en hielp en verzorgde haar kind ongeweten. Of er iets verschrikkelijks zou gebeuren, zo'n angst lag drukkend-lood-zwaar op haar leden. Ongerustheid waarde om haar heen als een zwarte krulharige hond in den donker ongezien. Onverwachts ging haar hart soms kloppen, met bonzende slagen, lang achtereen. Wist niet waar ze 't zoeken moest. Ze had haar schreeuwerig kind in slaap gemaakt, in de bedsteê gelegd. Haar starogen kwam tegen een goot, die het dakwater afvoerde en door de bedstee helde. Ze zou er Henri eens over spreken, of dat niet nadelig voor de gezondheid was. Lusteloos ging ze bij het raam zitten, haar krachtloze handen op haar schoot, en hoorde de geluiden van rondom haar hoofd indringen, een roezemoezig geraas, waarboven het ééntonig metaal-harde-tikketik van een blikslager in een díchtbij steegje uitkwam als spijkerkoppen. Dat pijnde door haar hoofd en deed haar lichaam trillen, tegelijk met alles rondom haar, van haast-krankzinnigheid-wordende doffe zenuwachtigheid. Opgeschrikt werd ze door een voorbijflitsend bliksemwit. In-eens wakker, in de somberige kamer. Een duister licht weifelde door de ruiten naar binnen. Radeloos keek ze rond, onmachtig zich wetend om op te staan. Of haar benen dood waren. Plissend vielen de regendroppels neer, soms windvlagen geselden ze in stralen kletterend tegen de sidderende ruiten. 't Lichten van de bliksem was beangstigend violet. Schor grommelde de donder over het huis heen, deed het schudden van angst, in een leegte. De wolken krooien driftig tegen elkaar op, de donderslagen volgden bijna onmiddellijk de een de ander. Twéé onweren. Na 'n paar seconden pijnlijke stilte | |
[pagina 190]
| |
telkens een knetterende ratelend-eindigende slag. Martha wist stellig, dat de bliksem bij haar zou inslaan, moest dus het huis uit, zich en haar kind in veiligheid stellen, eer het te laat was. Líét ze toe dan, liet ze! - Maar ze kon niet opstaan, kón niet. In haar angst wilde ze gaan bidden. Aan wie? Daarover niet denken. Bidden, gerust-worden wou ze, maar ze kon geen woorden en geen gedachten vinden. Het heelal óm haar een barstende bol vol duister licht, waarin ergens in een hoekje een onzichtbare duivel zat te schaterlachen en 'n onzichtbare op-de-wereld-toornige God zat te donderen. Toen vervalste zich 't daglicht tot asgrauw, toornig, geheimzinnig-dreigend asgrauw. De donder zweeg. Een lange, vrezende stilte, waaruit alle geluid glashelder in haar oren doordrong, hevig hard. Ze hoorde na een-bellen-en-opendoen iemand met zware stap de trap naar de zolder stommelen. Kletterend gereedschap had hij bij zich. Boven op het portaal dreunde zijn stem: ‘Boos weertje, hè? Daar komen ongelukken van. Hij ís al ingeslagen, op het Westnieuwland.’ Buiten hoorde Martha in de verte brandspuiten, dof-als-onderaards doend’ rommelen geweldig de straatstenen, en een verward gejoel, met toonloze en ie-klanken er tussen. - Een lichtstraal violetblauw-geel; bonkend stommelend rommelen op zolder; een hel licht in de kamer, uitgestraald door een violet-roze vuurbol, die stond te draaien heel even tegen de goot in de bedsteê een mystieke toverzon; knetterende slag; de bol weg; uiteengespat?, zwavellucht en rook; iemand twee trappen afrollen; nóg een slag, op straat, krijtende, verschrikte stemmen, op straat, en op het portaal, en geroep van brand, en gegil, en geloop van voeten, en huilen van kinderen en kermen, vrouwen, van: o Here Jezus, wat overkomt ons nu? o lieve God, dat is het vergaan van de wereld. ‘Houd je smoelen!’ 'n mannenstem als 'n vuistslag. Martha zat als verlamd. Ze hoorde alles maar kon zich niet verroeren. Als of ze in een doodkist lag en bezoekers bij haar graf hoorde staan praten. | |
[pagina 191]
| |
Een man stond met klokmetalige bromstem op het portaal te vertellen dat hij op zolder aan het werk was geweest en toen de bliksem had zien inslaan. ‘Hoe ik de trappen afgekomen ben weet ik niet.’ ‘God god! een mens beleeft toch wat,’ riep een hoge vrouwenstem. En toen teemde de juffrouw-boven wat, suf. Onbekende stemmen praatten door elkaar heen. Het waren allen vreemde mensen, die zeker maar naar boven gelopen waren. Een verschrikkelijk ratelend gerommel naderde haar hoofd van beneden óp. ‘Daar heb je de spuit, zeg maar dat het niet hoeft.’ ‘Er ís geen brand.’ ‘Geen brand?’ ‘Neen, ja, in de Frankenstraat.’ ‘Allo jongens, Frankenstraat. Bránd, in de Frankenstraat. Fran, ken, straat! De Lange of de Korte? Frankenstraat.’ - En de spuiten rolden weer weg. Frankenstraat, hó! Frankenstraat! Allo, allo! ‘Zijn die mensen dáár thuis?’ ‘Klop maar eens. - Hé, is er iemand op?’ Martha kon geen antwoord geven. Wat deden al die vreemde mensen in haar huis? Ze zouen de trap maar vuilmaken met hun slikschoenen. ‘Hé, hé, hé,’ riepen ze en bonsden op de deur, hoopjes van twee, hoopjes van drie, bonzen. ‘Als d'r maar geen ongeluk gebeurd is. Draai is, misschien is de deur wel open.’ De deur gaapte onhoorbaar open en in de halfschemer zag Martha een hoop angstige bleke gezichten op en naast elkaar. Ze keken naar haar stil als doden. ‘Zou ze dood zijn!’ vraagden hun ogen. Toen dacht ze eerst aan haar slapende kind. Ze sprong als een wind naar de bedstee. - De bliksem had het kind gedood. En door de schemerstilte drongen haar snijdende gillen vreemd, gerekt klagend. Zacht, meewarig stil fluisterden de mensen, want die dachten dat ze van de schrik krankzinnig geworden was. Ze stonden haar te troosten en drongen haar | |
[pagina 192]
| |
een glas water aan, en wilden haar van het lijkje afscheuren. Maar ze schopte en sloeg en beet om zich heen en gilde zó, dat voorbijgangers bleven staan, vragen wat dat wás. | |
IIDe volgende dagen leefde ze passief. Het kind werd begraven, ze zag vreemde gezichten, ze hoorde wat men haar toesprak, gaf willoos antwoord, deed wat ze te doen had, maar wist zich later niets helders uit die asgrauwe tijd te herinneren. Alles wat haar overkomen was, was een straf. Nog méér, nog veel méér ongelukken zouden haar treffen. Ze dacht nu, dat dit niet kon, na de dood van haar kind - ze dacht nu, dat er geen groter ramp wás, voor een moeder - maar ze zou het zien, dat Gods toorn vreselijk was. Hoe was ze geweest bij het sterfbed van haar moeder? Had ze zich toen blind geschreid, zoals een rechtgeaard kind past? Neen, zegenend Hem die geeft en neemt? gepeinsd op zonde had ze toen. En sinds voortdurend in zonde geleefd, in voortdurende verwijdering van God. - Ze kon maar niet huilen, huilen om haar kind, huilen om zoveel. En dát ze dat niet kon; dat haar tranen ontzegd waren - was niets als een deel van haar straf. Ze moest vernederd worden. - Ze keek haar bezoekers in hun ogen, om te vinden: wat is ze koel! wat is ze onverschillig! - en het deed haar góéd, als ze dat vond. Als zachte handen aan haar borst. Vernederd moest ze worden, vernederd in het oog der mensen - vroeg ze God ten teken, dat Hij haar nog niet voor goed had verstoten. Henri trachtte wel haar te troosten, maar ze bleef onder zijn liefkozingen zo koud als ijs. Die man nu had zich geplaatst tussen háár en het heil harer ziel. En voor díé man had ze dat opgeofferd! Ze gaf niets meer om hem, maar hij evenmin om haar, al stelde hij zich ook aan alsof... Er kón van geen liefde tussen hen sprake zijn. Ze was zijn speelpop geweest, niets meer. O, ze wou, dat ze mooi was, zó schoon, dat hij haar moest liefhebben, knielend aan haar voeten lag, en dat ze hem | |
[pagina 193]
| |
dan, verschoppen kon, zo! zo!... Neen, alleen om God te tonen, dat ze een deugdzaam leven nu verkoos boven een levenin-zonde. Nú, nu hij haar toch niet meer lief had, nu zou God denken, dat ze deed als de vos, die de onbereikbare druiven zuur vond. - In haar treurige eenzaamheid nam ze haar bijbeltje, dat was Gods woord, dáár was troost te vinden. - Maar de woorden stonden zo koud naast elkaar, zo netjes afgepast, zo levenloos. Ze zeien niets. Zwarte reepjes letters met witte vakjes er tussen, alle evengroot. Zó troostte men niet, als men in een zwarte jas, koel en statig rechtóp, zonder buigen, tegen iemand sprak met deftige woorden, zonder klank, glad en beschaafd en netjes gekozen. Ze wist wel, er wáren bladzijden in, en teksten, die waaráchtige troost gaven voor alle omstandigheden des levens; waarin men waaráchtige liefde en medelijden zacht hoorde fluisteren woorden van troost; maar ze kon ze niet meer vinden, die bladzijden die teksten, ze schenen er uitgescheurd te zijn; en hoe ze bladerde en zocht, bladerde van voor naar achter, en van achter naar voor, en in het midden beginnend, of beginnend waar het boek openviel, nérgens, vond ze ze, overal stonden ongevoelige koude haar-onverschillige mensen maar zo wat te praten over iets, waarin ze geen belang stelde, en voor haar hadden ze geen enkel woord over. Hoe heetten zij, die moeders, wier kind hen ontrukt is? In de hele bijbel komt er niet één vóór. In een nacht, uit een even-sluimering wakker schrikkend, zochten haar handen haar kind en toen ze het niet vond, en ineens er aan dacht dat het dood was, huilde ze. - O God, hoe dank ik u voor die tranen. Ze waren haar een teken dat God van haar hield, als het hemelwaarts stijgen van de rook van Abels brandoffer. De laatste dagen had ze een gevoel gehad, of God geniepig naar haar zat te kijken, welk kwaad hij haar nog kon aandoen, in een vijandelijke stemming zich voorbereidend om haar geheel te verpletteren. Maar dat ze nu huilen kon, huilen van zuiver berouw om haar zonden, zonder aardse bij-verdrieten, dat ze dus weer door God in genade aangenomen was gaf haar | |
[pagina 194]
| |
rust. God is zo oneindig goed, zo barmhartig, zo vol liefde voor zijn kinderen, dat een mens het niet begrijpen kan. Wij mensen nemen onszélve teveel tot maatstaf. Zij bv. had gedacht dat God toornig op haar was. Net of de hoge God zich zal storen aan kleine mensen-daadjes. Hij kent ons zó zwak, dat Hij al tevreden is als onze wíl maar goed is. Dan kijkt hij wat door de vingers, wanneer we in iets te kort komen. Ja, eigenlijk had ze zich aan God vergrepen, door te denken, dat de dood van haar kind een straf voor haar zonden was. Want die gedachte was het-toekennen-aan-God-van-gewoon-menselijke-wraakzucht, laffe, lage wraakzucht. En het was ook dwáás geweest. 't Was nog een overblijfsel uit bijgelovige tijden, het geloof dat God de bliksem bestuurde. Onweren is een natuur-verschijnsel, dat God wel in het begin, Genesis, heeft verordend maar dat nu van-zelf gaat. Mensenwerk vereist telkens tussenkomst van de mens: een machien verslijt, een klok gaat stilstaan - maar zulk volmaakt werk als de schepping is iets heelanders, dát staat nooit stil. Maar dan is een god ook niet nodìg!... Hè? Ja... maar God ís er toch. - Dan moet er een fout in de redenering zijn. Kom, niet daaraan denken. God ís er. Er ís een God. Dat is zeker. Ze hoorde Henri thuiskomen. Een klein lief gevoel streek over haar armen, een lust om te omhelzen. Och lieve God, neig zijn hart tot me. Sta toe dat we als broeder en zuster met mekaar omgaan en mekaar liefhebben, onschuldig natuurlijk... Nu ja, wat noem je onschuldig? - O Vader in de Hemel, hoor mijn bede, maak dat hij wil trouwen en zegen dan onze vereniging. Amen. Maar de volgende dag kwam weer de onzekerheid, of ze haar tegenwoordig leven wel zo mocht voortzetten. Kon de vroegere verhouding tussen haar en Henri nog wel ooit terugkomen? Wel ja, welzeker, waarom niet? Onze-lieve-Heer kent geen groter plezier dan zijn kinderen gelukkig te maken. Dat drong ze zich op, tegen-in een bleke neen-gedachte. | |
[pagina 195]
| |
IIIZe woonden nu op de Noordersingel. Dat was door Henri's toedoen. Díé was weer in-vrede en had zich toen gezegd van wat te moeten doen om Martha haar verdriet over het kind te doen vergeten. Verandering van omgeving dus. Hij kon niet verdriet hebben zien, zei hij zich, dan werd zijn hart week en daarom vergat hij voor een poos al de grieven, die hij tegen Martha had. Och, mensen moeten voor elkaar niet zo zwaar-op-de hand zijn, het leven is toch al zo ellendig. - Hij had wel niet veel satisfactie van zijn voorkomendheid, maar dat gaf niet, het goede, dat is het mens-zijn, moet gedaan worden ook zonder hoop op loon. Hij wilde tonen haar meerdere te zijn en zich door vrouwennukken niet meer in de war laten brengen. Als groot mens, met altijd-dezelfde blijmoedige opgeruimdheid, zou hij door het leven gaan, man van een karakter als Goethe, humaan stoïcijn. - Tegen de humaniteit had hij in de laatste tijd nog al eens gezondigd. 't Is waar, niemand dwong hem om apostel en martelaar van de leer van het vrije huwelijk te zijn - hij kon er dus kort en goed een eind aan maken, maar hij bestreed zijn aanvechtingen daartoe, het zou zijn onedel, om Martha nu aan haar lot over te laten. Van liefde of zo kon geen sprake meer zijn, maar... neen, een reden, een moraal kon hij niet als soort verontschuldiging aanvoeren van zijn handelen tegen zijn eigen leer. Consequent-zijnde zou hij... maar wat duivel, hij wílde niet consequent zijn, dat was goed voor gewone mensen. Hij wilde nu eens zó handelen, dat ging niemand aan. Een mens moet toch iets meer zijn dan een beest. Waarom? nou ja, waarom, zó maar eens, die beginsel-poespas... ben je gek! Na een bestudering van Martha's doen en laten kwam hij tot de zekerheid, dat ze het gelukkigst zou zijn, als hij zich zo min mogelijk met haar bemoeide. Ze had een koel temperament, geen behoefte aan sterke indrukken, hield van een stil klein geluk, met-eten-en-drinken-op-zijn-tijd, dat was voor haar voldoende. Zo lang als hij kon zou hij voor haar zorgen, lang zou het niet zijn, want hij had een borstziekte opgedaan, | |
[pagina 196]
| |
die snelle vorderingen maakte, hem uitputtend. Maar... het goede doen tot de laatste snik. En zijn krachten sparen, zo weinig mogelijk uitgaan. Uitgaan zou ook onedelmoedig zijn, zíj ging ook niet uit en hij wilde al de bitterheden van het lot gelijk-op met haar delen. Hij was nu bezig aan een groots werk: een traktaat, een essay over de theorie der geschiedenis, zo als Buckle enigszíns gedaan heeft. Voorop zou hij zetten enige stellingen over de ontwikkeling der volken. Hij had die gedestilleerd uit werken over etnografie, van Hellwald enz. Uit die stellingen zou hij psychologisch zijn theorie ontwikkelen, zus en zo. Leefde hij nog, na voltooiing van zijn werk, dan zou hij zijn theorie gaan toepassen. Maar dat zou wel niet zo zijn. Evenals Buckle zou hem daartoe geen tijd gelaten worden. Want zo ging het altijd, mensen wier leven kostbaar is voor de wetenschap, sterven jong. En omgekeerd. Maar het was groots, met de zekerheid van zijn dood zo'n werk te ondernemen aan-te-gaan zou Hooft zeggen. Een Requiem van Mozart, een Akbar van Limburg Brouwer, zwanezangen. Te sterven na voltooiing van een heerlijk werk - Akbar voldoet niet geheel aan die eis - dat moest heerlijk zijn. Sterven met de zekerheid onsterfelijk-tezijn, weemoedige, maar heerlijke, vertroostende gedachte. | |
IVDicht-bij-hen woonde een paar jonggetrouwden, die een kind hadden van zowat anderhalf jaar. Wanneer de man, die op een kantoor scheen te zijn, tegen drie uur naar huis kwam, ging zijn vrouw hem een eindje te gemoet, het kindje waggelend vóór haar uit, achter uitgestoken armpjes ta, ta,! stamelend met een fijn zilver-stemmetje. De man dan met een gelukkig gezicht zich bukkend, het kind opnemend op zijn arm, er mee pratend zoete woordjes. Onder het lopen de jonge vrouw náást hem. Rein huwelijksgeluk, een ideaal-leven. Waarom zou zij en Henri ook niet zo gelukkig kunnen worden? Het kon nóg. Als de Almachtige wil dat twee mensen | |
[pagina 197]
| |
vreemd aan elkaar blijven, giet Hij onverschilligheid in hun harten, bv. bij broers voor zusters, dat die elkaar niet beminnen zouden, wat grote zonde is volgens de bijbel. Maar zij wás niet onverschillig voor Henri. Ze had het wel eens een poos gedacht, zó weinig kent een mens zijn eigen hart, maar dat was zelfbedrog geweest, eigenlijk, ja eigenlijk jaloersheid, dat is dus óverliefde. En hij was ook niet onverschillig voor haar, een bewijs? anders had hij haar al lang verlaten, dat kon hij doen want ze waren niet getrouwd. Neen, naar andere vrouwen ging hij niet, zeker niet, zij met haar wantrouwen. Ze kon, ze wilde het nu niet geloven, en, al had hij het gedaan, dan was het haar eigen schuld geweest, haar eigen schuld, door haar koelheid, haar grillen. - Ze waren nu eenmaal door het lot voor hun leven aan elkaar geketend, neen gebonden, eer zouden ze te zamen ondergaan dan scheiden-kunnen. Het kón niet zijn, dat ze hun hele leven als vréémden naast elkaar moesten leven, het mocht niet zijn. Wat waren ze verleden jaar zomer gelukkig. Dit en dat... En zou dat nu voor altijd gedaan zijn? Voor altijd? Onmogelijk. Ze waren allebei nog zo jong. En haar ogen keken uit of het verleden nog niet terug kwam, hele lange dagen van dromend turen naar het herfstig bruingroen, knikkend ja ja, weemoedig schuddend neen neen, van hoop, van verdriet, aan- en afdeinend, verdriet koud langs haar rug; lange holle dagen zat haar verwachting, in het wit gekleed, uit te kijken door het raam, het hoofd zacht heen-en-weer vol weemoed, neen neen neen, hij komt niet, bleek van droefheid, met tranen in wijde-als-gazelle-ogen; en 's avonds in bed lag ze te luisteren in ongeruste donkerheid, met angsthartkloppingen: nóg niet? en breidde haar armen uit vol liefde, en bad en verlangde, klein huilend als een kindje in kou, zich in haar gedachte aan zijn borst werpend met lange snikken, hij ongevoelig, haar taak, zijn stenen hart door haar tranen te vertederen haar bevolen hoogsstems, liefde overwint 't ál; of ze dacht zich met haar hoofd kwijnend op zijn schouder, hij koel rechtop in dichtgeknoopte zwarte jas. - Dan stond ze op en opende zachtjes de deur en keek naar zijn | |
[pagina 198]
| |
kamer. Ze kon niet zien of hij nog op was of-er-nog-licht aanbrandde. Op haar tenen liep ze blootsvoets over het portaal om aan zijn deur te gaan staan luisteren, ademloos even, dán met hete koortssnelle ademingen tegen 't geverniste deurpaneel, tot ze van 't rillen naar bed moest en van de kou haar dan vergat, stilstaande gedachten, in de zachte bed-warmte, kromme rug, opgetrokken benen, haar handen licht tussen haar knieën, óngevoeld éérst, dan op, gekruist voor haar borst, iets-dierbaars omarmend, een vlezige gedachte, roze-blank. Zij met haar preutsheid, zij met haar gekwezel! Zó was het goed. Hij was terug gekomen, hij was weer bij haar. Ze maakte zich klein en kroop tegen hem aan-óp, op-zij-liggend, dicht bij hem, voor al tijd. 's Morgens was ze wrevelig tegen hem, ze zei zich om zijn koel-beleefdheid die als rots- en gaf hem norse antwoorden om hem uit zijn haar vernederende onwrikbaarheid te brengen, maar hij blééf goedmoedig, als een groot mens tegenover een kínd. Ze ging stil zitten schelden op die koelbloedigheid die ze niet verdragen kon, die hatelijke koelbloedigheid, en liep eindelijk de kamer uit, nukkig-pruilend dat hij niet ánders was. Ze trof het wél, zij! - Neen dat was geen goede manier om hem aan te trekken. Zó zou ze hem hoe langer hoe meer van haar afstoten, wílde ze dat dan? Liet ze liever ronduit met hem spreken en hem vragen of hij haar weer lief wou hebben, of hij het proberen wilde, want dat ze zo ongelukkig was als niemand van haar hield. De minste zijn. Liefde overwint alles. Liefde maakt steenrotsen zácht. Als ze maar lief voor hem was, bij voortduring lief, dan zou alles weer in orde komen, want de ziel van hun kind zweefde tússen hen om te verzoenen. Maar als hij toch zo bleef? neen hij zou niet! maar als? hij zóú niet! máár áls hij onverschillig bleef, als hij na bv. een week lief-zijn van haar, na een in-'t-stof-knielend-uitgestameld gebed om liefde en vergiffenis onverschillig bleef, dan, góéd, zou dat een bewijs zijn, dat God niet meer mét hun liefde was, dan zou 't het beste zijn in godsnaam ieder hun eigen weg te gaan om te zien of ze nog gelukkig konden worden. Zij, dat wist ze wel, zij zou nooit | |
[pagina 199]
| |
nooit gelukkig meer worden. Een vrouw schenkt maar ééns haar hart weg voor heel haar leven en als dat ongewaardeerd wordt versmaad, dan is het voor goed met haar geluk gedaan. Maar hij, hij kon nog gelukkig worden, zijn geluk mocht ze niet in de weg staan. Ware liefde bedoelt alleen het heil van haar voorwerp. | |
VEen week lang hád ze... Wél toonde hij níét haar zorgen óp te merken, kóél bleef hij, maar 't zou wel komen, zei ze zich, eens op een keer zouden zijn ogen opengaan voor wat ze deed, zou hij zeggen dít, en zij dan dát, en dan... Nu was de termijn óm, van-avond moest het gebeuren en zóú het ook, ze wíst het, zo stellig... De hele dag, wát hele dag? gísteren al, en eergisteren, was ze zo blij geweest... niet dat ze aan voorgevoelens geloofde, maar weet je hoe het is? hoe het leven zich voordoet hangt veel dáárvan af, hoe je gestemd ben. Tréúrig bv., schijnen de moeielijkheden als uit de grond te rijzen, ja heus! Overal zie je spoken, bij wijze van spreken natuurlijk, want in de werkelijkheid zijn er geen spoken, gekheid allemaal. - Ze zat voor het raam, in het naherfstdonker starend allerlei in haar hoofd denken te halen, dat haar blijde verwachting kon motiveren, psychologische bespiegelingen van: als je samen leeft onder één dak en de een is korzelig, dan wordt de ander het ook, en als van staal-op-vuursteen komen er dan vonken; zelfbeschuldigingen: ze had té hoge verwachtingen gehad van het leven, eigenlijk een beetje té gek, dat ze op haar leeftijd nog zo... romantisch geweest was. Liet ze nu eens niet zichzelf beliegen, liet ze nu eens flink de waarheid aankijken, hoofd op, éérlijk nu hoor: wat... och kom, die akeligheden. - Neenee, niet zich er zo van afmaken. - Kom, ben je mal? Om te lachen. 't Leek wel of ze biechten moest, neeneen, dat was té gek. Wat? Als ze me toch niet wílde?... Ze wílde niet meer aan dan die nare tijd denken. Wat voorbij is, ís voorbij. Je maakt je maar treurig daardoor. | |
[pagina 200]
| |
Ze zat voor het raam in het naherfst-donker op de Singel te kijken, die even voor haar huis een s-vormige bocht maakte. De enkele mensen gleden over de memelend zwart-grijze weg als sombere schaduwen, donkerend voorbij, klein onder de lantaarns, weggewaaid de duisternis in. Wild wibbelde het onzekere gaslicht der wapperende vlammen naar-tegen de kale spokige bomen-opstakingen, strijkend langs de weg als een vagende hand. Onder de sterloze hemel klonterden de huizen opeen tot zwart-rode steenklompingen, met goudengezelligheid-lichtende ramen, die in het inktige singelwater bibberend gouden etslijntjes. Heel in de verte ongezellig-donkerlichte winkelraampjes, als achter een mist, van de Jonkerfransstraat, rechtsaf, en links de bruingrijs-zwarte reuzenklomp somberheid der brouwerij, gewichtig zwaar onder het huilend luchtaan-gegier-beentje-over. In de verte gingen allerlei bellen over, al dichter en dichterbij. Het was de melkboer. Eindelijk belde hij bij haar. Ze ging naar beneden. ‘Ruw weertje, juffrouw! Een pintje?’ ‘Ja,’ zei Martha. ‘Ja plezierig is anders.’ Dat wilde hij nog niet zeggen; als je binnen kunt blijven. Ja,... dat vond zij óók. De man vertelde nog, dat hij straks een arme vrouw tegengekomen was met een kind aan haar borst, dat ze haar dunne rok over het hoofdje had geslagen, en ze had bijna geen broek aan. Het waren zeker zwervers. Niet plezierig om zo'n nacht op straat door te brengen. Wie een goed thuis had, mocht God wel op zijn blote knieën dánken. - Ja, dat vond ze ook. Ze stookte de al-loeiende kachel nog wat op en zette zich weer voor het raam, luisterend naar het karretje van de boer dat wegwielde, vóór het bellen-overgaan, zich voorhoudend dat ze besloten had met Henri te spreken, dan zou alles weer worden als het geweest was, geen twijfel aan. Waarom zou het niet? Ze zou zich wat kleden, zoals hij haar het liefst zág, eenvoudig, zonder veel vertoon. Wat zouden de lange winteravonden gezellig worden. Zij zouden samen hier in de kamer zitten en met mekaar over verschillende dingen praten. En als | |
[pagina 201]
| |
alles weer goed was, dán zou ze wel zorgen, dat er niets meer tussen hen kwam. Ze was in de laatste tijd zo onvriendelijk zó was het begonnen, in niets had ze zijn zin willen doen, en daarom was hij uithuizig geworden. Maar straks vragen zou ze, of hij haar alles vergeven wou, en zou zeggen dat ze er zo'n verdriet over had, want dat was wáár; en zou beloven dat ze in alles zijn zin zou doen, hij had maar te zeggen, wát hij ook van haar vergen mocht. Ja?... ja! alles! En dan zou alles weer worden als in het begin. Hij zou op zijn tijd thuis komen en zij zouden bij elkaar zitten, hij dáár en zij hier, en soms hij opeens naar haar toe komend, of zij naar hem, zoals vroeger. Zeker, zo moest het weer worden, en zo kon het ook worden, ze hield dolveel van hem, en hij zou van haar ook nog wel houden, als ze eens recht vriendelijk was en heel lief tegen hem. Dat wás ze geweest! een week lang! Ze ging naar haar kamer en bracht bijna een uur zoek, om er zo goed mogelijk uit te zien. Ze maakte opnieuw haar kapsel op en zo meer. Een uur bijna bracht ze zo zoek. Zoek? dat wás geen tijd-vermorsen. - Zag ze er wel heel lief uit? Eigenlijk nog liever dan tóén, vond ze, ze was nu voller, haar buste en haar heupen waren ronder, ze had lust, om zelf zich om haar lenden te pakken en tegen haar borst te drukken. Mannen zijn daaromtrent heel anders dan vrouwen, maar men moet wat toegeven! Ze ging weer voor het raam zitten om te kijken, of hij nog niet aankwam. Ze tuurde naar de naderende schaduwen, en als ze dacht, dat hij het was, dan begon haar hart gejaagd te kloppen er kwam een vlies voor haar ogen. Eindelijk - ja, hij was het. Ze stak gauw de lamp aan en terwijl ze de gordijnen sloot, keek ze nog eens. Ja, hij was het. Hij liep met gebogen hoofd en slappe knieën, als een ongelukkig mens. Och! - Maar nú, maar nú, nog een half uurtje, nog een kwartiertje maar... Wat zou hij wel zeggen, als hij haar gekleed vond? Kijk, dat zijn van die kleine dingetjes, die iemand bijna geen moeite kosten, en waardoor je elkaar het leven toch heel wat aangenamer kan maken. Laat men ze na, dan komt daardoor verwijdering tussen man en vrouw die toch bij elkaar behoren. Voortaan zou ze | |
[pagina 202]
| |
daarop wat meer letten, op die kleinigheidjes. - Ze hoorde hem de sleutel in het slot steken, omdraaien, en zacht naar boven komen. Haar hart klopte feestelijk. Op het portaal ontdeed hij zich van zijn overjas, met gewaai. Toen hij binnenkwam, durfde ze hem niet aan te zien. Beleefd zei hij: ‘Dag Martha!’ - God, hoe vreemd klonk dat. Alsof ze elkaar nooit gekend hadden. ‘Het is niet lekker buiten, hè?’ zei ze schor. Ze was boos op haar stem, dat die nu schor en lelijk klonk. Als haar hart maar niet zo klopte, dát maakte haar stem zo lelijk. ‘Ik heb daarom gemaakt, dat alles in orde was.’ ‘Je hebt je toch niet te veel moeite voor mij gegeven?’ Ze had het wel willen úítschreien, op dat ogenblik. Merkte hij dan niets? Tersluiks keek ze hem aan. Hij was lusteloos aan de tafel gaan zitten, met zijn linkerhand onder zijn hoofd, zoals Dickens op sommige portretten. Ze was opgestaan en stond bij de kachel. Zou ze naar hem toe gaan, en hem omhelzen, en dan alles zeggen wat ze van plan was? Kom, liet ze dat doen, kom nou! Maar haar benen wilden zijn kant niet uit, ze wilden naar de deur. Als hij maar één woordje zei, één woordje maar. Met al haar liefde in haar bevende handen zette ze een kop koffie bij hem. Het kopje bibberde op het schoteltje, met dunne tikjes huiverend. Hij keek haar daardoor aan. ‘Je hebt koorts.’ ‘Neen, maar...’ Ze wist niet hoe ze een vraag in zou kleden. ‘Ben je-zelf niet in orde?’ ‘Zeker wel, 'k ben zo gezond als een vis in 't water. Kom, ik heb nog veel te doen, laat ik dus niet luieren.’ Ze zag wel, dat het hem moeite kostte, om opgewekt te schijnen. Hij legde boeken en schrijfwerk gereed en treuzelde toen, alsof hij haar de kamer uit wilde hebben. ‘Als je van avond eens níét-werkte, als we van avond eens... eens bleven praten?’ De vragen kwamen koortsachtig na elkaar uit haar mond. Ze hield zich met de kopjes bezig, die onder haar handen rammelden. | |
[pagina 203]
| |
Hij keek haar verwonderd aan. ‘Welnee, ik moet werken. Een mens is niet op de wereld om te luieren. Ik lijk wel op de vos die de passie preekt, maar ik hoop me nu te beteren. Je maakt je toch niet over me ongerust? Volstrekt geen reden voor. Kom, laat ik beginnen.’ Met onwillige benen ging ze naar de deur. ‘Heb je niets meer nodig?’ Haar stem scheen uit haar buik op te komen, heel diep. Hij kwam naar haar toe. Liet ze nu spréken, kom nou. Hij lichtte haar hoofd op, onder haar kin. ‘Wat ben je bleek. Ik dacht wel dat je koorts had. Ja, 't is geen plezierig weer.’ - o God! o God! ‘Ik heb wat hoofdpijn,’ loog ze. ‘Ga dan maar gauw naar bed hoor? Ik kan in ieder geval mezelve redden. Je hoeft je niet voor me op te offeren.’ Even drukte hij zijn lippen op haar voorhoofd. Hoe ze de kamer uitkwam, wist ze niet. Stroef knipte het slot van de deurknop achter haar dicht, tik! Alles was uit! alles, alles was voor goed uit, tussen haar en hem. In het keukentje, waar alleen het vlammetje van het petroleum-toestel brandde viel ze op een stoel neer. Het was er koud en ongezellig, ze had alleen in Henri's kamer vuur aangelegd, omdat ze er op rekende, daar de avond bij hem te kunnen doorbrengen. Er was niets meer aan te doen. Hij begreep haar niet meer. O God, vrouw en man te zijn en toch vreemden voor elkaar, wat een donkere toekomst. En die zou nog jaren, jaren kunnen duren. En al die tijd zou ze eenzaam zijn, en zij zou hier zitten en leven, en hij zou dáár zitten en leven, met slechts een dunne muur tussen hen in en toch vreemden, zo goed als dood voor elkaar, érger dan dood. Hij begreep haar niet meer. Straks toen hij met zijn hand onder haar kin kwam, had ze haar lippen op zijn pols gedrukt en hij had het niet eens gevoeld. Alles haar eigen schuld, zélf had ze hem afgestoten door haar manier van doen in de laatste tijd. Nu te laat, niets meer aan te doen. Zou er niet? Neen, want wat kon ze nog meer doen, wat wou ze nog | |
[pagina 204]
| |
proberen na van-avond? Hij zag het niet eens, dat ze zich alleen voor hem gekleed had. Hij voelde het niet, dat ze zo graag, zo heel graag bij hem had willen blijven zitten, en hem zien schrijven of lezen, en stil-zijn, en gelukkig-zijn-alleen daardoor. Liet ze het zich maar zeggen: vreemden zouden ze zijn hun hele leven, vreemden, niets dan vreemden, en daar was niets meer aan te verhelpen, niets meer, het was te laat en het was haar eigen schuld, dat hij zo was geworden. O God, kon ze op dit ogenblik maar sterven. Ze had nu niemand meer op de wereld! - Zie je wel, dat God je nog wel straffen kan! Was het dat? was het dát? o God, was het dát! Neen, dat kon niet... Eerst was ze gelukkig en tevreden geweest, toen ze nog in de vreze des Heren leefde, ver van de verlokkingen der wereld, onwetend maar daardoor gelukkig. Dat is het Paradijs. - Toen was Cato gekomen en had haar overgehaald... Goed, goed, dat wist ze immers alles wel, wat had ze daarmee nodig? Toen was ze ontevreden geworden en had allerlei wensen leren koesteren, wier bevrediging haar uit het Paradijs harer tevreden jeugd noodzakelijk moest verjagen. De verboden vrucht! En Henri had de rol der slang in haar geschiedenis vervuld. Neen, neen, hij kon het niet helpen, hij was altijd vriendelijk voor haar geweest. Zeker, ook de slang was vriendelijk tegen Eva. Neen, neen... Toch! Om Henri had ze de liefde voor haar moeder verloren, en daardoor Gods vloek over haar hoofd doen neerdalen. En die vloek was gekomen. Terwijl ze aan haar zieke moeder moest denken, die onder haar ogen wegstierf, wat had ze gedaan? Ze had op wellust gepeinsd, op wellust. Vervloekt was ze. En in plaats dat ze door haar moeders dood leerde, een andere, betere weg in te slaan, was ze op die verkeerde weg doorgehold. Vervloekt was ze, van eeuwigheid af verdoemd. O God, genade erbarming! Toen had God in zijn eindeloze goedheid nog eens een waar- | |
[pagina 205]
| |
schuwing gezonden. Hij slingerde zijn bliksem naar de aarde, om het kind harer zonde te doden. Dat kind was gelukkig nu. De goede God laat geen onschuldige lijden voor zonden, die de zijne niet zijn. Was dat waar? Wás het kind gelukkig? Indien niet, dan was zij de oorzaak zijner eeuwige straf. Vervloekt was ze. O God, O Jezus, red me! Even slechts was ze door die tussenkomst van God totinzien van haar slechtheid gekomen. En toen had ze haar vlees weer de baas over haar laten spelen. Ze hield van Henri! Van Henri houden? Het was haar vlees, dat de baas over haar speelde, de wellust, die in haar bloed zat, omdat ze verdoemd was van der eeuwigheid af. Nergens verlossing voor haar. Nergens redding voor haar. Geen macht kon haar ontworstelen aan hetgeen over haar besloten was. Ze mocht onder gaan, was besloten, de duivel zat al op haar te wachten. Haha, had ze zich wijs gemaakt dat er geen duivel wás? Ze mocht het wel willen, maar wat iemand graag wil is daarom nog geen werkelijkheid. Als er dan geen God was, hoe verklaarde ze dan dat de bliksem haar kind had gedood? Leven voor leven, vroeg God, het kind voor haar moeder. Maar er kwam nog meer, God had nog niet uitgetoornd over haar, dat zou ze wel zien. Ze had gedacht buiten God om toch gelukkig te kunnen worden, nietwaar? En Henri dan? Die was er ook nog niet. En meende ze dan dat hij gelukkig was? Dat had ze van-avond wel beter gezien. Hij en zij, zij en hij, waren als koren in de molen des Almachtigen. Verpletterd, verbrijzeld zouden ze worden om hun zonden. En andere mensen dan? Ieder behoeft slechts de straf voor zijn eigen daden te dragen, ze had zich dus niet met de schuld en de straf van anderen te bemoeien. Dacht ze dat God haar rekenschap zou geven? Maar wat moest ze doen, om tenminste op aarde, in dit leven verzachting van straf te verkrijgen? | |
[pagina 206]
| |
Geen voorwaarde mocht ze stellen. Wat goed was moest ze doen, onafhankelijk van het voldaan-worden aan een of andere voorwaarde. Ze wist heel goed, wat ze te doen had. Buiten God ís geen geluk voor de mens mogelijk. Ze zich eerst, allereerst met God verzoenen, door haar zondig samenleven... neen, hoefde niet te zóéken, andere middelen wáren er niet. Allereerst moest ze van Henri af. Tien doffe slagen waaiden haar uit het stil-donker door de ramen toe. Half tien al. Al half tien. De tijd snelt voort. Ieder uur kan 's mensen laatste zijn. Alle mensen zaten nu in hun huizen zo gezellig bij elkaar, en zij en Henri... Geen praatjes, neem een besluit, de tijd snelt voort, voort, voort! - Haar gedachten flunderden angstig heen-en-weêr twee donkere rotsmuren, in een eng dal, scheerden toen witvleugelig op: o Jezus, red me! o Here Jezus, red me van mezelf en mijn boze gedachten, en maak me los van de wereld en haar begeerlijkheden. Zeg me wat ik doen moet om weêr gelukkig te worden. Ik wil alles, alles doen wat Gij wilt. Wees Gij mijn helper, wees Gij mijn trooster, nu ik niemand, niemand meer op aarde heb. Nee, neem me niet kwalijk, dat ik nú pas bij U kom, ik weet wel, dat Ge boos kunt zijn omdat ik meer van mensen verwacht heb dan van U, maar Ge zijt zo góéd, zó goed, dat Ge dat wel vergeten wilt, niet waar? Ge móógt niet langer boos zijn, want Ge weet hoe ongelukkig ik ben, al tijd ben geweest, nietwaar? Laat mijn moeder, laat Uw moeder mijn voorspraak zijn. O Maria, neen, eerst Jezus, o Jezus, red me, en wijs me aan, wat ik doen moet. Ik wil wel weer godsdienstig worden, ik wil wel weer naar de kerk gaan en U in alles gehoorzaam zijn, in alles Uw wil doen, maar zeg me, zeg me dan wat ik doen moet, om weer genade in Uw ogen te vinden. - Laat af van me, ik ben geen portuur voor u. - Al de zonden, die ze in haar leven gedaan had, stonden tussen haar en Zijn troon haar aan te klagen, bleke gezichten, stille gebaren, en heel in de verte twee vrouwen apart bedrukt toe te kijken: haar moeder en de maagd Maria, die een blauwe | |
[pagina 207]
| |
sluier om haar hoofd droeg. Ze konden niets voor haar doen, helemaal níéts! Haar eigen schúld! Zélf wat doen. Boete. Bóéte. Maar wat? Had ze maar iemand om haar raad te geven. Maar wie had ze gekend? De dominee bij die ze even op... maar dat zou tóch niet helpen, dominees zijn gewone mensen, die zelf voorspraak nodig hebben. Ze moeten alle avonden vragen om het dagelijks brood voor hun vrouwen en kinderen, nee, ze had iemand nodig, die allen voor anderen, nooit voor zichzelf iets verzocht. - Wacht, pater Barens. Ajakkes, een roomse... Goed, als hij haar maar hielp. Haar vader was óók rooms. Nu? Morgen zou ze pater Barens opzoeken. Morgen moest ze dan van nacht nog... waarom morgen? De tijd snelt voort. - O Henri, Henri! - Onzin, praatjes dát. De walm van het petroleumtoestel in het keukentje als een donkere dompigheid, die benauwend bedreigend haar aanblikte, hól. Ze blies het vlammetje uit en sloeg 'n raampje open, zond haar zien uit in de donkere straat-in-aanbouw, met huizengeraamten. Heel in de verte een klein lantaarntje, een geel olie-vlammetje, om de rijtuigen te waarschuwen, dat ze niet konden passeren laag op de grond, treurig, moe van 't waken. Ze moest wat doen om zich met God te verzoenen, en al was die weg ter verzoening niet plezierig, daar mocht ze niet om geven. Haar plícht moest ze doen. Plicht-doen is aangenaam. Ze zóú gaan, van avond nog, dadelijk, ze zóú gaan, ze zou afscheid nemen voor goed, God wilde het, het huis zou ze verlaten om er nooit meer in terug te komen, God wilde het, misschien dat ze nog gelukkig werd; volmáákt-gelukkig kon ze niet meer worden... Neen, geen haat! Maar 't was immers voor Henri óók beter? Hij hield toch niet meer van haar. Ze was een blok aan zijn benen. Liefde bedoelt... Och wát. Gód bovenal. Ze ging zich op haar kamer verkleden en blies toen de lamp uit. Ze huiverde van kou. Ze mocht niet langer wachten. In haar jeugd had ze eens een traktaatje gelezen, waarin stond dat God een zondaar twee keer waarschuwde, meer niet. Zij wás | |
[pagina 208]
| |
twee keer gewaarschuwd; eerst door de dood van haar moeder, en toen door die van haar kind. Liet ze gaan, haastig! Gauw, gauw! Ze luisterde aan de deur van de kamer, waar Henri zat te werken. Hoorde niets. Drukte een lange, een lange kus tegen 't paneel. Liep toen op haar tenen de trap af. Voor hem was het óók beter, dat ze heenging. Ze had een moeielijke gang te doen, maar die moest gedaan worden. Diep moest ze zich vernederen, ten boete. Boe...te! Er waren nog maar weinig mensen op straat. Die liepen haastig tegen de wind op of voor de wind uit, naar hun huis. Zij alleen - zij hád geen huis meer, waar ze naar toe kon gaan. Ze dwaalde hier rond en wist niet waar ze morgen zou zijn, noch waar haar verder leven... ‘De vogelen des hemels hebben nesten, en de dieren des velds hun holen’... ‘Zalig zijt ge als de mensen u smaden’... ‘Haar zonden zijn haar vergeven, omdat ze veel heeft liefgehad’. Ogotogotogot! Biddend en wenend en haar gedachte vervolgend met een sobere stem ín haar haar tot boete aanmanend liep ze naar de pastorie, waar ze huiverend van kou en koortsbrandend-vanbinnen aanbelde. Volbracht! troostte de bel helder-uit. - Of de juffrouw morgen niet terug kon komen, vroeg de meid; maar toen Martha er op aandrong haar aan te dienen, liet ze haar in het spreekvertrek, nors van wrevel. Daar stonden een tafel en drie stoelen, eenvoudige matten stoelen. Aan de muur hing een schilderij, dat voorstelde: Augustinus, met zijn hoofd rustend op de schouder van zijn moeder - en een eenvoudig kruisbeeld, vreemd, stil-droevig. Martha had toch eigenlijk spijt. Waarom? Zij, protestant, kwam aan een rooms geestelijke raad vragen! Het stond zo gek. - Maar hij kende haar. - Goed en wel, maar wat zou ze hem nu moeten zeggen? Zou ze weglopen? - O en dan maar zeker weer het oude leventje voortzetten, hè, tot het te laat was. - O God ja, dat was waar. Ze moest boete doen. - En ze deed haar best om zo boetvaardig mogelijk te zijn. Met haar ogen op het stille kruisbeeld gericht klaagde ze zich aan en ze lanceerde een smeken naar God om een groot berouw. Niets | |
[pagina 209]
| |
kwam. - Zou ze plat op de grond gaan liggen, vlak voor het beeld? en zich krabben en haar haren uit haar hoofd trekken en haar armen ten hemel wringen? Maar dat zou huichelen zijn. Daar straks had ze zo berouw, en nu niet, hoe kwam dat? ‘Goeden avond, mijn dochter!’ zei de pater groot. Hij stond in de deur, die opengebleven was. Het gaslicht in de vestibule achter zijn brede zwarte rug schampte lichtjes op-zij zijn kale, glimmende kruin en over-heen de vaalkale schouders van zijn toog. Als een zwart plomp figuur hij tegen de goudigwitte muur, stil zwart godsgezant. Een poosje later Martha aan het praten geholpen. Ze sprak zenuwachtig-haastig, met tranen soms in haar stem, geheel en al verootmoedigd schijnbaar tegen zijn zwijgend luisteren-met-gebogen-hoofd. Nu en dan deed hij haar een vraag. Eindelijk zwéég ze en droogde haar ogen af. ‘En wat is nu uw plan?’ sloeg tegen haar aan. Verrast, beschaamd keek ze óp, versuft. ‘Want je kan natuurlijk van-nacht niet op straat blijven.’ Een stilte. Ze hoorde het suizelende gas zacht het pijpje uitzingen een straatdeuntje, heel onverschillig, uit Carmen. Haar verstand stond stil. - Wel almachtig nee maar... dáár was ze niet op verdacht geweest, op zo'n ontvangst. Och, een éénd was ze geweest. De mensen konden immers haar zelfvernedering niet begrijpen. God? Och, bestónd die wel eens? - Ze had wel op de vloer willen stampen van kwaadheid op haar domheid. Verschillende denkbeelden-voelingen vlogen kriskras door haar hoofd, ongeformuleerd. De pater werd wrevelig. Schaduwen om zijn neus en aan zijn voorhoofd. 't Kon haar wat schelen! ppp! ‘Nu?’ ‘Het spijt me, dat ik u zoveel last... Morgen zal ik nog eens terugkomen.’ Toch niet van plan die belofte te houden. Kan je begrijpen! Ja! eens is genoeg hoor. ‘Goed, maar... je moet je goede voornemens niet laten varen...’ Toen de deur, met een zware trage galm achter haar toe- | |
[pagina 210]
| |
sloeg, stak ze haar tong uit tegen de pater en trok lelijke gezichten tegen zichzelf. Ze had liever haar tong moeten afbijten dan tegen die man wat te zeggen. Dat zijn nu de dienaars van Gód. Háhahahá! Toen op eens, hel-wit, schemerde een half-gedachte voorbij haar, als een lach, haar verstand pakte die en bekeek ze. Dát was het, dát was het. De mensen hebben hun mond vol over idealen en God, maar in werkelijkheid zijn 't allemaal allemaal aanbidders van 't bezit; van 't bezit van geld, of van schoonheid wát dan ook. Iemand die niets totaal níéts bezit is niet in tel, bij niemand. En al zeggen ze van ja, al dénken ze zélf ook van ja, toch níét, toch níét. Omdat zij niet mooi genoeg was hield Henri niet meer van haar. En dít. En dát... Onzin, onzin alles: wat zij dacht daar straks dat godsdienstzin was, eigenlijk niets als gevoelde ontbering, niet zo zeer van eten en drinken, maar ontbering van plezier. Maar dat moest nu maar uit zijn, hoor, ze wílde niet meer ontberen, niets. Ze zou zien geld te verdienen, geld dat is genieten plezier, geld dat is in tel zijn bij de mensen. Geld, géld? dát is het wonder dat zwart wít maakt en zilver van slijk!... Wát deugd? - Géld. Wát God? - Géld. Geld geld! - zelf, op, óf, fe, ring! hahahá! Onzin, onzin alles! Geld! geld! - Wát schande! Wát zonde! Er is geen zonde, ja toch, één zonde is er: dat is ongelukkig zijn, dat is arm zijn. Vloek over de wereld! vloek over Henri! vloek over alle alle mensen! - O god, dat ze allen één hoofd hadden en dat zij, Martha, die kop met haar voet kon verpletteren, als Maria die der draak. O, dat God haar tot loon voor zóveel lijden... God maar wat liep ze te filesoferen, en ze had niet eens een dak boven haar hoofd. Waar moest ze van nacht slapen? Naar huis gaan, neen. Wat zou Henri wel zeggen? Die dorst en wilde ze niet meer zien. Maar waar dan?... Een verre leegte kwam om haar heen, ze stond alleen op de wereld, zonder iemand, zonder geloof, zonder hoop; in lege straten ging ze naast en voor de kille-avondwind die herfstkou blies in de duisternis. Als ze van nacht op een bed sliep, dan zou dat een gift zijn; de eerste die ze ontving om Godswil. Alles wat ze eten zou in de eerste dagen zou ze moeten krijgen. Ze zou haar benen onder de tafel | |
[pagina 211]
| |
van een ander moeten steken, en zitten op een stoel die niet van haar was. Maar geen herroeping van 't verleden mogelijk; te laat, te laat! o God! Dat er toch iets gebeurde, een vlammend teken aan de zwarte lucht, een blinkende engel naar haar neêrdalend, iets íéts gebeurde, dat haar zekerheid gaf van het bestaan van iemand, die het goede liefhad om zichzelf, zonder bijdoel, zonder berekening - en vooral het dééd. Dat er toch iemand was, die gebed verstond, die onuitgesproken begeerten raden kon, tóónde ze te raden al was het maar door 'n... Maar er móést een God zijn, hoor-je? Ze wou niets voor niets... die God moest haar later belonen, hoor-je? Dat daar straks was géén schijn geweest, het was wél een bewijs van zijn bestaan. - Nou, gefeliciteerd dan met haar plotseling opgekomen godsdienstzin, gelukkiger zou ze er óók al niet door worden. Wist ze nog wel van die nacht, die kermisnacht, en die andere nacht? Als zelfs het leven, dat ze zien en horen en ruiken en voelen kon, haar niet voldeed, de zogenaamde god met zijn poppetjes-kraam zou 't ook niet kunnen, als ze dát maar wist. Geld, geld, geld. Rijkdom, rijkdom! - In deze ogenblikken kwam in haar denken bij stukjes wat ze had willen worden: een brave, ordentelijke burgervrouw, gelukkig getrouwd; kinderen om haar heen, die uit school komen met een: dag moe! en dan zij ze gepakt en gekust en: wat heb je vandaag geleerd? - Ze zag zich zitten in een gezellige huiskamer, een man met een omneveld gezicht in tabaksrook bij haar, enz. Was die man Henri? Ze wist het niet. Maar zo worden zou het, het zou, al wist ze niet hoe. Het móést, móést! Ze wílde het. - Nu eerst onder dak zien te komen, op welke manier dan ook. Ze kan zich toch niet laten doodvriezen? juffrouw Baak, juist, die kon haar misschien wel herbergen. Zeker, die kamer die ze vroeger verhuurde, misschien was die wel leeg op 't ogenblik. Ja, stellig was hij leeg want... ja hij zou wel leeg zijn, ze voelde het aan haar hart. Wel, wij soort mensen zijn toch in de wereld om mekaar te helpen? Wie iemand helpen kan is daartoe verplicht, zeker. Wanneer iemand bij háár gekomen was vragen: Martha, ik heb geen huisvesting... dan... natuurlijk, en daar- | |
[pagina 212]
| |
om mocht ze er ook op rekenen dat ánderen háár helpen zouden, nu. Het lamste was maar, het mens alles te moeten vertellen. Dat deed ze niet. Maar niet liever aan alles een eind maken? Neen, ze wílde niet. Sterven nog? - En 't was immers maar een voorschot, geen gift; later te verdienen? Wat kon 't haar ook schelen. Toen ze bij juffrouw Baak aanbelde, vertrok ze haar gezicht als een kind dat iets onaangenaams verwacht. ‘Wie is daar?’ met half-dichtgeknepen turende ogen van boven-aan-de-trap naar beneden. Martha op de kamer gelaten, zei van berouw, achter haar zakdoek, en van rooms willen worden. God, je moet wat doen om te kunnen blijven leven. Ze meende er natuurlijk niets van, onzin alles, ben je mal? praatjes - als ze maar onder dak kwam, ben je mal, wie 't best de mensen kan bedriegen komt het best vooruit, dat had ze al lang gemerkt. Onzin allesanders. De juffrouw meêwarig. Wel wel! met zachte stem. Ook boerenbedrog. Alles bedrog in de wereld. Toen Martha weêr, sprekend van willen werken, en later betalen. De juffrouw wees dit af. Ze zei dat ze wel iets voor haar evenmens over had. - Nu ja! Martha vond dat komediespel, waar ze aan meê hielp, wel aardig, stikte haast van 't lachen, was erg op haar gemak. Zie je wel, voor de juffrouw was de hoofdzaak dat ze rooms wou worden. Martha had dus geen domme streek gedaan met dat te zeggen. Alles berekening op de wereld. - Kon de juffrouw haar een poos herbergen? Zou ze de kamer-vóór kunnen krijgen? ‘Jaaa... je begrijpt...’ Martha wíst dat ze zou toestemmen. Komediespel, om haar ...e,... gave úít te laten komen: zie-je wel, dat ik veel voor anderen over heb? Martha zat aldoor inwendig lelijke gezichten te trekken van allerlei gevoelens. - Nu, ze kon de kamer dan krijgen voor vier gulden per week met eten er bij. Zie je wel, de mensen vergeten bij al hun godsdienst toch niet om | |
[pagina 213]
| |
voor het stoffelijke te zorgen. Geld, geld! Onzin alles! - Ze zat te schudden van 't lachen achter haar gemaakte ernst, had met de hele wereld wel rond willen dansen, luid uit juichend, hoeden en zakdoeken zwaaiend, een grote hoop zwart, waartussen-in vreugdedronkengezichten. Zat ze zich vóór te stellen, terwijl juffrouw Baak met haar dik vet roodglimmend gezicht haar praatjes zei. | |
VIHenri had die avond moeite om zijn gedachten bij zijn werk te houden. Hij was bezig aan zijn grote werk, maar het wilde niet vlotten! Telkens wierp hij zijn pen neer om zijn zich-verspreidende gedachten om zijn onderwerp te concentreren. Hele zinnen, die hem te mat klonken, moest hij doorstrepen. Op eens streepte een treurig denkbeeld vóór-langs hem heen: zijn geest verarmde. - Nú al aan 't aftakelen. Een afgeleefd mens vóór zijn dertigste jaar. Een schim van zijn verleden. Impotent voor alles. Impotentie! ja ook wat in de geneeskunde daardoor verstaan wordt. Dat kwam alles door zijn versuffende en alles-verstikkende huidige levenswijze. Een langzame geestelijke en lichamelijke dood. Ascetisme dient niet ieder. Hém onder anderen niet. Would-be martelaar! Hij! hij! - Waarom bleef hij bij Martha? Met overwegingen, ontleend aan de moraal-woordenboeken der bourgeoisie had hij zich niet in te laten. Ze waren, hij en Martha, bij elkaar gaan wonen omdat ze meenden elkaars begeerten te kunnen bevredigen - dit bleek niet meer het geval te zijn, ergo-dat lag voor de hand. Hij was wel gek als hij 't niet deed en had dan alleen zichzelf zijn zedelijke dood, zijn geestelijke ondergang... Weg-zinken zou hij in het slijk van 't alledaagse, dat als het drijfzand een mens aan zijn benen neertrekt. Langzaam werd de kamer vol van de meisjesgezichten zijner herinnering, die hem toelonkten koket als soubretten. En hij haalde ze een voor een naar zich toe en liet ze tussen zijn knieën staan en keek ze in de ogen maar schoof ze weêr van | |
[pagina 214]
| |
zich weg, want dat alles was voorbij voor hem. Iets nieuws moest hij hebben, een heerlijk, een nog nooit genoten genot. En hij dacht er over na, wat dat zou moeten zijn, maar kon geen vorm vinden, waarin het zich liet voorstellen, geen belichaming, waarin het zich vóór hem, als beeld geworden leven, liet neerzetten, om het te genieten, om er-in-op-te-gaan, met zijn gehele wezen erin óp te gaan, met al zijn denken en voelen erin óp te gaan, een smartvol opperst genot, een nirwána, een één wording, een opslorping van het gehele zijn, een uitblussing van heel zijn individualiteit, koortsachtig begeerd, onrustig-sidderend genoten, zo iets móést te vinden zijn, een taak, een godsdienst, een vrouw, een ideaal, een liefde, een niets, een fata-morgana, 't deed er niet toe, maar iets, dat al zijn krachten nodig had, en hem dwong om al zijn krachten te geven, tot stervens toe; een zaligheid en zalig martelaarschap; een mensen-verslindende Moloch; een Loreley, de schipper willens-en-wetens-lijdzaam naar de afgrond lokkend, bewust dat hij zijn ondergang te gemoet gaat en toch zich aan de betovering niet kunnende, niet willende onttrekken; een Venus, Astarte, een heilige Graal, een Kunst, een gewoon mensenkind, in wier aanbidding hij geheel kon opgaan, die hem niet losliet, midden-in-wier-dienst hij zijn krachten voelde afnemen, maar niet zijn lust om zich geheel te geven, zó, dat hij zou roepen: ik kán niet meer, ik kán niet meer! - en toch er mee zou moeten doorgaan met dat wat-hem-te-zwaarviel, iets dat hem zou gebieden om te moorden, en hem dwóng te moorden, ondanks zichzelf, een gehele samenleving, een traditie van eeuwen, een bouwsel van geslachten, omver te werpen, en hem dwóng om dat te doen, ondanks zichzelf, iets verhevens, dat hij nog niet kende, daarom kon vereren, als de eerste mensen de Natuur, die ze God, Goden noemden, als de eerste christenen hun Christus, als de oude garde Napoleon; als de sansculotten de Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. - God! god! wat was het leven toch plat. Vroeger was hij zo gauw in geestdrift geweest. Een paar lieve ogen, een mooi schilderij, een vers, een stuk muziek, een zogenaamd-edele gedachte, brachten hem buiten zichzelf, zodat hij dan de gehe- | |
[pagina 215]
| |
le wereld wel deelgenoot van zijn geluk had willen maken, kwalijk-nemend en moeielijk, als anderen koel bleven en rustig hun zaken deden en hem glimlachend aankeken wanneer hij ze aan hun jas vasthield om te vragen hoe zíj dat vonden en hoe ze dát vonden... Maar die mensen hadden gelijk gehad, vond hij nu. Want waar wás nu het wonderschoon van dít, van dat? Wat enigszins mooi wás, riekte naar de studeerlamp, kunst van kaarslicht, kunst van moeizaam-arbeiden - en wat niet zo kunstmatig, was plat, lelijk. Daar had hij me zo hele dagen, mooie levensdagen, doorgebracht met zich te vergapen aan slechts schijn, alleen mooigevonden door zijn daltonisme; daar had hij lange avonden zitten lachen om geestigheden à la het Humoristisch Album, beneden de aandacht van volwassen mensen; bevend van bewondering geknield voor alledaagsheden, en zijn verrukking uitgejuicht, de blauwe hemel tegen, als een beschonken dwaas, als een groot klein kind, aanbiddend het leven dat met hem solde, het wrede leven, ínwreed, dat met hem speelde, en hij had het met gelovende ogen verdwaasd aangezien, en nu eerst zag hij wat het wás: vanité, ijlheid, ijdelheid. - IJdelheid! - En filosofie? - 't Kleinste filesoofje hult zich in 'n met sterren bestipte mantel, púntmuts op, wíchelroede, en doceert ergo ergo koekoek allerlei dronkemanswijsheid. Als 'n gehypnotiseerde kip op 'n krijtstreep staan ze te turen naar de geheimzinnige eindloze Gordiaans-knoping-in-mekaar-verward-geschakelde keten van oorzaak en gevolg, die stil voortgaat door de eeuwigheid, als de ketting van de stadsreiniging door 'n riool. Plotseling hoorde hij het dichttrekken van de deur beneden. Dat kon alleen Martha zijn. Zijn hoofd werd leeg. Hij lichtte een tip van het gordijn op en meende haar te zien. Wat zou ze zo laat nog moeten...? Werktuiglijk nam hij zijn pen op, maar bleef aan Martha denken. En als een bliksemstraal sloeg een onverwachte gedachte door zijn hersens. Hij liep naar haar kamer. Haar bed was onaangeroerd. Ook in de keuken was ze niet. Hij riep of ze soms op zolder was. Toen werd hij ongerust. - Als ze uitgegaan was - en ze wás uitgegaan - dan zou [hij] | |
[pagina 216]
| |
haar niet levend meer terugzien. Ze was van plan een zelfmoord te begaan. Een zelfmoord! - Toen eenmaal dat denkbeeld er was, kwamen allerlei gebeurtenissen van de laatste tijd aanschuiven zich er-onder, en hieven het hoog in de lucht, een zuivere wit-marmeren helderheid, een wanhopige Niobe, op een piramidaal voetstuk van zwart speksteen. De dood van haar kind, als een straf voor haar zonde beschouwd... die zonde: het met-hem-samenleven-buiten-echt... haar ingeboren vooroordelen... zijn koelheid, zijn haar-aan-haar-lot-overlaten van de laatste tijd... haar vlees dat om bevrediging riep en niet bevredigd wérd... zwarte stukken die zich vormend het voetstuk opstapelden. Hoe gewetenloos had hij gehandeld, hij, die de mensen zo goed meende te kennen! In haar wanhoop had hij haar aan haar lot overgelaten, verlaten en eenzaam. Hij, schúrk! - Wat moest er in eenzame dagen en nachten al niet in haar zijn omgegaan, eer ze tot haar wanhopige daad... Om woedend te worden, dat hij dat nu, nu pas inzag... Van avond... o God, waarom had hij dat smekend gezicht, die ogen vol gebed niet kunnen verstaan? wreed zijt ge, o God, dat ge ons gezicht zó beperkt liet, zódat we eerst later het heden begrijpen, als het te laat is, haha! God in staat van beschuldiging stellen, hij die zelf zijn plicht als mens zo schandelijk verwaarloosd had! Hij ellendeling, een schaduw aanklagen? Vlóék over hem. Hij rilde van koorts. Schoof een vervloekt piepend raam open. De wind bolde de gordijnen op en glipte langs de bibberende randen naar binnen met 'n vaart recht op de lamp aan, dat de verschrikt inkrimpende vlam bijna in de bol sloeg. Henri blies de lamp uit en boog zich toen uit het raam om te zien of Martha soms niet nog... Doelloos, dat wist i wel, maar wat kon hij ánders doen? waar moest hij haar zoeken? En als ze dat vreselijke plan had, was nu tóch alles al gedaan. Vervloekt dat hij niets kon doen, vervloekt, vervloekt! Hij wílde wat doen! Wílde, wílde! De wind kwam over de grote vlakte aangieren en waaide door zijn half-open mond kou tot diep in zijn hete borst. Een tering zo op te doen, pas maar óp. Gebeurde het maar, hij had | |
[pagina 217]
| |
het verdiend. Vernietigd moest hij worden, verdelgd alle aandenken-aan-hem, om de eeuwige rechtvaardigheid te voldoen. - Dát was zijn misdaad. Een arm meisje... Vervloekt híj! Groot ging hij naast zich staan, koel streng, en liet zijn dood lichaam omhoog wervelen spiralig, dán, bóm, gesmeten op de vloer als 'n neervallend heiblok, te pletter, óp, pats tegen de zoldering, vangballetje, raketten. Soms hield hij even op, ging uit het raam naar de schaduwen liggen gluren, die hij meende dat Martha konden zijn, maar die van de wild flakkerende lantaarnvlammen kwamen, evenzijnd, wég dan! Hij gaf zich allerlei scheldnamen om zijn zelfverachting uit te drukken, maar vond er geen bevrediging in. Schelden, ja, maar daarmee is niets ongedaan te maken. Berouw-hebben, goed, maar dat is niet voldoende. Al de dagen der laatste maanden gingen gedachtensnel hem voorbij, iedere dag afzonderlijk, als reuzige kralen van een parelsnoer, en iedere dag liet ná een zwart stuk schuld en tekortkoming. En al die stukken, sommige torenhoog, sloten zich naast-om-elkaar-aan, een woest doend-huiveren kaal berglandschap, een woestijn van basalt, een grote treurigheid van onherstelbare mensenschuld, met sombere toppen in een droevig grauw schemerlicht rechtop, als gedachte vloeken. Hoe verblind is toch een mens! Neen, niet zulke algemene praatjes... niet de méns is verblind, maar híj, en hij-alleen, was het geweest, o schande! 's Mensen schuld vervolgt hem tot in eeuwigheid als het wagenwiel de voet van het trekdier... Was i nu een boeddhist geworden? Om te lachen. Lachen, nú? Wat een ellendige kerel, was hij toch. Zo harteloos was er op de hele wereld niemand. Hé wat een ellendeling! 't Was nacht toen u uw moeder baarde... een belachelijk vers van Bellamy. Net als die verzen die met: O! beginnen, daar schiet je van zelf om in een lach... Maar godverdomme, dacht hij nu aan slechte verzen! Zijn tante had wel eens gezegd, heel lang geleden, dat hij zo meisjesachtig-teêr gemoed had, maar nu zag hij zélf eens: zou er op de hele wereld wel gemener, hartlozer, beestachtiger | |
[pagina 218]
| |
mens leven? Híj als een meisje? Het hart van een beest had hij, hij hád geen hart... hart in de figuurlijke betekenis dan! nu ja, geen uien, ellending! - ‘Houd vast het heden! Er trekken steeds demonen’... Och wát, verzen, verzen! - ‘Niets meer goed te maken! Voorbij alles, voorbij! Où sont les neiges d' antan? - Et Jeanne, la bonne Loraine... Houd toch je mond met die onzin! Een mooi ritme, anders. Naast hem pingelde zacht een piano, uit Tanhäuser: deïs.fis.a.d.fis- - de melodie van tartend genieten een opperst genot verboden door God en de wereld, zich ten hemel heffend als 'n z'n-kracht-bewuste mens tussen zijn vijanden, die hij verachtelijk van zich afschudt als Lilliputters. Toen hij merkte dat hij meeneuriede, trapte hij van kwaadheid op de vloer en zocht scheldwoorden, krachtiger dan al de vroeger gebruikte. Maar die vond hij niet. Het pianospelen hield op. Iemands toorn bederft eens anders plezier. Soms. Hij keek uit het raam. In de verte naderde een vormloze zwarte gestalte, elk ogenblik veranderend, een rooms belachelijk geestelijke, wiens lange jas telkens opbolde als de wind er onder schoot, de man werd dan door het wapperende goed meegetrokken als een schip door zijn zeilen. Met zijn rechterhand zijn jezuïetenhoed vasthoudend en zo laveerde hij als beschonken vooruit, op intermetterende-trosjes-stapjesdoende korte beentjes. Wat moet die pater hier zo laat in de buurt doen? - 't Gaat je niet aan. - Neen, maar zeg, hoor is, wat zou die pater komen doen? - Wil je nou zwijgen. Hij komt zeker een stervende bezoeken... De pater keek naar de nommers der huizen, met turende ogen. Twijfelend liep hij telkens weer een eindje terug. Toen hij het open raam zag, belde hij daar aan... Haar lijk was gevonden. Nu al! Maar waarom kwam een agent van politie dat niet zeggen? Een gekke keuze om dat een geestelijke, en nog wel een roomse, te laten doen. Hij opende de deur. 't Was pater Barens. Henri vroeg van te volgen. Zei, boven, zich-verontschuldigend van in donker gezeten te hebben, in slaap gevallen te zijn, | |
[pagina 219]
| |
'n defect aan de lamp. Onder druk praten schoof hij gauw het raam dicht, hopend dat ongemerkt, en ontstak toen licht. Hij zag er verwaaid uit, zijn haar zat verward boven zijn doodsbleek gezicht, zijn ogen lagen diep in hun donkere holten fosforisch te glimmen. De pater vertelde wat Martha gedaan had. Henri gaf zeer koele antwoorden en zei eindelijk, dat hij er niet mee te maken wilde hebben. De pater trachtte hem tot andere gedachten te brengen en bezedepreekte hem, maar Henri hoorde hem kalm aan en bleef bij zijn voornemen. ‘Ik zie nú eerst tot mijn spijt in, welk soort mens ge zijt,’ zei de pater. ‘We hebben elkaar niets meer te zeggen.’ Henri maakte een stijve buiging en liet hem uit. Haha! Hij, gék! Gek was hij geweest zich-bekommerend over 't lot van... Ons heel bedorven volk een troep anti-diluvianen, door de geschiedenis in haar achterafje vergeten; levende fossielen; incarnaties van allerlei hatelijke oudhollandse deugden, van de onverstoorbare, agiterende, stompzinnige gouwenaarse degelijkheid tot de oud-Delfts-blauwse Chinees-met-kale-kruin-en-scheve-ogens idiotefemelarij toe; kwispedoors vol spoegsel van walgelijke Hollands-burgermans-fatsoen-ploertigheid. Allerlei woorden zat hij te verzinnen om zijn haat en zijn wrok in te gieten, dode trage haat, geniepige wrok.
einde |
|