De lofzangen Israels, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelijke liederen (deel 1)
(1752)–Jacob Groenewegen– AuteursrechtvrijStem: O Holland schoon enz.35ste Lied1.
Verblyd u ’s Hemels Gunstgenoot,
In God uw eeuwig Erven,
U Heyl en Rots in nood en dood,
In leeven en in sterven,
Wijl gy uyt kragt van Iezus bloed,
Hebt deel aan al des Heeren goed,
Ia God moogd Vader noemen,
En u in hem beroemen.
2.
Al schoon de Satan en de Hel,
U onheyl had gezwooren,
Had, ’s Hemels gunst u evenwel,
Tot zaligheid verkooren,
| |
[pagina 116]
| |
Tot vaten der barmhartigheid,
Voor ’s Werelds grond u al bereyd,
In ’t Boek des Lams ten leeven,
Voor eeuwig aangeschreeven.
3.
Gods Zoon treed by zijn Vader in,
Voor d’aanvang aller tyden,
Verbind zig om uyt zuyv’re min,
Als Borg voor u te lyden,
Die liefde deed zijn Vaders schoot
Verlaten, en zig in den dood,
O Goedheid hoog verheeven,
Vrywillig overgeeven.
4.
Hoe wierd dat Lam geperst gedrukt,
Door ’t dragen van u zonden,
En onder vloek en schuld gebukt,
Doe hy zig liet doorwonden,
Dys heeft dat Lam te weeg gebrogt,
Verlossing en u vry gekogt,
En door zijn bloed verkregen,
Iehovaas eeuwige zeegen.
5.
Dus ben ik nu van alle kwaat,
Van zonden vloek en tooren,
Verlost, en een geheyligt zaat,
Gods Kind zijn Uytverkooren,
Gods gunstig vry en liefde hert,
Al kom ik eens in kruys en smert,
Is t’mywaards steeds bewoogen,
Die liefd’ zal nooyt gedoogen,
| |
[pagina 117]
| |
6.
Dat ik na lighaam of na geest,
Zal smert of honger lyden,
Maar zal my als ik ’t allermeest,
Van noden heb verblyden,
Zijn goed is mijn, hy zelfs mijn God,
Het deel en mijner erv en lot,
Die my nu en na deezen,
Tot zaligheid zal weezen.
7.
De Heewre is mijn heyl en ligt,
Mijn sterkte en mijn leeven,
Hy zal my leeren mynen pligt,
En my genade geeven,
Om dat te lyden en te doen,
Waar door ik moet ten hemel spoen,
Zijn Geest zal my geleyden,
My troosten en verblyden.
8.
Ag mogt ik maar tot lof en eer,
Van God Drie-eenig leeven,
Ag dat de Heere daar tot meer,
Genade aan my geeven,
Om steeds die God van zaligheid,
Die voor den Hemel my bereyd,
Met hertelijke vreugden,
Te roemen in zijn deugden.
9.
Dat is dog ’t eeuwigduurent Werk,
Der reets volmaakte zielen,
En boven lugt en boven zwerk,
Voor haar ontfermer knielen,
| |
[pagina 118]
| |
En met Gods beeld in zuyvere deugd,
En storelooze vreugd,.
Met al de Hemellingen,
Gods lof voor eeuwig zingen.
|
|