De lofzangen Israels, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelijke liederen (deel 1)
(1752)–Jacob Groenewegen– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
Stem: Wanneer de zon in ’t morgenrood.33ste Lied1.
O Iezus lief mijn eenig al,
En schoonsten aller menschen,
Og mogt ik dit jammer dal,
Na u alleen maar wenschen,
Mijn Bruydegom is blank en root,
Door heyligheid en lydens dood,
U naam is zoo gepreezen,
Gelijk de vreugde bly is,
Gestortet ter gedagtenis,
In vreugde tijd voor dezen.
2.
’K zie in u naam Emanuël,
’t Geheym der twee natuuren,
Dat als een Hemels wonder, zel
In eeuwigheid nog duuren,
Dus is ’t een Godlijk menschen bloed,
Waar door my al des Heeren goed,
Geregtigheid en leeven,
Verworden is, en God voor my,
Een God van zaligheden zy,
En zig aan my komt geeven.
| |
[pagina 111]
| |
3.
Als ik de naam van Iezus zeg,
En ’t heyl daar is geleegen,
Met regt bezie en overleg,
Dan is mijn hert geneegen,
Om u o Iezus Godes Zoon,
Verheerlijkt op u Vaders throon,
Na wien de Heydenen wenschen,
Te lieven als mijn hoogste goed,
Gy zijt het die ik noemen moet,
Den schoonsten aller menschen.
4.
Een Son van allerzuyverst ligt,
Voor mijn verduystert herte,
Die my doet zien mijn week en pligt,
Dat ik met diepe smerte,
De plagen van mijn herten ken,
En hoe verdorve dat ik ben,
En zondig in mijn daden,
En dat in zijn gemeenschap is,
Een zee van zaligheid gewis,
Genade voor genade.
5.
Al zit ik nog zoo diep in schuld,
Des Borgs geregtigheden,
En dood die alles heeft vervuld,
En zyne Priester-beede,
Die is mijn losgeld en rantzoen,
Ik heb geen andere prijs van doen,
Ik kan in Gods gerigte,
Volkome met die Borg bestaan,
| |
[pagina 112]
| |
Het zal my eeuwig wel vergaan,
Hier moet de Satan zwigten.
6.
Schoon my de zonde overheerd,
En ik my voel elendig,
Hy is een Koning die regeerd,
En die zijn wet inwendig,
In mijn verstand en herte schrijft,
En die mijn Koning eeuwig blijft,
En my ook zal bewaren,
Op wien ik rusdt in wien ik leef,
En daar ik my aan overgeef,
Ik wil dan ook verklaren.
7.
Dat Iezus nu en eeuwig zy,
Den schoonsten aller menschen,
Dat hy genoegzaam is voor my,
En meer als ik kan wenschen,
Bezit genade heyl en ligt,
Ag had ik een verlieft gezigt,
Van al zijn dierbaarheden,
En mogt ik na dat schoone beeld,
Meer door genade zijn herteeld,
En leeven hier beneden.
|
|