De lofzangen Israels, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelijke liederen (deel 1)
(1752)–Jacob Groenewegen– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
32ste Lied1.
Een zoeten reuk die stervent hert verkwikt,
Dat angstig in zijn zonden schult verstikt,
Verspreyt zig in Gods kerk van Iezus name,
Voor elk die zynen naam bevind’lijk kent,
En heeft de kragt deszelfs in ’t hert geprent,
In al zijn namen is hy God de amen.
2.
De name Iezus stroomt van lieflijkheid,
En zegt in kragt een God van zaligheid,
Voor alle die op hem vertrouwen stellen,
Ziet dees is God wy hebben hem verwagt,
Hy maakt ons zalig in een volle kragt,
Geen dood nog vloek der wet kan ons meer kwellen.
3.
Een Zaligmaker in de naam en daat,
Hy maakt ons zalig van het hoogste kwaat,
En brengt ons toe een eeuwig zalig leven,
In Gods gemeenschap hier en na de dood,
Hy voert ons in zielrust in Abrams schoot.
En hy bevrijd ons van een eeuwig leven.
4.
Ia niemant zalig dan die Iezus heeft,
| |
[pagina 108]
| |
En dagelijks in zijn gemeenschap leeft,
In hem gebouwt gewortelt en gegrondet,
Met hem vereent als wortel tak en stam,
Als d’Offeraar outtijds met ’t Offer-lam,
Die Iezus dood als zijn randzoen verkondet.
5.
Wie gaf te hoog van zynen Iezus op,
Verhef vry uw geluk tot in den top,
Van Gods oneyndig algenoegzaamheden,
Want al wat dezen God is voor hem zelf,
Op zynene throon in ’s hemels hoog gewelf,
Dat is hy voor zijn volk in eeuwigheden.
6.
Al heb ik dan een ziel volzondenschult,
Die met een heyr van zonden is vervult,
Ik vlugt na hem wiens naam een sterke tooren
Is voor zijn volk, daar hulpen is bestelt,
Die held die vyands magt ter neder velt,
En die van heyl bezit een vollen hooren.
7.
Og was mijn ziel aan Iezus zoo gekleeft,
Dat al wat niet als God volzalig leeft,
Verdween uyt oog en hert als ydelheden.
Als blinkent schoon met eenen valschen glans,
Vol ziels fenijn en ziels vergif nogtans,
Waardeerende mijn Gods weldadigheden.
8.
Hy is een Heyland die het weerdig is,
Alleen gelieft gedient gezogt, ik mis
Niet in de zaak ’k word niet door schijn bedrogen,
Ik heb gevoelt zijn liefden aan mijn hert,
| |
[pagina 109]
| |
Die trane droogt verzwaart de zwaarste smert,
Og kon ik Iezus meer door lof verhogen.
9.
Ik gunt hem zoo zijn zaligheid en eer,
Hy is het weerdig ja oneyndig meer,
Als aller Engelen prijs en lof gezangen,
Wie is van hem een kint en gunsteling,
Die niet in liefden en verwondering,
Gestaag aan Iezus wenst te blyven hangen.
10.
Hy stroomt van liefde en barmhertigheid,
En vol oneyndig algenoegzaamheid,
Een eyndelooze zee van zaligheden,
O hemellingen werpt u Eere kroon,
Voor ’t Lam gezeten op zijns vaders throon,
Hy voerden uwe ziel in eeuwig vreden.
11.
Elendelinge die zoo diep gewond,
En gantsch rampzalig uwe ziel bevond,
Werpt uw verlore ziele voor zijn voeten,
Klaagt hem met tranen en gebeën u nood,
En pleyt op zijn geregtigheid en dood,
God zal in vreeden u nog eens ontmoeten.
12.
En gy verloste volk geef hem u hert,
Dan is het nu en eeuwig vry van smert,
Laat uwe ziel in liefde vlamme branden,
Geef uwen Iezus maar gedurig lof,
’t Ontbreekt u nimmermeer aan ryke stof,
Begint dat hemel-werk in vreemde landen.
|
|