De lofzangen Israels, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelijke liederen (deel 1)
(1752)–Jacob Groenewegen– AuteursrechtvrijStem: Zoet gezelschap dat met my31ste Lied1.
Hemellingen hef u toon,
Zing eens van des hemels kroon,
Waarom langer treurig leeven,
Zing eens van de hemel-stad,
Zing eens dat de poste beeven,
Word zoo ras niet moe en mat.
| |
[pagina 102]
| |
2.
Hemels wagters altemaal,
Zie eens door ’t geloof de zaal,
Daar gy eeuwig zult verkeeren,
In dat hoge Hemel hof,
Daar gy eeuwig d’Heer der Heeren,
Zult verhogen zynen lof.
3.
O die hooge Hemel-stad,
Daar men nooyt word moe of mat,
In die hemelsche gezangen;
Daar gy al word ingewagt,
Daar uw hoop en uw verlangen,
En uw pogen steets na tragt.
4.
’t Heyligen van dat paleys,
Zal u eeuwig reys op reys,
In een wellust zee doen zwemmen;
En geen rouwen of verdriet,
Zal uw hemels-vreugde stremmen,
Want daar komt de zonden niet.
5.
Heerlijk is die stad geboud,
Al de straten zijn van goud,
En verciert aan alle kanten;
Alles blinkt ’er als het ligt,
Hy is gantsch op diamanten,
Op het heerelijkst gesigt.
6.
d’Alderkostelijkste steen,
Iaspis is ’er gantsch gemeen,
| |
[pagina 103]
| |
Al wat ’t ooge kan aanschouwen;
Ia de poorten al te zaam,
Zijn uyt Paerelen gehouwen,
Tot den lof van ’s Konings naam.
7.
’t Lage aardsche zondig stof,
Word veragt in ’t hemel-hof,
Waarom hier in ’t stof te wroeten,
Boven in uws vaders land,
Treet men ’t hemel goud met voeten,
En men wandelt hand aan hand.
8.
Langs de straten van die stad,
En men word het nimmer zat,
O wat eyndeloose vreugden,
Als Messias reyne bruyt,
Leven zal eeuw in eeuw uyt,
In gantsch onbevlekte deugden.
9.
’t Zonneligt, de blanke maan,
Zal daar aan geen hemel staan,
Want die stat behoeft geen zonnen;
’t Ligt van ’t lieffelijk aanschijn,
Van ’t opperwezen zal daar zijn,
Alles, ’t ligt en levens-bronnen.
10.
Ia geen oogen zouden tans,
Iets verdragen van dien glans,
Van dat schitt’ren van die stralen,
Van de hemels heerlijkheyt,
Van die pragt en Majesteyt,
En die hoge hemels zalen.
| |
[pagina 104]
| |
11.
O dat eeuwig hemels ligt,
Dat daar straalt van ’t aangezigt,
Van ’t oneyndig zalig weezen;
Zalig volk die na de dood,
Zoo een zaligheid genood,
Daar God eeuwig word geprezen.
12.
Dat onmiddellijk zien van God,
O dat leven in ’t genot,
Van de hemelsche wellusten;
Zalig volk die na de dood,
Zoo een zaligheid genoot,
Die al uwe wenschen blusten.
13.
O dat vlecloos heylig zijn,
Dat geneest van alle pijn,
Met Gods heerlijk beeld verzadigt:
Zalig volk die na de dood,
Zulk een zaligheid genoot,
O yhoe wonder begenadigt.
14.
Vader, Geest, en Vaders Zoon,
In zijn glans en op zijn throon,
Zonder wolken te aanschouwen;
Zalig volk die na de dood,
Zulk een zaligheid genood,
O wie zou die keus berouwen.
15.
Eeuwig in een heete gloed,
Van Gods min oneyndig zoet,
Gantsch te gloeyen en te branden;
Zalig volk die na de dood,
| |
[pagina 105]
| |
Zulk een zaligheid genood,
En in vreeden daar belanden.
16.
’t Eeuwig en oneyndig goed,
Die d’wensch volmaakt voldoet,
Eeuwig ongestoort genieten;
Zalig volk die na de dood,
Zulk een zaligheid genood,
Wie zou zoo een weg verdrieten.
17.
T’leven in ’t volmaakt genot,
Van een eeuwig zalig Godt,
In een zee van heyl te zwemmen;
Zalig volk die na de dood,
Zulk een zaligheid genoot,
Wie kan zijn begeerte temmen.
18.
En dat ons het hert behoort,
Dit geniet men ongestoort,
Daar is eeuwig zegen-pralen,
Verre boven dood en hel,
Boven alle druk of kwel,
In de hooge hemelzalen.
19.
Eeuwig zullen buyten staan,
Eeuwig zullenze vergaan,
Al die Iezus erf volk plagen;
Zalig volk die na de dood,
Zulk een zaligheid genoot,
Vry van treuren en van klagen.
20.
Daar geen heete zonnestraal,
| |
[pagina 106]
| |
Op de hoofden nederdaal,
Nog geen gure onweer vlagen,
Eeuwig vry van alle smert,
Die de stille ziel verwert,
Eeuwig vry van ’s vyands plagen.
21.
Al het zugten en geween,
Al het kermen en gesteen,
Is dan eeuwig weg gevlogen:
Iezus bruyd en egte vrouw,
Is daar eeuwig vry van rouw,
Alle tranen zal hy drogen.
22.
Zoet gezelschap dat te zaam,
Gods gedugte groote naam,
Eeuwig peyzen met gezangen;
Met een hemels zoet geluyt,
Galmen ’s Heeren deugden uyt,
Wie zou daar niet na verlangen.
23.
Als die talloos groote schaar,
Eeuwig zullen met malkaar,
In het hemel-hof verkeeren,
T’zamen als Messias bruyt,
Leven zal eeuw in eeuw uyt,
Tot den roem van haren Heeren.
24.
O dat wandelen voor Gods throon,
O dat dragen ’s hemels kroon,
Palme takken eeuwig dragen,
Overwinnaars over dood,
Zaligheid oneyndig groot,
Zonder nagten zonder dagen.
|
|