De lofzangen Israels, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelijke liederen (deel 1)
(1752)–Jacob Groenewegen– AuteursrechtvrijStem: Psalm 9.30ste LiedHelaas hoe is dat aangezigt,
Mijns Konings vol van ligt,
En al mijn troost van my geweken,
Mijn oogen vlieten waterbeeken.
| |
[pagina 99]
| |
2.
Mijn ziele-vriend is weggegaan;
’t Is met mijn ligt en troost gedaan,
’k Had niet verwagt, voor weynig dagen,
Zoo groot verdriet en bitter klagen.
3.
Wat plagt mijn ziele regt verheugt,
Te smelten in des hemels vreugt,
Ik voelde Iezus in my leven,
En kon mijn hert aan Iezus geven,
4.
’t Gebed, Gods huys, en ’s Heeren volk,
Ik zag ’er God als zonder wolk,
Mijn herte was gestaag verbroken,
En in de liefde Gods ontstoken.
5.
Wat waren my de tranen zoet,
Die uyt gevoel van ’t hoogste goet,
Geduurig rolden na beneden,
Wat was mijn ziele vol van vrede.
6.
’t Verwonderen over Gods gena,
En had geen eynde vroeg en spa,
Hoe kon ik doe mijn zelf verblijden,
Op nieuws aan Iezus mijn beminde.
7.
Ik voelden doe geen zonden kragt,
Geen Werelt, Zatan, nog haar magt,
Ik kon myn hart aan Iezus geven,
Mijn Ligt, mijn Al, mijn ziele leeven.
8.
Wat was ik zomtyds overstelpt,
| |
[pagina 100]
| |
Ik riep o Hemelingen helpt,
Laat God en ’t Lam dog zyn gepreesen,
Voor ’t goeden aan mijn ziel beweezen.
9.
Maar och dat zoete ben ik kwijd,
’t Is nu voor my een wintertyd,
Mijn hert is koud en is gevrooren,
Ik heb dat liefde vuur verlooren.
10.
Mijn zondig hert mijn ouden mensch,
Komt tegen wil en tegen wensch,
Mijn hert van Iezus weg te voeren,
Mijn hert mijn ziel in veel beroeren.
11.
O volk van God had ik gedagt,
Dat ik zoo haast der zondenkragt,
Zou tot mijn smerten ondervinden,
Doe Iezus my zoo lieflijk minden.
12.
Daar scheen geen Cananiter meer,
Ik gaf mijn herte aan den Heer,
En egter kwam ik alle dagen,
Nog tegen ’s Heeren volk te klagen.
13.
Maar nu is ’t voor my klagens tijd,
Ik leef in duysternis en strijd,
Mijn hert wil nu zoo niet verbreken,
En Iezus is van my geweeken.
14.
Og dat nog mijn verdorde ziel,
Zoo veel van ’t aardhe over hiel,
| |
[pagina 101]
| |
Bewaart dog my getrouwen herder,
Dat ik niet van u dwaal nog verder.
15.
Mijn ziele kleeft u egter aan,
Al zyt gy van my weg gegaan,
Gy dog belooft niet uyt te blussen,
Een vonk, ey kust my met de kussen.
16.
Op nieuw van u genade mond,
Die ik zoo dikwils ondervond,
Al brand ik niet ik rook van binnen,
Og houd’ik u op nieuw beminnen.
17.
Og dat gy weder tot my kwam,
En ik op nieuw u ’t herte nam,
Mijn ziele blijft nog aan u kleeven,
Og geef my geest en ligt en leeven.
|
|