De lofzangen Israels, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelijke liederen (deel 1)
(1752)–Jacob Groenewegen– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
Stem: O Kersnagt enz.29ste Lied1.
Wat ben ik vol van alle zonden,
En met die bande vast gebonden,
Mijn arme ziele die is dood,
Ik ben zoo blint in ’s hemels wegen,
En van rondsomme gantsch verlegen,
Mijn flauwe ziele klaagt haar nood.
2.
En kon ik dan maar innig klagen,
En myne nood voor Iezus dragen,
Dat zou verligten myne pijn:
Maar ik ben altijd van rondsomme
Elendig, hoe zal ik ’t ontkomme,
’t Verderf en eens behouden zijn.
3.
Og drukte my mijn diep elenden,
Ik zou mijn ziel na Iezus wenden,
Maar og ik ben geheelijk dood,
Want Iezus roept die gantsch verslagen,
Verlegen zijn en bitter klagen,
Og voelde ik myne ziele nood.
4.
Was ik maar ziek aan myne zonde,
Daar was genezing in zijn wonde,
Maar ongevoelig heen te gaan,
| |
[pagina 96]
| |
Dat is de voorboo van het sterven,
Zal ik dan eeuwig Iezus derven,
En zonder borg in ’t oordeel staan.
5.
O Heere wilt mijn herte breken,
En in mijn doode ziele steeken,
U scherpe pyle door u magt,
Wilt myne ziel ter neder vellen,
Ik kan het zoo niet langer stellen,
Mijn ziele op u invloed wagt.
6.
En of de pylen van u woorden,
Mijn harde herte eens doorboorden,
De wond is haast genezen weer,
Dus ga ik ongevoelig klagen,
Verslyten alle myne dagen,
Og velt mijn trotze herte neer.
7.
Og voelden ik de schuld der zonden,
Met smerte myne ziele doorwonden,
En zag ik Gods gedugte regt,
Dat voor de zonde eyst voldoening,
Dan zou my Iezus tot verzoening,
Begeerlijk worden, og ik zegt.
8.
Met innig wenschen en begeeren,
Ag dat moet eens den geest des Heeren,
Zoo kragtig in mijn ziele wrogt,
Dat ik niet langer zoo kan blyven,
Maar Gods verbond mopest onderschryven,
Ag dat den Heer zijn werk volbrogt.
| |
[pagina 97]
| |
9.
Ik zal het dog niet verder brengen,
Hoe kan u goedheid dan gehengen,
Dat ik nog langer in de dood
Zal blyven, en zoo zondig leven,
En naderen een eeuwig beven,
Voltrokken in de jongste nood.
10.
Og zal ik dan met oogen open,
Naar ’t eeuwige verderf toelopen,
Almagtig Koning gryp my aan,
En toon in my u alvermogen,
Gy hebt ’er veelen uytgetogen,
Die eeuwig stonden te vergaan.
11.
Moet dan mijn ziele ten verderven,
Hebt gy genoegen in mijn sterven,
Zal mijn verdoemenis u eer,
En uwen grote naam vermelden,
Wie in ’t verderf u lof vertelde,
Ontfermt u Davids Zoon en Heer,
12.
’t Is waar het zijn mijn eyge schulden,
Die my den rijken schat vervulden,
Van vloek, ik heb het regt verdient,
Ik ben een eeuwige straffe weerdig,
Gy grote God gy zijt regtveerdig,
Schoon gy my nooyt u gunst verlient.
13.
Maar zo zijn allen Adams kinderen,
Geen zonde kan u werk verhinderen,
| |
[pagina 98]
| |
Gy hebt u Zoon tot borg bepaalt,
Die heeft verworve eeuwige vreden,
En aangebragt geregtigheden,
En voor de zonden eens betaalt.
14.
’t Is dog maar enkel op genade,
Dat myne ziele pleyt, wel spade,
Maar niet te laat, de zaligheyd,
Word my nog vryelijk aangeboden,
Gy laat my nog gedurig noden,
Ik leef nog in een vinders tijd,
15.
Gy zoud den roem van uwe deugden,
Verhooge d’Engelen zig verneugden,
In mijne eeuwige zaligheid,
Og doet het dan om uwen zone,
Ik werp dan eeuwig myne krone,
Voor uwen throon in heerlijkheid.
|
|