De lofzangen Israels, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelijke liederen (deel 1)
(1752)–Jacob Groenewegen– Auteursrechtvrij
[pagina 90]
| |
Stem: O Jezus bron van zaligheid.28ste Lied1.
Og waar zal ik my wende heen,
Met mijn grote schuld,
Og wierd mijn ziele met geween,
En met smert vervuld:
Dat zou my, geven hoop,
Maken bly, als ik loop,
Tot God,
Mijn volzalig deel en lot.
Iezus is ’t alleen,
Daar mijn hert gaat heen,
Na die Levens-vorst,
Myne ziel gedurig dorst.
2.
Was Iezus niet zoo zalige borg,
Og waar ging ik heen,
Waar vloot mijn ziel zoo vol van zorg,
’t Eeuwige geween,
Was my wis, dan bereyd,
Iezus is, zaligheyd
Alleen,
Iezus is, en anders geen,
Daar mijn hert gaat heen,
| |
[pagina 91]
| |
Na die Levens-vorst,
Myne ziel gedurig dorst.
3.
Waarom zwerf ik buyten om,
Iezus is genoeg,
Hy is mijn borg in ’t heyligdom,
Kon ik laat en vroeg,
Heene treen, tot zijn throon,
Met geween, Godes Zoon,
Zoo groot,
Schonk mijn leeven in de dood;
Iezus is ’t alleen,
Daar mijn hert gaat heen,
Na die Levens vorst,
Myne ziel gedurig dorst.
4.
O dwaze die het leve vond,
In u eygen doen,
En nimmermeer verlegen stont,
Om het ziels rantzoen,
O mijn hert, heeft geen rust,
Mijne smert, niet geblust,
U bloed,
Iezus, reynigt mijn gemoet,
Iezus is ’t alleen,
Daar mijn hert gaat heen,
Na die Levens-vorst,
Myne ziel gedurig dorst.
5.
O nergens is geen ziele rust,
Iezus is mijn lot,
O Iezus is mijn herte lust,
| |
[pagina 92]
| |
Mijn volzalig God,
T zoete Lam, weer bemint,
My aannam, tot Gods kint,
Altoos,
My zoo snood en zondig boos,
Iezus is ’t alleen,
Daar mijn hert gaat heen,
Na die Levens-vorst,
Myne ziel gedurig dorst.
6.
Ia Iezus is mijn eygendom,
Mijn volzalig goet,
Daar gaf ik al de Wereld om,
Iezus is zoo zoet,
Sions Heer, Godes Zoon,
Is mijn eer, en mijn kroon,
Altijd,
Iezus is ’t alleen,
Daar mijn hert gaat heen,
Na die Levens-vorst,
Myne ziel gedurig dorst.
7.
Van ziels gebrek moest ik vergaan,
Was mijn Iezus niet,
Voor my gedood en opgestaan,
Maar nu eeuwig vlied,
Gantsch van my, al ’t gevaar,
Want ik zy, voor en naar,
Altijd,
Iezus is ’t alleen,
| |
[pagina 93]
| |
Daar mijn hert gaat heen,
Na die Levens-vorst,
Myne ziel gedurig dorst.
8.
En alles vind ik volonrust,
Al wat wereld is,
En nergens vind ik dat mijn lust,
Als ik Iezus mis:
Hy alleen, niemand niet,
Anders geen, daar ik vlied,
Na toe,
Als ik ben de wereld moe;
Iezus is ’t alleen,
Daar mijn hert gaat heen,
Na die Levens-vorst,
Myne ziel gedurig dorst.
9.
Wat baat my al de wereld dog,
’t Is maar ydelheid,
’t Is maar schyn en ziels-bedrog,
Veel te laat beschreyt,
Eer en goed, pragt en staat,
Schynt wel goed, maar vergaat,
Eerlang,
En dan valt het naar en bang,
Iezus is ’t alleen,
Daar mijn hert gaat heen,
Na die Levens-vorst,
Myne ziel gedurig dorst.
10.
Ia zelf het lieve volk van God,
Dat ik zoo bemin,
| |
[pagina 94]
| |
Zy onderhouden niet mijn lot,
Mijn geluk is in
Iezus liefd’, die zoo zoet,
’t Hert doorgrieft, en ’t gemoet,
Verzaad,
Iezus is mijn toeverlaat,
Iezus is ’t alleen,
Daar mijn hert gaat heen,
Na die Levens-vorst,
Myne ziel gedurig dorst.
11.
Ia wat zou my den hemel zijn,
Was ’er Iezus niet,
Daar is dog niet als druk en pijn,
Als mijn Iezus vlied,
Al ’t gezang, en ’t geschal,
Eeuwig lang, niet beval,
Aan my,
Als mijn lof niet Iezus zy,
Iezus is ’t alleen,
Daar mijn hert gaat heen,
Na die Levens-vorst,
Myne ziel gedurig dorst.
|
|