De lofzangen Israels, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelijke liederen (deel 1)
(1752)–Jacob Groenewegen– AuteursrechtvrijStem: Myn waarde ziel ’t is heden tyd.25ste Lied1.
Rots des heyls o levens Vorst,
Stelpt mijn dorst,
En mijn hertelijk ziels verlangen,
Hoor het zugten van mijn hert,
Dat verward,
Steeds in ongeloof blijft hangen.
2.
Schenk mijn ziel geloof en ligt,
En gezigt,
Van u geest aan my gegeven,
Leer my kenne ’s Heeren werk,
En uw merk,
Op dat ik in blijdschap leeven,
| |
[pagina 76]
| |
3.
Roept met ligt en kragt my toe,
Ziele hoe,
Leeft gy zoo vol angst en vreezen,
’K ben u God u deel en lust,
Hoe gerust,
En vol blydschap zou ik weezen.
4.
Hebt gy niet o Heer mijn hert,
Doet ’t met smert,
Over zonde was verbrooken,
Door u geest op ’t onverzienst,
Tot u dienst,
Zuyverlijk in lust ontstoken.
5.
Heb ik my niet Godes Zoon,
Voor u troon,
Gans veroordeelt als onwaardig,
En my zondig Adams kint,
Naakt en blint,
Regt gezien en God regtvaardig,
6.
Dreef my dat niet na u heen,
Met geween,
Kwam ik niet met al mijn zonden,
Tot u vlugte gans verbaast,
Om met haast,
My te zien in u gevonden.
7.
Ben ik niet met al mijn schuld,
Zoo vervult,
| |
[pagina 77]
| |
En omringt met ziels elende,
My aan u geworden kwijt,
Toen ter tijd,
Kwam gy u niet tot my wende.
8.
Zey mijn hert niet vroeg en spa,
Vrolijk ja,
Op u aanbod van genade,
Zelfs door kruys en tegenspoed,
Goed en bloed,
Kost ik dat niet al versmade.
9.
En is dat niet en nog meer,
Toets dan Heer,
’t Werk van uwe eyge handen,
Wast mijn eyge herts bedrog,
’k Wil dan nog,
My geheel aan u verpanden,
10.
Was mijn herte niet verheugt,
en met vreugt,
Ia vervult met zoete vrede,
Doen mijn ziel met u o God,
Als haar lot,
Roeme kost in eeuwigheden.
11.
Was die vreugt dan maar bedrog,
Proef my nog,
’K wil niet voor den Heere liegen,
Geef mijn ziele nu nog ligt,
En gezigt,
Dat ik my niet mogt bedriegen.
| |
[pagina 78]
| |
12.
Is niet nog mijn hert o Heer,
Voor u teer,
Met hoogagting ingenomen,
U gemeynschap en gebied,
Is dat niet,
Mijn vermaak met al de vroomen.
13.
Is niet Heer mijn hert gezet,
Om u wet,
En u wege te bewaren,
En dat ik mijn herte Heer,
Langs hoe meer,
Daar toe aan u mogt verklaren.
14.
Doet my steeds gelovig staan,
In u paan,
Leer my wandelen zonder vrezen,
Laat het zondig ongeloof,
Nooyt een roof,
Van mijn ziele blijdschap wezen.
15.
Dan zal regt de ziele mijn,
Bezig zijn,
In u eere te bewyzen,
Tot dat ik eeuwig boven stof,
Uwen lof,
En u heerlijkheid zal pryzen.
|
|