De lofzangen Israels, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelijke liederen (deel 1)
(1752)–Jacob Groenewegen– AuteursrechtvrijStem: Wanneer de zon in ’t morgen rood.23ste Lied1.
Oneyndig opper Majesteyt,
En God van zaligheden,
Gy stroomt van algenoegzaamheyt,
Van liefde heyl en vreden,
Gy zijt volzalig in u deugd,
En leeft in eyndelooze vreugt,
En gy hebt niet van noden,
Van menschen hand te zijn gedient,
Alzoo gy alles goeds verdient,
En ’t leeven geeft aan dooden.
| |
[pagina 69]
| |
2.
Nogtans zoo heb g’een eeuwig lust,
Tot grondeloos ontfermen,
Den brand uws toorn is geblust,
Gy wil u volk omermen,
Een arm verloore Adams-kind,
Dat zig geheel wanhoopig vind,
Heeft maar na hem te vlugten,
Die gy gegeven hebt tot borg,
En wordt bevrijd van eeuwige zorg,
Daar is geen vloek te dugten.
3.
Wel zalig die regt arm en naakt,
Na Iezus is gevloden,
Die in die vrystad is geraakt,
Die elk word aangeboden,
Welzalig die met al zijn nood,
Den toevlugt neemt tot Iezus dood,
En schuylen in zyne wonden:
Hoe vry hoe veylig en gerust,
Is zoo een ziel, dan word geblust,
Den naren dorst der zonden.
4.
O arm verloore volk grijp moet,
Hy is vol zaligheden,
Og Iezus dood en regt en bloed,
Verdiend u eeuwige vreden:
Grijp in geloof de hoorne aan,
Van dezen altaar, gy zult staan
Gerust in Gods gerigte,
Werpt u met al u schuld op hem,
| |
[pagina 70]
| |
Hy voerd u in Ieruzalem,
Dat God in vrede stigten.
5.
Maar ’t arme volk dat zugt en klaagt,
Ag Iezus houd zig verre,
Als in mijn ziel geen ligt opdaagt,
Van deze morgensterre.
Dan is dien Heyland ver uyt oog,
Ag dat mijn klagten hem bewoog,
Ag schoot hy zyne stralen,
Op mijn verduystert zondig hert,
Dat nu in ongeloof verwerd,
Geen adem weet te halen.
6.
Ik heb geen kragten van geloof,
Ik kan niet op hem leunen
Voor zyne roeping ben ik doof,
Ag kon ik op hem steunen,
Hoe raak ik nog my zelve kwijt,
Om Iezus voor een eeuwigheyd,
Eens hartelijk te kiezen,
O trek my Goddelyke hand,
En doet mijn ziele onderstand,
En laat ik my verliezen.
7.
Ag kon ik maar mijn gantsche hert,
En ziele over geeven,
Dan was ik eeuwig vry van smert,
En erfgenaam van ’t leeven,
Wat sta ik zoo en dreyg en draal,
Heeft Gods gena dan eynd of paal,
Ik zal het eeuwig wagen,
| |
[pagina 71]
| |
Gods waarheid staat hier voor te pand,
God zweerd zijn trouw en reykt zijn hand,
Hy wil mijn vyand plagen,
8.
Zou ik nog langer blyven staan,
En God voor ontrou houden,
Ik wil my nu niet meer beraan,
Gewist my nooit veroude,
Ik ben dog een Elendeling,
Die eeuwig wis verloore ging,
Indien ik Iezus miste,
En Iezus roept en lokt en vrijd,
Om ’t ja woord voor een eeuwigheid,
Zoo ik my niet vergiste.
9.
Zoo geef ik op dees uur en tijd,
Aan Iezus lijf en ziele,
Nu over voor een eeuwigheyd,
Ik in zijn arme viele,
Ik laat my los ik grijp hem aan,
’t Moet eeuwig met my wel vergaan,
Het zal my nooyt berouwen,
Ik geef my weg met al mijn schuld,
Og Iezus mijn gebrek vervuld,
Ik zal op hem betrouwen.
10.
Hier waag ik nu d’onsterfbare ziel,
En laat my op hem zinken,
Niets my nu langer van hiel,
Al zou ik hier verdrinken,
Geen nood ik voel een vaste grond,
| |
[pagina 72]
| |
Die eeuwig onbeweegbaar stont,
Des borgs geregtigheden,
Gods magt Gods waarheyd trou en regt,
Is my een fondament gelegt,
Nu voel ik zoete vreden.
11.
Nu ben ik Iezus eygendom,
Oneyndelooze zegen,
’K bezit nu reeds een koningdom,
Wat maak my nu verlegen,
O Iezus maak my nu getrou,
Om als u bruyd en egte vrou,
Tot uwer eer te leeven;
Laat nu de stromen van u geest,
Tot heyliging wel aldermeest,
Mijn ziele zijn gegeven,
12.
Vaarwel nu wereld lust en goed,
Mijn Iezus is mijn leven,
Mijn goud mijn lust mijn al ik moet,
My nu aan Iezus geeven,
Vaarwel nu Satan zonden t’zaam,
Ik zweer u af den grooten naam,
Van Iezus moet ik pryzen,
En leeven als zijn egte bruyd,
Ik scheyer met de wereld uyt,
God wil my gunst bewyzen.
|
|