De lofzangen Israels, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelijke liederen (deel 1)
(1752)–Jacob Groenewegen– AuteursrechtvrijStem: Hoe schoon ligt ons de morgen-ster.22ste Lied1.
Oneyndig opper Majesteyt,
Wiens woning is in d’eeuwigheyd,
By al de Seraphine,
Die in geen Tempel woond van goud,
Van steen of marmer opgeboud,
Mijn ziele moet verdwynen,
Dat gy, by my,
Opper koning, neemt u woning,
En u ruste,
En u daar in wil verluste.
2.
Een vuyl en walgelijk Adams kind,
Mismaakt elendig arm en blind,
Ontbloot van alle leeven,
Die word een huys en plaats ter woon,
Vaa God drie-eenig op zijn throon,
In heerlijkheid verheeven:
| |
[pagina 66]
| |
Gy den Heere, dat zijn eere,
Was te woonen,
In u hert als throonen.
3.
Heb gy dan opper Majesteyt,
Mijn herte tot u huys bereyt,
En daar toe uytverkooren,
Is dat u lust u wil en zin,
’t Is ook de mynen kom dan in,
En wijd mijn zugten hooren:
Wilt gy, steeds my,
Ligt en leeven, komen geeven,
En regeeren,
En alleen mijn hert bekeeren.
4.
Ben ik u huys en Tempel bouw,
Alwaar gy eeuwig woonen zouw,
Wilt gy dan in my werken,
En maakt het zuyver reyn en schoon,
Verciert het als u eyge woon,
Dat ider een kan merken,
Dat gy, in my,
Werkt en leevet, heerscht en zweevet,
En als Koning,
My begeerd hebt tot u woning.
5.
Verbreekt in my der zonde kragt,
De Wereld Satan en haar magt,
Die ook mijn hert begeeren,
Om door te werk t’aller tijd,
In uwe tegenwoordigheid,
| |
[pagina 67]
| |
Uyt myne ziel te weeren,
Dog ’t is, gewis,
Uwen Tempel, daar g’u stempel,
Opgeslagen
Hebt na uwen welbehagen.
6.
Og mogt ik ooyt aan anders geen,
Mijn herte geven, als alleen
Aan u, o Heer der Heeren,
Ag mogt ik zeggen heen en uyt,
Tot al wat uwe werking sluyt,
En u gemeen verkeeren,
Wild gy, van my,
Nooyt ontrekken, u ontdekken,
En my geeven,
Blijdschap vrede ligt en leeven.
7.
Ik geef my tot een heyligdom,
Geheel aan u, o Iezus kom,
En heyligt my van binnen,
Werkt in my aller zonden haat,
Roey uyt de wortel en het kwaat,
Van mijn verdorve zinnen,
Laat ik, met schrik,
Aan de zonde, die my wonde,
Steeds gedenken,
Wild my geest en leeve schenken.
8.
Om regt verhemeld met mijn oog,
En met mijn herte na om hoog,
Als tempels uyt te steken,
En doe my leeve boven stof,
| |
[pagina 68]
| |
Tot uwer heerlijkheid en lof,
Die nooyt is uyt te spreken,
Op dat, mijn schat,
In den hemel, in ’t gewemel,
Hier beneden,
Zijn mijn zaligheid en vreden.
|
|