De lofzangen Israels, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelijke liederen (deel 1)
(1752)–Jacob Groenewegen– AuteursrechtvrijStem: Augustinus ging eens ziften.20ste Lied1.
Zalig weeze vol genade,
Eeuwig weerdig al mijn lof,
| |
[pagina 59]
| |
Hoe verheeven zijn u paden,
Mogt mijn ziele uyt het stof,
Zig verheffen en vermonden,
U genaa aan my geschiet,
Mogt ik regt u lof verkonden,
En u zingen Mozes liet.
2.
Gans elendig en verlooren,
Lag ik neer op ’t vlakke veld,
Blind vyandig onherbooren,
Schoon tot zaligheid gesteld,
’K was mijn eyge ziels elende,
Onbewust en wist het niet,
Doe ik God nog Christus kende,
’K had geen smerte nog verdriet.
3.
’K heb de zond’ en ydelheyde,
Na gewandelt en gedient,
Met mijn ziel en lighaam beyde,
Als een regte werelds vrient:
Dus verloore door de zonden,
Kwam de hooge Majesteyt,
Myne ziele diep doorwonden,
Toonde my zijn heerlijkheid.
4.
Al mijn snood en zondig leeven,
En gestalte van mijn hert,
Wierd my toen te zien gegeeven,
Tot mijn diepe ziele smert,
Met ootmoedig klagen kermen,
En belyde van mijn schuld,
| |
[pagina 60]
| |
Roepe Heer wilt u ontfermen,
Was mijn mond en hert vervuld.
5.
Og ik dagt wel duyzent malen,
’K heb mijn schuld te groot gemaakt,
’K ben van top tot teen vol kwalen,
Waar ik zoo eens vry gemaakt,
Dus verlooren buyten hopen,
Lag ik neder in elend,
Door geloof na Iezus lopen,
Was my vreemt en onbekent.
6.
Dus verlegen en beladen,
Met mijn ziel en zonden schuld,
Riep ik enkel om genade,
Heere hebt met my gedult:
Straf my niet in uwen toorn,
Gy die zoo gereet vergeeft,
Mogt ik eens de stemme hoore,
Leeft in uwen bloeden leeft.
7.
Doe behaagden ’t God t’ontfermen,
My van eeuwigheid bemint,
Die nu lag te klagen kermen,
Aan te nemen tot zijn kint,
En my Iezus t’openbare,
’K zag hem in zijn heerlijkheid,
Als door wien een gantsche schare,
Was tot zaligheid geleyt.
8.
Als die magt bezat ten leeven,
| |
[pagina 61]
| |
Om mijn ziele nu ontbloot,
En van alles afgedreven,
Vry te maken van de dood,
’K zag hem rondom vol genaden,
Gans gewillig en bereyt,
Om met al mijn schuld beladen,
My zijn borgs geregtigheid.
9.
En zijn geest te wille geven,
Om van my te zijn gedient,
En alleen voor hem te leven,
En niet meer des werelds vriend,
Hier mee was mijn ziel te vreden,
Alles was zoo als ’t behoort,
En ik zey in eeuwigheden,
My geschieden na u woort.
10.
O wat waren ’t zoete tyden,
Iezus gaf ik hert en hand,
’K had met zonde niet te stryden,
’K voelde geestes onderpand,
Iezus schoot zijn liefde stralen,
Zoo gevoelig in mijn ziel,
’t Kwam als in mijn herte dalen,
Dat ik voor hem wederviel.
11.
Gans verwondert opgetogen,
Riep ik vol van liefde uyt,
Heer wat heeft u dog bewogen,
My te maken tot de bruyd,
Van dien schoonste aller menschen,
Eeuwig van my waard geroemt,
| |
[pagina 62]
| |
’K heb het eynde van mijn wenschen,
’K ben nu na zijn naam genoemt.
12.
Mogt ik Iezus nu behagen,
En maar leeven tot zijn eer,
Al mijn tijd en levens dagen,
Iezus lief ik wens niet meer,
Schenk my daar toe steeds genaden,
Hier in dit beneden perk,
Tot ik my eens zal verzaden,
In ’t genot van ’t hemel werk.
|
|