De lofzangen Israels, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelijke liederen (deel 1)
(1752)–Jacob Groenewegen– AuteursrechtvrijStem: Wanneer de zon in ’t morgen rood.19de Lied1.
Emanuël Gods Wonder-zoon,
Vol grondeloos ontfermen,
| |
[pagina 56]
| |
Voor elk die ned’rig voor u throon,
Legt over schult te kermen:
Ik werp my voor u voeten neer,
Als voor een goedertieren Heer,
En God van zaligheeden,
Og was ik d’uw en gy de mijn,
Wat zou mijn ziel verwydert zijn,
En vol van zoete vreeden.
2.
Hier leg ik neer zoo naakt en blind,
Waar heen zou ik my wenden,
Een slaaf des Duyvels, en een kind
Des toorn vol elende,
O lieve Iezus ’k heb u raad,
Tot hier toe met mijn hert versmaad,
En geensints willen hooren,
Dus lag ik neer in ’t vlakke veld,
Og was ’er nu geen hulp besteld
By u, ik was verlooren.
3.
Dit smert mijn ziel ik heb geen rust,
’t Is met my buyten hopen,
Dus vind ik nergens heyl nog lust,
Als in tot u te lopen,
U woord is waar, gy hebt gezeyd,
Die tot my komt in eeuwigheyd,
Zal hy niet gaan verlooren,
Ik grijp dan uwe sterkte aan,
En zal u nu niet laten gaan,
Tot dat gy my zult hooren.
4.
Al ben ik dan zoo vuyl en snood,
De roem van u genade,
| |
[pagina 57]
| |
Zal zig te meer oneyndig groot,
Ondekke vroeg en spade,
Verliet gy niet u Hemel-throon,
Om zondaars als u arbeydsloon,
Voor eeuwig te genieten,
Mijn ziele grijp dan enig moet,
Met pleyte op u dierbaar bloet,
Ik zal van tranen vlieten.
5.
Zoo lang ik u nog missen moet,
Mijn ziel zal u aankleeven,
Ik zoek u tot mijn eenig goet,
En in u dood mijn leeven,
Ik bied u dan nu aan,
Mijn ziel met al haar schuld belaan,
Omringt met vloek en zonden,
Zegt tot mijn ziel ik ben u heyl,
En doet my schuyle vry en veyl,
Geloovig in u wonden.
6.
Ik ben mijn zonde-schuld zoo moe,
En leef in duyzent vreezen,
Ag wend u oog na my eens toe,
En wild mijn ziel genezen,
Og dat ik in gemeynschap kwam,
Met u verheerlijkt offer Lam,
En God van zaligheeden,
O trek my Goddelyke hand,
En schenk my geestes onderpand,
Dan is mijn ziel te vreeden.
7.
De zonde drukt de liefde trekt,
| |
[pagina 58]
| |
Ik kan niet langer ruste,
Tot dat gy u aan my ontdekt,
Ag dat mijn ziel u kuste:
Kom neem mijn hert het komt u toe,
Het is een vreemde Heere moe,
Wilt gy ’er eeuwig wonen,
Verzoen mijn schuld en heyligt my,
En maakt my van de zonden vry,
Doe my u beeld vertonen.
8.
Hier leg ik neer en ’t is mijn taal,
Ik wil de uwe weezen,
Ia nu zoo veel als duyzent maal,
Verlost mijn ziel van vreezen,
Ik reyk u toe mijn hert en hand,
Ag kreeg ik geestes onderpand,
Mogt Iezus in my leeven,
En schenke my zijn liefde hert,
Og mogt mijn oog en ziele smert,
Zijn liefde oog doorgrieven.
|
|