De lofzangen Israels, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelijke liederen (deel 1)
(1752)–Jacob Groenewegen– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Stem: O Holland schoon.16de LiedKomt bondgenoten juygt den Heer,
En zingt met hert en monde,
Verheft te zaam des Heeren eer,
En wild zijn lof verkonde,
De zalige opper Majesteyt,
Bekleet met glans en heerlijkheid,
Die komt alhier beneeden,
En rijkt de hand van vreede.
2.
Gods eyge schoot en wonder Zoon,
Van eeuwigheid gebooren,
Verlaat zijn hoogen Hemel troon,
En draagt des Vaders tooren;
Hy stort zijn eyge herte bloed,
En blust daar mee Gods toorn gloed,
Waar voor de berge beeven,
Zijn doot is my het leeven.
3.
Het heyl waar in den ouden dag,
’t Geloovig volk op ruste,
Daar Mozes schaduw Wet op zag,
Dien Zoone die zy kuste,
Die zig den Vader heeft gesterkt,
En daar zy door den geest bewerkt,
| |
[pagina 46]
| |
Haar eeuwig heyl op boude,
En door ’t geloof aanschoude.
4.
De Godheid die beledigt is,
O grondeloos ontfermen,
Die roept komt hier ik zal gewis,
Met liefden u omermen:
Komt hier met al u schuld belaan,
Het zal u eeuwig wel vergaan,
Ik heb voor al u zonden,
Verzoeninge gevonden.
5.
Hier is geregtigheid en geest.
Genade volheid leeven,
Komt maar vrymoedig onbevreest,
Wat staat gy zoo te beeven,
Kom geeft u zelve maar aan my,
Ik zal u eeuwig make vry,
Komt wilt u op my wagen,
Want dat is ’t welbehagen.
6.
Van hem die my gezonden heeft,
Dat die den Zoon aanschouwen,
En zig gelovig overgeeft,
Aan my haar toevertrouwen,
En op die vrygenade vond,
Zijn ziele waagt en eeuwig grond,
Dat die niet zal verderven,
Maar eeuwig leeven erven.
7.
Ik wil my dan niet meer beraan,
| |
[pagina 47]
| |
Maar my daar henen wenden,
En na dien ryken Iezus gaan,
Met al mijn ziels elenden,
Ik kom dan Iezus onbevreest,
Om uw geregtigheid en geest,
Laat die mijn ziel genezen,
En ik de uwe wezen,
8.
Ag kond’ ik met mijn ziels elend,
Geloovig tot u vlugten,
Ag was mijn hert tot u gewend,
Ag kond ik maar met zugten,
Mijn klagte storten in u schoot,
En al mijn ziels gebrek en nood,
Ootmoedig t’allen dagen,
Aan u mijn Iezus klagen.
9.
Dan zou mijn ziel in d’ope lugt,
Nog adem konnen halen,
Mijn hert verruymt door zo een zugt,
Zou vrolijk zegenpralen,
Dat klage van mijn nood en pijn,
Zou balzem voor mijn ziele zijn,
Genezing van mijn smerten,
Geeft my dienj wens mijns herten.
|
|