De lofzangen Israels, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelijke liederen (deel 1)
(1752)–Jacob Groenewegen– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Stem: O kersnagt enz.12de Lied1.
O God in ’t eeuwig ligt gezeten,
O Weeze nimmer afgemeten,
Ik breng mijn Avond Offer weer:
En leg het neder voor u voeten,
Ey wilt mijn ziel met heyl ontmoeten,
En laat u welgevalle Heer.
2.
Ag Heere had ik nu genaden,
Om uwe goedheid en weldaden,
Aan my beweze dezen dag:
Met hert en lippen te vermelden,
U daar voor eere te vergelden,
Ag dat ik met een diep ontzag.
3.
En reyne eerbiet myner zielen,
Mogt voor u als mijn vader knielen,
En met een nederig gemoet:
Verbroke onder schulden zonden,
My werpen op Messias wonden,
En in zijn zalig Offer-bloet.
4.
Ag mogt ik nu met al mijn zaken,
Mijn rekening weer effe maken,
| |
[pagina 35]
| |
Ik vind my schuldig en onrijn:
Og mogt ik in die reyne plassen,
Van Iezus bloed mijn ziele wassen,
En ons op nieuws gereynigt zijn.
5.
Het zonneligt dat is geweken,
Den dag die is voorby gestreken,
De duysternisse van de nagt:
Die stelt ons bloot voor veel gevaren,
Getrouwe wagter wilt bewaren,
En ons behoede deze nagt.
6.
O Iezus zon van ligt en leeven,
Laat my u dog niet begeeven,
Dat zou my zijn de grootste smert:
Laat vry de zonne onderdalen,
Als gy maar met u geestes stralen,
Zend ligt en warmte in mijn hert.
7.
Dat is o Heer mijn wens en beede,
Dat gy mijn ziel met ligt en vreede,
Vervulle wil, dan zal de nagt
Mijn enkel ligt en blijdschap weezen,
Dan zal ik ruste zonder vreezen,
In u bescherming en u magt.
8.
Ag kond ik nu o Heer der Heeren,
Ook zoo mijn oude zonde kleeren,
Eens trekken uyt, dat was mijn wens:
Maar Heer dat oude kleet der zonden,
Dat is aan my zoo vast gebonden,
Verbreekt gy zelfs dien oude mens.
| |
[pagina 36]
| |
9.
Ik blijf daar ’s nags ook mee omhangen,
’t Heeft my van alle kant omvangen,
Og wilt dien rok van ’t vlees gesmet:
Maar vry geheel aan stukken scheuren,
Mijn ziele zal er niet om treuren,
Maar zijn van veel verdriet geret.
10.
Ik zal my dan te rust begeeven,
Ey spaart mijn ziele dog in ’t leeven,
En laat ik vry van zorg en pijn:
En al wat rust verkeert in rouwe,
Het ligt des morgens weer aanschouwe,
En dan na by den Heere zijn.
|
|