Ongeloof en revolutie
(1847)–G. Groen van Prinsterer– AuteursrechtvrijEene reeks van historische voorlezingen
[pagina 180]
| |
VIII Ongeloof.Wij zijn genaderd tot de stellige en regtstreeksche uiteenzetting van het hoofddenkbeeld dezer Voorlezingen: de stelling namelijk dat de oorzaak der Revolutie het ongeloof is. Het bleek ons dat zij geene reactie is tegen het voormalige Staatsregt; want de beginselen waren deugdelijk en onmisbaar, de Staatsvormen in hooge mate voortreffelijk; de misbruiken noch groot, noch drukkend genoeg om zoodanige Omwenteling te bewerken. Ik heb vervolgens opgemerkt dat de verbastering der wetenschap op zich zelf evenmin de oorzaak heeft kunnen zijn. Eindelijk heb ik gewezen op het ongeloof; en de vorige bijeenkomst gewijd aan het betoog dat de Reformatie, in het geloof geworteld, geen vrucht heeft kunnen dragen met haar eigenaardigheid in strijd; zoodat in haar, niet de voorbereiding, maar veeleer, om het zoo uit te drukken, de antithèse der omwenteling ligt. Het is nu mijne taak te bewijzen dat de Revolutie, met al de verscheidenheden van haar theoretische en praktikale rigtingen en vormen, het gevolg, de toepassing, de ontplooijing van het ongeloof is. Door theoretisch en praktikaal ongeloof werd de Filozofie en de Revolutie der 18e eeuw gevormd. Eene geheele reeks van dwaalbegrippen en gruwelen moest volgen, toen eenmaal het ongeloof den boventoon had. Meent niet dat ik aldus eene soort van Fatalisme verkondigen zou. Newton is geen fatalist, als hij beweert dat, volgens de zwaarte- | |
[pagina 181]
| |
kracht, de appel, van den steel losgeraakt, moet vallen. Er zijn krachten en wetten, gelijk in de stoffelijke wereld, even zoo in het Rijk der zedelijkheid. Er zijn tijden waarin het vermogen der menschen tegenover de werking dezer beginselen onvermogend is. Naar waarheid schrijft Ancillon: ‘Aussi souvent qu'une forte impulsion, donnée à tout un peuple, le tire avec violence des ornières de l'habitude, et le précipite dans la carrière des mouvemens, on n'est plus le maître de les arrêter ni de les diriger; il faut que la série de ces mouvemens s'exécute, et le remède au mal ne se trouve que dans les développemens du mal, qui ne cesse que lorsqu'il a parcouru toutes ses phases. Dans ce sens, on peut dire avec vérité que les révolutions mènent leurs coryphées et leurs auteurs.’Ga naar voetnoot1 Ook neemt dit onwederstaanbare van den algemeenen gang der gebeurtenissen de persoonlijke verantwoordelijkheid der tijdgenooten niet weg. Niemand is genoodzaakt voor den afgod zijner eeuw te buigen. Geenszins het onvermogen om te wederstaan, maar de bereidvaardigheid om mede te werken, zal worden te laste gelegd. En waarlijk, om ons in dien zin van de noodwendigheid der Revolutie te overtuigen, behoeven wij slechts een vlugtigen blik te werpen op den toestand van Europa, zoo als ik dien geschetst heb. De beginsels ook in het Staatsregt werden miskend; zij werden, in leer en daad, met een eigenlijk Absolutisme, in de droevige beteekenis dezer uitdrukking, verward. De Staatsregelingen waren verbasterd; de zeden bedorven; de Godsdienst bij de meesten, óf schijnheiligheid, óf bijgeloof, of doode vorm. Men zegge dat alle invloed van zedelijke oorzaken een hersenschim is, of men erkenne dat, in zoodanige gesteldheid, de ineenstorting van het ondermijnd gebouw onvermijdelijk was. Doch ik blijf bij deze algemeene opmerking niet staan. De noodwendigheid der omwenteling, niet enkel in 't algemeen, maar gelijk zij plaats gehad heeft, in haar oorsprong, voortgang en afloop, kan veel meer worden gepreciseerd. Ik wensch u in het Atheïsme, in de Goddeloosheid, in het zonder God zijn, den | |
[pagina 182]
| |
hoofdtrek te toonen van het revolutionaire tijdperk, waartoe voorzeker ook onze leeftijd behoort. Ik wil u toonen hoe deze trek zich, zoowel in het wezen als in de werking, zoowel in de leer als in het leven der Omwenteling, geopenbaard heeft. Ik wil uit de ongeloovige natuur der Revolutie de noodwendigheid van haar historie, en uit de toedragt dezer historie de onmiskenbaarheid van haar ongeloovigen oorsprong bewijzen.-Ga naar voetnoot1 Ik sprak u van eene Proeve van Biografie; en ik geloof dat deze uitdrukking, ten opzigte van mijn voorgenomen overzigt der gebeurtenissen, in verband met het revolutionaire leerstelsel, niet onjuist is. Doch ik maak heden met die Levensbeschrijving nog geen begin: aan dit Biografisch onderzoek behoort een Fysiologisch onderzoekGa naar voetnoot2 vooraf te gaan. Ik wensch met u in de leerstellingen der 18e eeuw de algemeene wetten op te sporen, onder wier heerschappij het leven dezer eeuw zich gevormd heeft; ten einde daarna wederkeerig in de levensschets zelve te wijzen dat de geschiedenis der eeuw met die algemeene wetten in de meest naauwkeurige, ofschoon droevige overeenstemming geweest is. Het is mij om de Natuurlijke Historie der revolutionaire begrippen te doen. Om de werking, welke zij én om hun aard, én wegens den strijd dezer denkbeelden tegen de waarheid, onder alle omstandigheden en bij elke revolutionaire beweging, te weeg zullen brengen. Eerst daarna zal ik u, meer bepaaldelijk in den loop der Revolutie die wij ten onderwerp hebben, het aanzijn en de overmagt dezer | |
[pagina 183]
| |
werking in den zamenhang der historische bijzonderheden doen erkennen. Ik stel mij dus voor, eer ik mij op het getuigenis der Historie zelve beroep, door middel der eenvoudige Logica, eenigzins aanschouwelijk te maken dat het Atheïsme in de Godsdienst, het Radicalisme in de Politiek, niet overdrijving, misbruik, afwijking, maar gevolg en toepassing is van het beginsel waarbij het geloof aan den God der Openbaring voor het geloof aan de oppermagt der Rede ter zijde gesteld werd; dat de Revolutie-leer, in haar meest afschuwelijke en verderfelijke gevolgtrekkingen, de systematische ontwikkeling van het ongeloof is; en dat men, ook zonder het licht der Geschiedenis, reeds uit de natuurlijke werking van haar contrast met het wezen en de onveranderlijke orde der dingen, de onvermijdelijkheid zou kunnen voorspellen van den loop der gebeurtenissen en van de verscheidenheid der wijzigingen welke het telkens weder op den voorgrond getreden beginsel ondergaan heeft. Deze en de volgende Lezing derhalve is gewijd aan het betoog dat de ontwikkeling van het ongeloof in Godsdienst en Staatsregt, wanneer zij haar vrijen loop heeft, tot de meest radicale leerstellingen leidt; in eene derde bijeenkomst wensch ik aan te wijzen hoe die ontwikkeling, ten gevolge van den wederstand dien zij in den menschelijken aanleg en in de natuur der dingen ontmoet, eene gewijzigde rigting verkrijgt.
Het gansche karakter der 18e eeuw ligt, ter beschouwing en eenigermate ter beoordeeling, voor ons. Als ik van de 18e eeuw gewaag, begeer ik niet aan tijdrekenkundige naauwgezetheid gehouden te zijn; evenmin, als wanneer men bijv. van de Hervorming der 16e eeuw spreekt. Ik begin niet met 1700 om met 1800 te sluiten; maar ik bedoel het geheele tijdperk van die nieuwe beweging der menschheid, welke in de 18e eeuw ontstaan is, en over wier aard en waarde wij ons een bepaald denkbeeld wenschen te vormen. Welk een onderwerp, hoe belangrijk, hoe moeijelijk, voor hoe velerlei zienswijze vatbaar! Ik misprijs wat, in vele opzigten, voor velen ook thans nog, een voorwerp van | |
[pagina 184]
| |
bewondering is: hoe ligt kan dus het vermoeden tegen mij oprijzen van hoogmoed, van oppervlakkigheid, van eigenwaan, van vermetele geringschatting ook ten aanzien van hetgeen hoogschatting verdient! Ik heb dus meer dan ooit behoefte u te herinneren aan de menigvuldigheid onzer strijdgenooten in vroegeren en lateren tijd, aan de onwrikbaarheid onzer beginselen, en aan het historische onzer beschouwing. Ik meen niet genoeg te kunnen herhalen dat mijne oppositie tegen de 18e eeuw, zonder dwaze partijdrift, in afkeuring van haar anti-christelijk beginsel gegrond is; en ik acht het niet overbodig eenige wenken hierbij te voegen omtrent het oordeel hetwelk ik, dien ten gevolge, meen dat over haar moet worden geveld. Het is mij geenszins om eene Acte van beschuldiging te doen. Ik verlang een billijk vonnis. En al terstond is het blijkbaar dat zij veel partieel goeds moet gehad hebben. Geen tijdperk, hoe laag gezonken, was ooit van deugden en talenten ontbloot. Droevige tijden hebben bovendien een eigenaardigen luister. De glans van hetgeen voortreffelijk is, wordt door de duisternis van het omringende verhoogd, gelijk de flikkering der sterren door de donkerheid der nacht. Doch ik bepaal mij niet bij dezen weinig beduidenden lof. De 18e eeuw moet in verband met hetgeen haar voorafging, worden beschouwd. Zij heeft vergelijkenderwijs veel dat haar gunstig onderscheidt. Zij behoort, wanneer wij er door verstaan hetgeen ik aangeduid heb, geenszins tot die tijden wier vadzigheid verachtelijk is. Haar streven is, in menig opzigt, eene poging geweest om zich op te heffen uit het slijk. Hoedanig ons oordeel over beginselen zij, we voelen ons toch, bijv. hier te lande, opgebeurd, wanneer de geest der eeuw, bij de algemeenwording der revolutie-begrippen, aan de bekrompenheid en dorheid en baatzucht een einde maakt, door welke de voorafgaande jaren werden gekarakterizeerd. De 18e eeuw had regt naar verbetering te staan. Ook wanneer al het overdrevene ter zijde gelegd wordt, bleef er overvloedig reden van misnoegen over de rigting der Overheid en de verbastering der Staatsvormen. Overvloedige grond om gewigtige hervormin- | |
[pagina 185]
| |
gen, om meer eerbiediging van den eisch der menschelijkheid te verlangen. De 18e eeuw heeft, in het streven naar verbeteringen, eene energie aan den dag gelegd, die buitengemeen en, althans in den beginne, belangeloos was. Alle de krachten en gaven van den mensch, voor zoo ver ze met zijn natuurlijken aanleg in verband staan (bepaaldelijk in deze eeuw, op meer dan gewone wijs, gewekt en gespannen) hebben zich in merkwaardige verschijnselen geopenbaard, en werden, langen tijd en bij velen, ten gevolge van hooggeklommen geestdrift voor hetgeen men waarheid en regt achtte, aan den triumf, niet van belangen, maar van beginselen gewijd. Aan fraaije woorden en treffende denkbeelden ontbrak het in de 18e eeuw niet. Nog iets. Zij heeft, ook waar zij in de keus van beginsels mistastte, en van het pad der hervorming op den weg der omwenteling geraakte, verontschuldiging gehad. Wat was er geworden van de warmte en gloed der Evangelische gezindheid, welke de geloofsdaden der 16e eeuw te voorschijn had geroepen? hoedanig was het schouwspel dat door bekrompen bijgeloof, of vervolgzieke huichelarij, of traditionele aanhankelijkheid aan leerstukken opgeleverd werd? en is het miskennen der waarheid te wijten alleen aan het tijdperk dat ze miskend heeft, of ook aan het tijdperk dat ze onkenbaar had gemaakt? Ik wensch dat ik, door deze opmerkingen, aan de verdiensten der 18e Eeuw, ook in uw oog, regt moge hebben gedaan; want hierbij bepaalt zich mijne apologie. Ik acht haar beginsel, namelijk eene Souvereiniteit van den mensch, onafhankelijk van de Souvereiniteit Gods, radicaal valsch. Gaarne zeg ik met Guizot dat hier un élan de l'esprit humain was; maar ik zal er niet bijvoegen: ‘son élan étoit très beau, très bon, très utile.’Ga naar voetnoot1 Wanneer ik bedenk dat men, bij het nemen van die vaart, begonnen is met zich aan den vasten bodem der onveranderlijke beginselen te onttrekken, om zonder steunpunt in het ijdel ruim | |
[pagina 186]
| |
der bespiegeling te zweven, dan zou ik die versnelde beweging, zoo het beeld niet welligt te triviaal ware, vergelijken met den vermetelen sprong desgenen die zich, in rampzalig vertrouwen op kunstvlerken, uit de opperste verdieping ter neder en te pletteren werpt. Haar werking heeft in het te weeg brengen van allerlei ellende bestaan. Een gulden eeuw verwachtte men, het was een ijzeren die kwam. Het is zoo, voortgang en beweging wekt minder afkeer dan die droomerigheid waarbij enkel stilstand of routine mogelijk is. Maar toch, al zien wij liever op vlietend water dan op een moeras, de energie, kwalijk bestuurd, is te heilloozer, naarmate zij krachtiger is, en het grootsche van den bergstroom vermindert de ijsselijkheid niet der werking waarmede hij, als een vernielende stortvloed, het lagere land overdekt. Er is, wat Godsdienst, zedelijkheid, en Staatsregt betreft, geen vooruitgang, maar achteruitgang geweest. Men roemt de verlichting; le progrès des lumières. Zeer ten onregte. Overvloed van vuurwerk en fakkellicht was er; maar aan zonnelicht was gebrek. En echter de akker wordt door geen menschelijke wijsheid, buiten het licht der zon, vruchtbaar gemaakt.Ga naar voetnoot1 De arbeid van verstand en genie, in het voortbrengen van denkbeelden en in het vormen van stelsels, is ijdel, wanneer men zich aan de stralen der wijsheid die van boven is, onttrekt, en door het versmaden der beginselen, het verschil van vrijheid en onafhankelijkheid ook op het gebied der wijsbegeerte miskent. Wij vinden hierover allezins juiste aanmerkingen bij Ancillon. ‘Toute force doit être soumise à des lois... Il en est de même pour les forces de l'intelligence. Ses lois, à elle, sont les principes éternels... Les idées, sans les principes, sont un levier sans point d'appui. Les princi- | |
[pagina 187]
| |
pes, sans les idées, sont un point d'appui sans levier... Il y a entre l'indépendance des esprits, et la liberté des esprits, la même différence qu'entre un vaisseau sans lest, sans ancre et sans pilote, flottant au gré de tous les vents, et un vaisseau qui marche contre le vent, et même contre les orages et les tempêtes, sous la direction de la boussole, et les ordres d'un pilote éclairé... Relativement aux principes, les sciences morales et politiques ont plutôt souffert que prospéré, sous l'empire des fausses méthodes qu'on leur a appliquées. En voulant les perfectionner, on les a détériorées; en prétendant les asseoir sur la base de la démonstration, on les a ébranlées, et dans le dessein de les approfondir, on est descendu avec elles dans l'abîme du doute, et elles y ont disparu.’Ga naar voetnoot1 Om den noodlottigen invloed dezer Eeuw naar waarde te kunnen schatten, is het noodig in het oog te houden dat zij zelfs het goede tot kwaad gemaakt heeft. Ik bedoel niet zoozeer den overvloed van materiële welvaart, die haar ten deel was gevallen, en die zij verspeeld heeft, zoodat zij, ook in dit opzigt, rijk aan beloften en rijker nog in teleurstellingen was; ik bedoel inzonderheid alle die denkbeelden van regt, vrijheid, verdraagzaamheid, humaniteit, zedelijkheid, waarin, gelijk Satan, die als een Engel des lichts te voorschijn treedt, de Eeuw zich aanvankelijk gehuld heeft. Deze ideën waren niet op eigen akker, zij waren op Christelijken bodem geteeld. Alleen toch in het Evangelie vindt men ze in haar kracht en wezenlijkheid, terwijl men bij de schranderste wijzen der Oudheid er eene flaauwe afschaduwing van aantreft. Alleen de Evangelieverkondiging heeft daaraan eene populariteit geschonken, welke in de Heidensche wereld niet denkbaar zou geweest zijn. Deze rijke erfenis, door de orthodoxie niet bewaard, is in de magt der wijsbegeerte gevallen. Wat heeft zij er van gemaakt? Ondanks haar grootspraak, zijn die schatten, onder haar beheer, te niet gegaan. En geen wonder. Men wilde de gevolgtrekkingen behouden, terwijl men de beginselen verwierp; gelijk men het genot der wateren, wier bronnen men gestopt | |
[pagina 188]
| |
heeft, verlangt te hebben, of op de schaduw der boomen, na het afsnijden van den wortel, rekening maakt. Die rekening is ten allen tijde misrekening geweest. Zoo ook hier; de planten, aan de oevers van den Evangeliestroom in heerlijken bloei, moesten wel, overgebragt in een land droog en zonder water, verdorren. Maar neen; er is flaauwheid, er is onjuistheid in mijne vergelijking; die planten, op den giftigen akker der ongodisterij, ontaardden in schadelijke gewassen, waarvan het doodelijk venijn zich onder schitterende kleuren en liefelijken waasem verbergt. De woorden, die ik zoo even opnoemde, tooverwoorden, waarmeê, naar men dacht, de volkomenheid van wijsheid en geluk zou worden te voorschijn geroepen, werden telkens uitgebazuind, maar bleven desniettemin klanken; en niet alleen ontving men niet wat in die klanken aangeduid wordt, maar de uitkomst was tegenovergesteld; voor regt onregt, voor vrijheid dwang, voor verdraagzaamheid vervolging, voor humaniteit onmenschelijkheid, voor zedelijkheid zedenbederf. Ik onderschrijf dus niet het eindvonnis van Guizot: ‘S'il falloit se résumer, exprimer une opinion définitive, je me hâterois de dire que le dix-huitième siècle me paraît un des plus grands siècles de l'histoire, celui peut-être qui a rendu à l'humanité les plus grands services, qui lui a fait faire le plus de progrès et les progrès les plus généraux; appelé à prononcer dans sa cause comme ministère public, si je puis me servir de cette expression, c'est en sa faveur que je donnerais mes conclusions.’Ga naar voetnoot1 Ik spreek niet met Cousin, die evenzeer, bij elke gelegenheid, op de 18e eeuw een lofrede bij de hand heeft, van ‘les développements nouveaux qu'il a ajouté à ce que léguaient les siècles précédents;’Ga naar voetnoot2 want ik weet dat het afbreken van den schakel der tijden en het onzinnig streven naar eene geheel nieuwe schepping haar kenmerk geweest is. Ik zeg eer met Ancillon: ‘La maladie, la manie de tout analyser a fait dire du siècle qu'il étoit plutôt raisonneur que raisonnable.’Ga naar voetnoot3 De 18e eeuw heeft getoond hoeveel, maar te | |
[pagina 189]
| |
gelijker tijd hoe weinig, het menschelijk vernuft, aan zich zelf overgelaten, vermag. Zij heeft getoond dat schijnbare vooruitgang door wezenlijk verderf achtervolgd wordt; en zoo ik geroepen wierd in één enkel woord mijne gedachten over haar te uiten, ik zou beweren dat zij, in elk opzigt en op de ruimste schaal, de bevestiging, in omgekeerden zin, toont der belofte, dat alle dingen zullen toegeworpen worden aan dengenen, die eerst het Koningrijk Gods en Zijne geregtigheid zoekt. Gelieft nu, na hetgeen ik in 't algemeen over het karakter der eeuw in het midden gebragt heb, op den invloed mijner beschouwing ten aanzien der beoordeeling van personen te letten. Vreest niet dat mijn oordeel onbillijk en hard wezen zal. Integendeel; hoe meer men acht slaat op de kracht der begrippen, hoe levendiger men overtuigd wordt dat op den geheelen mensch de spreuk toepasselijk is: ‘Il faut juger les écrits d'après leur date.’ Er is, naar gelang van den geest der tijden, eene soort van atmosferische bedwelming, die men, ten aanzien der toerekenbaarheid, bij een toestand als ware 't van onwillekeurige dronkenschap zou mogen vergelijken. Wij bedriegen ons zeer, wanneer wij meenen dat door allen datgene, waarvan wij nu het verband inzien, evenzoo, toen er geen koele beschouwing, maar een vlugtige blik der opgewondenheid was, beredeneerd werd.Ga naar voetnoot1 Deze opmerking is, voor de kennis en waardering van de oorzaken der Omwenteling, gewigtig. Men is zoo gereed aan revolutionaire schrijvers en drijvers de Revolutie, aan Montesquieu, Voltaire, en Rousseau de opkomst van ongodisterij en rebellie, aan Robespierre en Napoleon de gruwelen van anarchie en despotisme te wijten: en voorzeker eenigermate te regt; daar zij, door woord en daad, een groot deel der verantwoordelijkheid op zich geladen hebben; doch zij waren tevens de werktuigen van den tijdgeest. De schrijvers drukten in woorden uit wat reeds in aller gedachten bestond: zij waren eer de tolken dan de leermeesters der publieke meening; of, zoo zij | |
[pagina 190]
| |
leermeesters mogen genoemd worden, zij waren het, door eene schrede verder op den weg der redenering, waar buitendien geen stilstand mogelijk was, te brengen. Evenzoo was het met de Magthebbers der Revolutie. Gedragen door den geest der eeuw, onderworpen aan haar rigting, vermogten zij niets tegen de revolutie-begrippen. Zij gingen voor, omdat zij vroeger dan anderen inzagen, krachtiger dan anderen bewerkten wat met de behoefte van het oogenblik overeenkwam; zij mogten eer voorgangers dan leidslieden heeten; leidslieden althans in eene rigting welke uit eigen beweging en aandrift door allen gevolgd werd; leidslieden die zelve geleid en door de achter hen opdringende massa voortgedreven en voortgestuwd zijn geweest.Ga naar voetnoot1 Dit moeten wij in gedachtenis houden, om hun karakter niet overmatig te bezwaren; om hunne talenten niet overmatig te verheffen; om den aard en het verband en de kracht der dwaalbegrippen te leeren kennen; om de verantwoordelijkheid dergenen te berekenen die, terwijl zij hun inconsequentie, onder den schijn van gematigdheid verbergen, niet enkel voor de dwaling die zij voorstaan, maar voor de reeks der dwalingen en verkeerdheden die er uit voortvloeijen, aansprakelijk zijn. Dit moeten wij steeds in het oog houden, ook om het principiis obsta! als een der meest gewigtige politieke waarschuwingen te beschouwen. Vergunt mij één woord nog over den invloed dien onze overtuiging omtrent de valsche en verderfelijke rigting der eeuw hebben moet ter aanwijzing en bepaling van hetgeen in onzen tijd pligt is. Wij zullen met die eeuw niet breken; wij zullen in haar geen tusschenvak zien dat men overspringen mag; wij zullen de voordeelen niet miskennen of ongebruikt laten, die zij, als een verwoestende, maar zuiverende storm, in de zedelijke wereld bewerkt heeft; maar tevens zullen wij in geenerlei capitu- | |
[pagina 191]
| |
latiën treden omtrent de onaannemelijkheid van haar bedriegelijken grondslag: wij zullen het heil der toekomst niet zoeken in de wijziging of matiging of regeling van beginsels waarvan het wezen verderfelijk is; evenmin in ijverloosheid en doodsche berusting; maar in het voorstaan van die hoogste waarheid wier aanneming de conditio sine qua non is om, met afsnijding van het kwade en aanwending van het goede dat de Vaderen ons, als eene gevaarlijke of kostbare erfenis, vermaakt hebben, op den eenigen weg te geraken, welke naar het geluk der Volkeren leidt. Veel is er in hetgeen ik nu gezegd heb, waarvan de juistheid eerst later bij de voortzetting van gemeenschappelijk onderzoek zal kunnen blijken. Veel dat in bijzonderheden nader zal moeten worden aangewezen en betoogd. Maar het was mij behoefte, om, bij het gewigt dat ik aan de juiste opvatting van het wezen der revolutionaire ontwikkeling hecht, van alle verdenking eener bekrompen en vooringenomen oordeelvelling mij te ontslaan. Ik moest mij daarvan vrijgepleit hebben, eer ik overging, zoo als ik nu doe, tot de uiteenzetting van mijn gevoelen dat de Revolutie, in haar geheelen omvang, niet anders dan het systematisch ongeloof, dan de Evangelieverzaking in haar gevolgtrekkingen is.
Mijn betoog is tweeledig; het geldt de Godsdienst en de Politiek. Te regt schrijft La Mennais: ‘Il y a des vérités et des erreurs à la fois religieuses et politiques, parce que la Religion et la société ont le même principe, qui est Dieu, et le même terme, qui est l'homme. Ainsi une erreur fondamentale en Religion est aussi une erreur fondamentale en politique, et réciproquement.’Ga naar voetnoot1 Treffend zijn, in de geschiedenis der Revolutie, de voorbeelden en bewijzen van die overeenkomsten, van dit onderling verband. Dezelfde gradatiën zijn er in het bederf van de Godsdienst, in de misvorming van het Staatsregt, en in de voortwandeling der praktijk. In de Godsdienst een Voltaire, een Diderot, een La Mettrie; in het Staatsregt een Montesquieu, een Rousseau, een | |
[pagina 192]
| |
Condorcet; in de praktijk 1789 door 1795 gevolgd; Necker, Mirabeau, Robespierre, Marat. De Revolutie-leer is als ware 't de Religie van het Ongeloof; zij staat tot alles wat op geloof berust in negatieve betrekking: zij betreft het Staatsregt niet alleen, maar ook de wijsbegeerte, gelijk zij ‘rerum divinarum et humanarum scientia’ genoemd wordt. Ik zou dus den aard van het onderwerp voorbijzien, indien ik niet vooraf over de Filozofie der 18e eeuw tot u sprak om daarna meer bepaaldelijk tot het Staatsregt over te gaan. Het beginsel dezer hooggeroemde wijsbegeerte, was de Souvereiniteit der Rede en de uitkomst Godverzaking en materialisme. De genealogie der begrippen bewijst dat, het beginsel aangenomen zijnde, de uitkomst onvermijdelijk was. Het behoeft naauwelijks herinnering dat de oppermagt der Rede van den beginne af, als een axioma, in de wijsbegeerte voorop gesteld werd. Die oppermagt steunde op de ontkentenis van het bederf der menschelijke natuur. De Openbaring kon, waar de Rede onbedorven geacht werd, niets boven haar bereik, althans niets tegen haar uitspraak bevatten. Zoo werd de Rede toetssteen der waarheid. Zoo moest in den Bijbel, door middel eener bloot menschelijke eclectiek, het Godewaardige Gods Woord worden gezocht. Zoo moest dit worden gehomologeerd en de Heilige Schrift, om heilig te zijn, met het merk van menschelijk goedvinden worden geijkt. De Christen ziet dat hierin reeds eene aanranding van de regten Gods, een streven naar Godverloochening en zelfvergoding, ligt. Om de werking te berekenen welke het aannemen van dezen stelregel gehad heeft, hebben wij een zeer eenvoudig middel bij de hand. - De wijsgeer gelooft hetgeen hij begrijpt; alleen hetgeen hem voorkomt wijsheid te zijn. Plaatst nu hiernevens de Apostolische uitspraak: ‘De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk onderscheiden worden.’Ga naar voetnoot1 Dus verwerpt de wijsgeer en houdt voor dwaasheid | |
[pagina 193]
| |
alle de waarheden welke door den Heiligen Geest worden geleerd. Hij is genoodzaakt, zoo hij ze niet openlijk weêrspreekt en bespot, ze voor beelden, zegswijzen, leenspreuken te houden; hij verzacht het harde dezer taal door uitdrukkingen welke hem gepast schijnen: hij verwringt de Openbaring of hij verminkt ze; hij zorgt, door zijne veelsoortige kunstbewerking, voor het vernietigen van al wat tot de leer der zaligheid behoort. Ik doe u enkel op de noodwendigheid dezer Accommodatie-leer letten. Ik treed in geene bijzonderheden. Immers wij weten hoe aldus de Godheid van den Zaligmaker Goddelijkheid, en de zonde van den mensch zwakheid, en het bederf onvolkomenheid, en het schuldvoldoenend offer een voorbeeldig liefdebetoon, en de heiligmaking zedelijke volmaking, en de toorne Gods een heilig ongenoegen, en het eeuwig verderf van voor het aangezigt des Heeren eene vaderlijke kastijding, en de God der Openbaring aan den God der Natuur, aan den onbekenden God, nagenoeg gelijk wordt. Maar hoe ver gaat dit? Zoo ver als het aan ieders individuële opvatting behaagt. Dit is de eenige eindpaal, zoodra men wat met het verstand niet kan worden gerijmd, ongerijmd noemt. Gij vergt mij niet een optelling der systemata van het Rationalisme en van de Neologie. Zij zijn ontelbaar; doch, in die verscheidenheid, verbonden door de voortgaande werking der twijfelarij. Hoe zou het anders kunnen zijn? Hoe zou bijv. iemand die de Godheid des Heeren, uit hoofde van haar onbegrijpelijkheid, ontkent, niet op den weg wezen om aan al wat in zijne verschijning bovennatuurlijk en wonderdadig is, geloof te ontzeggen; om in zijn treden op de wateren der zee eene wandeling bij maanlicht aan den oever, in zijn sterven een schijndood, of wel, kortaf, met ter zijdestelling van den historischen Christus, in de vier Evangeliën eene viervoudige verdichting of Mythe te zien! Aldus voert de verzaking van de kracht en geest der Evangeliewaarheid naar een Christelijk Deïsme. Laat ons zien of wij aldaar een blijvend rustpunt kunnen hebben. In dit soort van Deïsme maakt men van Christus, van God, en van zedelijkheid veel en met grooten ophef gewag. Maar het is een ijdele ophef en een nutteloos woordengeschal. Er is een Christus, maar | |
[pagina 194]
| |
het is de Christus niet meer; een leeraar, een voorbeeld, een wijze, een hemeling welligt, opgevoed in hoogere sferen van wijsheid en deugd; geen Zone Gods, geen Middelaar Gods en der menschen. Dus geldt volkomen de uitspraak van Pascal: ‘Tous ceux qui cherchent Dieu sans Jésus-Christ ne trouvent aucune lumière qui les satisfasse ou qui leur soit véritablement utile. Car, ou ils n'arrivent pas jusqu'à connoître qu'il y a un Dieu, ou, s'ils y arrivent, c'est inutilement pour eux; parcequ'ils se forment un moyen de communiquer sans médiateur avec ce Dieu qu'ils ont connu sans médiateur. De sorte qu'ils tombent ou dans l'athéisme, ou dans le déisme, qui sont deux choses que la religion chrétienne abhorre presque également. En Jésus-Christ est tout notre bonheur, notre vertu, notre vie, notre lumière, notre espérance; et hors de lui il n'y a que vice, misère, ténèbres, désespoir, et nous ne voyons qu'obscurité et confusion dans la nature de Dieu et dans notre propre nature.’ Of is het welligt overdreven met den geloovigen en scherpzinnigen Pascal Deïsme en Atheïsme op één lijn te willen stellen? De belijdenis van het Deïsme kan, ook waar zij veel verwerpelijk acht, met zekeren eerbied voor den overigen inhoud der Openbaring gepaard gaan; en, al is het dat zij God in de wet en in het Evangelie miskent, zij vereert en aanbidt Hem in de Natuur. - Zelfbedrog waarmede men zich te vergeefs gerust stelt! De Openbaring moet, waar de Rede zich boven haar verheft, weldra een zamenraapsel van verhalen en fabelen zijn; de Natuur kan, waar men voor het licht der Openbaring blind is, uit natuurkrachten worden verklaard; de zoogenaamde Godheid is eene louter abstractie, een denkbeeld, eene denkbeeldige Godheid: en, zoo men, om te gelooven, moet kunnen begrijpen, wat is onbegrijpelijker, wat is ongelooflijker dan God! Niet ten onregte schrijft La Mennais: ‘lorsqu'on vient à examiner de près le système des Déistes, on n'y trouve qu'incohérence et contradiction. La nature tient à chacun d'eux un langage différent. Ils ne sauroient convenir d'aucun culte, d'aucun symbole. Forcés de tout accorder à la raison et de lui tout refuser, les dogmes leur échappent, la morale leur | |
[pagina 195]
| |
échappe, et, quoi qu'ils fassent, ils sont poussés jusqu'à la tolérance de l'athéisme,’Ga naar voetnoot1 en Bossuet gaf eene juiste definitie: ‘le Déisme n'est qu'un athéisme déguisé.’ - Eene definitie welke de Bijbel reeds gaf: ‘gij waart zonder Christus;... geene hope hebbende en zonder God in de wereld.’Ga naar voetnoot2 Maar La Mennais zeide: ‘la morale leur échappe,’ is dit waar? moet met het dogmatieke ook het praktikale vervallen? Voorzeker. Wij weten immers en belijden dat Christelijke deugdbetrachting met het levendig geloof in historische feiten, hetzij men ze al dan niet leerstukken gelieft te noemen, in onafscheidelijk verband staat; en, ofschoon dit leerstellige bij velen, die te dezen opzigte de eenheid van wortel en stam en vruchten miskennen, in minachting geraakt is, weinigen evenwel, naar wij vertrouwen, hier te lande althans, zullen zoo ver gaan van te beweren dat het geloof aan God als grondslag eener algemeene zedelijkheid kan worden gemist. Maar, zegt iemand welligt, de zedelijkheid zelve is toch een voorwerp van hoogachting geweest voor sommigen der Godloochenaars die zich wijsgeeren hebben genoemd. Het is zoo; Atheisten, om in de zamenleving eene plaats te behouden, zullen gaarne zeggen: ‘l'essentiel de la Religion consiste en pratique: il faut être homme de bien, miséricordieux, humain, charitable:’Ga naar voetnoot3 maar de kracht dezer betuiging gaat in den aard en in de verscheidenheid hunner meeningen te niet: ‘l'expérience prouve que, dès que l'on considère la morale indépendamment de la Religion, la morale devient aussi problématique que la Religion même.’Ga naar voetnoot4 La morale du déisme est toute d'opinion, toute de phrases, ainsi que sa doctrine. L'athée n'a qu'un seul devoir, qui est de n'en connoître aucun. Il n'y a proprement, dit un philosophe célèbre, qu'un devoir, c'est de se rendre heureux. On sera libre de tout faire, comme on est libre de tout croire et de tout nier.’Ga naar voetnoot5 Pligtbetrachting kan er niet meer zijn dan op grond van een welbegrepen eigenbelang; en, waar men aan God niet ge- | |
[pagina 196]
| |
looft, hoedanig kunnen daar de voorschriften van het eigenbelang zijn? De deugd is een naam, een schijn, eene duperie; gezag en regt eene uitvinding der zwakkeren, om den verheven aanleg van het genie aan banden te leggen. ‘Naturae vivere convenienter oportet;’ alzoo dat deze natuurlijke rigting strookt met de wijsheid, welke, volgens den Apostel, niet van boven afkomt, maar aardsch is, natuurlijk, duivelsch.Ga naar voetnoot1 ‘On concilie les devoirs de l'homme avec ses penchants, ou plutôt on fait de ses penchants l'unique règle de ses devoirs.’Ga naar voetnoot2 Ook de laatste plank, waaraan men zich zou willen vasthechten, gaat in deze schipbreuk der waarheden te niet. Vruchteloos toch zou men het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel, vruchteloos eenig kenmerkend verschil van goed en kwaad willen behouden. De wijsbegeerte behoudt alleen wat materieel en positief is; en datgene alleen houdt zij voor positief wat materieel is, wat onder het bereik der zintuigen valt. De Christen gaat blijmoedig lijden en dood te gemoet, ‘dewijl wij niet aanmerken de dingen die men ziet, maar de dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet, zijn eeuwig.’Ga naar voetnoot3 De wijsgeer niet alzoo: hij betoont zich ook hier, door omkeering van de ware verhouding der dingen echt revolutionair. Voor hem zijn de dingen welke men niet ziet en die eeuwig zijn, droomerijen: alleen de dingen die men ziet en welke tijdelijk zijn, hebben een wezenlijk bestaan. Zoo spreekt Bolingbroke van ‘ceux qui prétendent qu'il existe un instinct ou sens moral, au moyen duquel les hommes distinguent ce qui est moralement bon de ce qui est moralement mauvais, de sorte qu'il en résulte une sensation intellectuelle agréable ou pénible. Cela peut, ajoute-t-il, s'acquérir, jusqu'à un certain point, par une longue habitude, et par une sorte de dévotion philosophique; mais d'en faire une faculté naturelle, c'est une fantasque illusion.’Ga naar voetnoot4 - Er blijft niets over dan het: ‘Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij.’ | |
[pagina 197]
| |
Dus wordt men trapsgewijze naar den afgrond gesleept. De heerschappij der Rede erkend zijnde, moet er gehoorzaamheid worden betoond. Zonder inconsequent te worden, kan men op de helling niet blijven staan. Die inconsequentie openbaart zich: ‘l'inconséquence est toujours la compagne de l'erreur, parce que l'homme ne se détache jamais de toutes les vérités à la fois, et que celles qu'il retient, incompatibles avec l'erreur, le forcent de se contredire inévitablement. On n'évite l'athéisme, où conduit le système, qu'en multipliant les contradictions.’Ga naar voetnoot1 Tot de kracht der dwaling behoort niet slechts dat zij, gelijk men te regt opgemerkt heeft, een element van waarheid, hetwelk zij misvormt en misbruikt, in zich bevat; maar vooral ook dat haar ontwikkeling, zoodra men het beginsel aangenomen heeft, eene soort van betrekkelijke waarheid verkrijgt. Hetgeen velen nog vermijden, wordt reeds door anderen verrigt. Waar de meesten nog schoorvoetend en weifelend voorttreden, wordt reeds door anderen gerend; schaamteloosheid is de gezellin eener overtuiging, welke vooral op evengemelde betrekkelijke waarheid gebouwd is. Hierin ligt het geheim der overwinning. Waar alles eene zaak werd van opinie, van verstandelijke bevatting, staan alle meeningen gelijk, en moet de overhand behaald worden door hen die niet alleen de bedorvenheid van het ongeloovige hart, maar ook den zamenhang der redenering en de onbetwistbaarheid der gevolgtrekking tot bondgenoot hebben. Hoe zou er eenige waarheid onaangerand kunnen blijven? De hoogste waarheid die uit God is, blijft de grondslag van alle waarheden op het gebied van geloof en zedelijkheid. Loochent dien grondslag: wat is het gevolg? Dat de reeks van dwalingen welke uit uwe dwaling ontspruit, in verband tot haar, het karakter van waarheid bezit, en dat elke waarheid onwaarheid, wanbegrip, vooroordeel, bijgeloof wordt. Ik zou u thans ter bevestiging, zoo het noodig ware, in de schriften der Engelsche Deïsten, in de aanvallen van Voltaire, in de deïstische stellingen van Rousseau, in de ongodisterij van | |
[pagina 198]
| |
Diderot, in het materialisme van Helvetius, in l'homme machine van la Mettrie, in l'homme statue van Condillac, den voortgang, de afdaling, de hellevaart der ongeloovige wijsbegeerte kunnen aanwijzen; doch ik houd dit, daar deze reeks der getuigen overbekend is, bijkans voor overbodig; en ik bepaal mij liever bij de opmerking dat de ontkentenis der waarheid even noodwendig met werkzamen tegenzin, met een niet enkel bespiegelenden haat, met eene vervolgzieke vijandschap gepaard gaat. Natuurlijk; die vijandschap is, in zeker opzigt, eene hulde aan de waarheid, vermits zij berust op de onderstelling dat onwaarheid nadeelig moet zijn. Natuurlijk; de schadelijkheid van Evangelie en geloof is, uit het oogpunt der ongeloovige wijsbegeerte, waarachtig. Ziet het in al wat voor ons als Christenen dierbaarheid heeft. Zoodra de geopenbaarde waarheden niet als waarheden worden erkend, zijn zij bijgeloovigheden; zijn ze verderfelijk; zijn ze de ergste beletselen waardoor de weg naar verlichting en zelfvolmaking gestremd wordt. ‘Les révélations,’ schrijft Rousseau, ‘ne font que dégrader Dieu, en lui donnant les passions humaines. Loin d'éclaircir les notions du grand Être, je vois que les dogmes particuliers les embrouillent; que loin de les ennoblir, ils les avilissent; qu'aux mystères inconcevables qui l'environnent, ils ajoutent des contradictions absurdes; qu'ils rendent l'homme orgueilleux, intolérant, cruel; qu'au lieu d'établir la paix sur la terre, ils y portent le fer et le feu. Je me demande à quoi bon tout cela, sans savoir me répondre. Je n'y vois que les crimes des hommes et les misères du genre humain.’Ga naar voetnoot1 - Vergeten wij het niet: de leugen is gedwongen de waarheid te haten en te verbannen, dewijl exclusief en onverdraagzaam tegen den leugen te zijn, tot het karakter der waarheid behoort. Het bestaan der waarheid is eene gedurige veroordeeling der dwaling. En, waar de leugen volkomen is, moet hij elk overblijfsel der waarheidin den kring zijner haatdragendheid omvatten. Het Deïsme, hoe flaauw, is ergerlijk voor den Atheïst. Die aan een God, hoedanig ook, gelooft, is in de schatting van den | |
[pagina 199]
| |
Atheïst een mystiek, een bekrompen en kleingeestige voorstander van kinderachtige en schadelijke begrippen. Men heeft gemeend van het Atheïsme, omdat het alle soorten van Godsdienst gelijk stelt, de meest ruime verdraagzaamheid te mogen verwachten. Integendeel: het kan de waarheid niet verdragen, omdat het door de waarheid niet kan worden geduld, en het is met een zweem van Godsdienst dan alleen vereenigbaar, wanneer het geloof zwijgt en buigt en zich aan de vormen en voorschriften van het ongeloof onderwerpt: het stelt ieder geloof gelijk, doch alleen op voorwaarde dat het geloof alle kenmerken van kracht en leven verliest. De verdraagzaamheid van het Atheïsme is gelijk aan de verdraagzaamheid van den moordenaar, welke den vijand verdraagt dien hij ontzield heeft. - Wij behooren dit in het oog te houden, om den aard der revolutie te bevatten. Albrecht von Haller, even anti-revolutionair als zijn kleinzoon, en die, eenvoudig Christen, het Evangelie-licht dat in het binnenste zijner ziel geschitterd had, niet in het Vatikaan gezocht heeft, de geleerde en scherpzinnige von Haller zeide reeds in 1759 en 1768: ‘Nous voyons chez les esprits fort les plus prononcés, un esprit de persécution aussi violent qu'il pourrait l'être chez un dominicain, quoique, faute d'occasion, il ne puisse que se répandre en injures. Des zélateurs aussi ardents qu'Helvétius et Voltaire persécuteraient et feraient même couler le sang sur les échafauds, s'ils en avoient le pouvoir.’Ga naar voetnoot1 Burke schrijft: de Godsdienst, als men ze niet bemint, wordt, zoodra de driften in het spel raken, een voorwerp van haat.Ga naar voetnoot2 De haat tegen het Evangelie is het kenmerk van de omwenteling, haar antichristelijk karakter; geenszins wanneer zij tot buitensporigheid overslaat, dat is, haar eigen spoor verlaat; maar integendeel, wanneer zij, gebleven in haar spoor, het | |
[pagina 200]
| |
einde der revolutionaire rigting, het doel van haar voortgaande ontwikkeling bereikt. Dit kenmerk is aan de omwenteling eigen: zij kan er zich niet van ontdoen, omdat het vereenzelvigd is met haar beginsel, omdat het tot de uitdrukking en afspiegeling van haar wezen behoort; het is het teeken van haar oorsprong, het is het merkteeken der hel.
Ik zou u verder kunnen toonen hoe hetzelfde beginsel van ongeloof in de meer eigenlijk gezegde, in de bij uitstek diepzinnige of onzinnige wijsbegeerte, in de verschillende takken der wetenschap, en zelfs op het gebied der Fraaije Letteren, gewerkt heeft; hoe daardoor in de systemata van de Duitsche filozofen, in de kritiek van de schriften der oudheid, in de behandeling der historie, het meest ontwijfelbare tot voorwerp van twijfelarij gemaakt is; hoe de Letterkunde, na ten voertuig verstrekt te hebben voor al wat dwaas en verderfelijk was, geëindigd is met den naam van literatuur der wanhoop te verdienen: maar, om de beperktheid van onzen tijd, is het ongeraden zich buiten noodzakelijkheid op zijpaden te begeven; en ik hoop, in de volgende Lezing, terstond, met afsnijding van hetgeen niet regtstreeks tot het onderwerp behoort, meer bepaaldelijk tot het Staatsregt over te gaan; om u ook daar, onder de meest radicale vormen, de natuurlijke gevolgen van het zonder God zijn in de wereld, van de Godvergetenheid, te wijzen; om u ook op dat gebied te toonen hoe, wanneer men het verband tusschen den Hemel en de aarde miskent, de hoogmoedige mensch de magtelooze prooi wordt van het verderf. |
|