Ongeloof en revolutie
(1847)–G. Groen van Prinsterer– AuteursrechtvrijEene reeks van historische voorlezingen
[pagina 152]
| |||
VII. Hervorming.Gij herinnert u welke tot dus ver de loop dezer Lezingen geweest is. Ik heb getracht te bewijzen dat de Revolutie geenszins enkel of vooral uit terugwerking tegen eene vroegere orde der dingen kan worden verklaard. We hebben gezien dat zij de verandering van ideën, de opkomst van nieuwe theoriën ten oorsprong moet hebben. Daarna heb ik, in onze vorige bijeenkomst, de theorie van het Staatsregt met u beschouwd; ik heb u daarin de verbastering van het alleen waarachtige beginsel en vooral de vorming van een, naar mijn inzien, in den hoogsten graad gevaarlijk wanbegrip getoond; de voorstelling namelijk als of in de associatie der ingezetenen het algemeen criterium van den Staat lag. Ik heb de schadelijke werking dezer notie van den Staat in theorie en praktijk eenigermate gevolgd; en tevens voorloopig aangeduid dat zoodanig onvoorwaardelijk Republicanisme aan de revolutionaire denkbeelden der 18e eeuw ten allezins geschikten vorm voor de ontwikkeling van een verderfelijk leerstelsel verstrekt. Doch ik heb er bijgevoegd dat de meest verregaande afwijking der politieke wetenschap de oorsprong niet heeft kunnen wezen eener Omwenteling die bij uitnemendheid sociaal mag heeten; en ik heb u in het algemeen verwezen naar het ongeloof dat zich van Europa meester gemaakt, en, na geloof en gehoorzaamheid aan God verbannen te hebben, tot omkeering der grondslagen van regten en pligten geleid heeft. Nadere aanwijzing en uiteenzetting hier van zou dus heden aan | |||
[pagina 153]
| |||
de orde van den dag zijn: ware het niet dat er nog één punt is, hetwelk, om meer dan ééne reden, u en mij behoort ter harte te gaan, en welks voorloopige toelichting ik, mede in verband tot de volledigheid van mijn betoog, als onmisbaar beschouw. - Ik bedoel de vraag omtrent de verhouding waarin de Reformatie tot de Revolutie gestaan heeft.
De Reformatie, zegt men, is de oorzaak der Revolutie. - Eene stelling die vele en veelsoortige verdedigers heeft. Vooreerst bijkans alle Roomschen, die waarlijk Roomschgezind zijn. Daaronder mannen op het gebied der wetenschap beroemd: bijv. de gansche school van de Bonald, le Maitre en de la Mennais. Hunne redenering is aan de onze nagenoeg gelijk. Ook zij erkennen dat de Omwenteling geen gevolg van louter materiële oorzaken is. Ook zij zoeken haar oorsprong in de ontwikkeling van ideën; ook zij beweeren dat de revolutionaire theorie niet enkel uit de verbastering van het Staatsregt voortgekomen is. Ook zij betoogen dat de politieke brandstof door het ongeloof tot een revolutionairen gloed aangeblazen werd. Maar wie draagt, volgens hen, van dit ongeloof de schuld? de Hervorming. En waarom? omdat zij, met verwerping van elk gezag, de Souvereiniteit der Rede, en alzoo een beginsel van ongeloof en van opstand op den voorgrond gesteld heeft. EldersGa naar voetnoot1 heb ik zelf een aantal plaatsen aangehaald uit hunne geschriften; ik vergenoeg mij thans met de woorden van de la Mennais: ‘la Réforme ne fut, dès son origine, qu'un système de philosophie anarchique et un monstrueux attentat contre le pouvoir général qui régit la société des intelligences. Elle fit reculer l'esprit humain jusqu'au paganisme.’Ga naar voetnoot2 Dezelfde stelling wordt verdedigd, in anderen geest en zin, door al wie zich op den naam van Liberaal verheft; hetzij Roomschen, door een uiterlijken band aan Rome gehecht; hetzij Protestanten, voor wie de kracht en waarde der Hervorming enkel in | |||
[pagina 154]
| |||
haar protesterend element ligt. Volgens hen allen is de strekking der Revolutie weldadig: misbruiken en gruwelen mogen haar dikwerf in de toepassing afzigtelijk gemaakt hebben, dit is aan haar niet te wijten. Het zonnelicht is niet te miskennen, dewijl het nog in de nevelen van den morgenstond gehuld is. De Revolutie, die vooral thans ten doel is aan zoo menigvuldigen doorgaans kleingeestigen laster, heeft menige verkeerdheid weggenomen, menige verbetering bewerkt; zij zal het bij toeneming doen, naarmate haar kracht uitbreiding en regeling ontvangt. Van waar deze heilzame rigting? het is omdat de menschelijke geest, van boeijen losgemaakt, de magt heeft alle beletselen op den weg naar waarheid en vrijheid te overwinnen. En van wanneer dagteekent die emancipatie? immers van den gezegenden tijd der Hervorming, toen de vrijheid van onderzoek het eerste en gewigtigste geloofsartikel werd. - Ook van dezen gang der redenering zou ik u eene menigte voorbeelden kunnen bijbrengen. Het ware noodeloos. Ik noem slechts Cousin en Guizot. De eerste schrijft: ‘La philosophie indépendante commence avec le seizième siècle, grandit avec le dix-septième, et triomphe avec le dix-huitième. Le seizième siècle est le commencement de la révolution philosophique, faible à la fois, ardente et aveugle, comme tout ce qui commence; le dix-septième l'asseoit et la régularise, le dix-huitième la généralise et la répand. Tels sont les trois périodes de la révolution qui a enfanté la philosophie moderne;’Ga naar voetnoot1 en Guizot beweert: ‘la Réforme est une grande tentative d'affranchissement de la pensée humaine; et, pour appeler les choses par leur nom, une insurrection de l'esprit humain contre le pouvoir absolu dans l'ordre spirituel... La crise du seizième siècle n'était pas simplement réformatrice; elle était essentiellement révolutionnaire. Il est impossible de lui enlever ce caractère, ses mérites et ses vices.’Ga naar voetnoot2 Of, wilt gij meer, ik noem u allen, die in Godgeleerdheid of wijsbegeerte, historie of letterkunde, zonder Christenen in het hart te zijn, van de Hervorming melding hebben gemaakt: | |||
[pagina 155]
| |||
alle filozofen die geen Christen-wijsgeeren geweest zijn, alle neologen, alle rationalisten; ik noem, om het tegenwoordig belang der zaak, de Theologische School die in ons Vaderland, welligt ten gevolge van haar oppervlakkigheid zelve, zooveel opgang maakt, en die zich niet ontziet eene vrijheid van onderzoek, zonder perk of maat, als de leus der Hervorming, ten voorbeelde ook voor onze dagen, te beschrijven. De stelling is derhalve niet ligt te bestrijden, wanneer men op het aantal en de bekwaamheden en de vermaardheid der voorstanderen let. De thesis is bovendien onwederlegbaar, indien de hypothese aannemelijk is. Deze is dezelfde bij Roomschgezinden en Protestanten; maar, is zij juist, dan hebben de Roomschen gelijk. Berust de Hervorming op ter zijdestelling van gezag en op vrijheid van onderzoek, dan geldt het gezegde: ‘tout système religieux fondé sur l'exclusion de l'autorité, renferme en son sein l'athéisme, et l'enfante tôt ou tard. L'anarchie politique n'est qu'une des faces de l'anarchie religieuse.’Ga naar voetnoot1 Er is dan eene onmiskenbare overeenkomst en verwantschap, eene zedelijke analogie en genealogie tusschen het beginsel waarvan Luther uitgegaan is en de leer welke een Voltaire en Rousseau gepredikt, een Robespierre en Marat in praktijk hebben gebragt. Doch is de hypothese waar? Neen; en het is thans niet moeijelijk haar te wederleggen. Vroeger wel, om de menigvuldigheid en alleenheersching der vooroordeelen die in de Historie den boventoon hadden. Nu daarentegen is het tijdperk der Hervorming zoo zeer, door uitgave van stukken en herleving van Evangelisch geloof, toegelicht geworden dat men weldra, ten aanzien van haar hoofdkarakter, het misverstand, langen tijd zoo algemeen en zoo verschoonlijk, niet meer ter goeder trouw zal kunnen begaan. En is dit zoo, dan voorwaar mag ik mij niet onttrekken aan het wederleggen eener dwaling die, onder den vorm van beschuldiging of lofspraak, de Hervorming, van een zegen, in een vloek der Christenheid zou | |||
[pagina 156]
| |||
herscheppen, en aldus omtrent den oorsprong en het geneesmiddel der Revolutie voorstellingen wettigt welke met het gronddenkbeeld en de hoofdbedoeling dezer Voorlezingen in regtstreeksche tegenspraak zijn.
Volgt mij met uwe welwillende aandacht en gelieft te letten op het beginsel der Hervorming, op de leer die er uit voortgevloeid is, en op de werking welke deze leer gehad heeft.
Het beginsel. - Is het vrijheid? Neen voorzeker. De Hervorming, gelijk het Evangelie, predikt vrijheid; maar eene vrijheid welke in het hooger beginsel van onderwerping gegrond is. Vrijheid is het gevolg en onderwerping is het beginsel. Onderwerping aan Gods Woord en wet; onderwerping, om Zijnent wil, ook aan de menschen. Onderwerping aan elke waarheid die uit Gods Woord afgeleid; aan elk gezag dat van Gods gezag ontleend is. Vrijheid, zoo ver zij ter pligtbetrachting vereischt wordt; vrijheid van der menschen willekeur, om aan den wille Gods gehoorzaam te zijn. - De Hervorming wil vrij zijn van menschelijke traditie, waar deze met den Bijbel in tegenspraak is; vrij van menschelijk bevel, waar dit tegen de bevelen Gods strijdt. Zij wil biddend onderzoek van Gods Woord; niet om de Openbaring voor de Rede, maar om de Rede voor de Openbaring te doen zwichten; wetende dat alle Schrift van God ingegeven is. Zij geeft den Bijbel aan allen in de hand, niet omdat zij op eigen wijsheid en individueel verstand ter schifting en regt begrip rekening maakt; maar dewijl zij op de belofte des Heiligen Geestes vertrouwt, wetende dat de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn.Ga naar voetnoot1 De Hervorming wil vrijheid, niet om aan Vorsten of Overheden de wet te stellen; niet om zich politieke voorregten te verschaffen; niet om de vrijheid te hebben als een deksel der boosheid, maar als dienstknechten Gods. Vrijheid om God te dienen, om den Heer te belijden. Geen vrijheid om in elken Staat elk gevoelen uit te spreken en aan te prijzen, maar vrijheid om, | |||
[pagina 157]
| |||
waar de Overheid zich Christelijk noemt, de geboden van Christus te onderhouden, of althans, zoo die pligtvervulling belet wordt, om naar elders, ter opvolging van hetgeen de conscientie voorschrijft, te wijken. De Christen weet: ‘indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zult gij waarlijk vrij zijn.’ Vrij van den vloek der wet, vrij van de heerschappij der zonde, vrij van het verderf. Doch, waar van de vrijheid, ten aanzien der Aardsche Magten, spraak is, kent hij ook eene vrijheid om te dienen; eene vrijheid om een dienstknecht van God en, in Zijn dienst, van de menschen te zijn. - Is de wezenlijkheid van dit beginsel van geloof en gehoorzaamheid twijfelachtig? is de uitdrukking daarvan in de Schriften der Hervormers of in de Belijdenissen der Evangelische Kerken dubbelzinnig? Deze laatsten althans zijn eenstemmig. Het is geen toetsen van Gods Woord aan het menschelijk verstand, wanneer men verklaart dat geener menschen schriften bij de Goddelijke Schriftuur zijn te gelijken, omdat ‘alle menschen uit haar zelven leugenaars zijn en ijdeler als de ijdelheid zelve.’Ga naar voetnoot1 Het is geen aanprijzen van losbandigheid, wanneer men verklaart dat ‘ieder, wie hij ook zij, schuldig is zich den Overheden te onderwerpen en hen te gehoorzamen in alle dingen die niet strijden tegen Gods Woord.’Ga naar voetnoot2
Doch zou welligt de leer der Hervorming, de leer welke de Protestanten uit den Bijbel ontleend hebben, revolutionair zijn? Ik behoef wel niet, met woorden-omhaal, te betuigen dat het tegendeel waar is. En ik bedoel hier niet enkele plaatsen, waar men bepaaldelijk tot geloof aan Gods Woord en tot onderdanigheid aan menschelijke ordening, om des Heeren wil, opgewekt wordt. Ik heb den ganschen inhoud van het Evangelie, den geheelen geest van het Bijbelsch onderwijs, in het oog. Een leer die op het volslagen bederf van den mensch wijst, is weinig geschikt om zelfverheffing te voeden. Een leer die op het voorbeeld doet staren van Hem die gekomen is om te dienen en zijne ziel te stellen tot | |||
[pagina 158]
| |||
een rantsoen voor velen, spoort niet aan om naar onafhankelijkheid en meesterschap te dingen. Een leer die in ootmoedige liefde het kenmerk aanprijst van Christelijken wandel, komt met de prediking van losbandigheid niet overeen. Een leer die ons burgerschap in de hemelen plaatst en ons drijft om buiten het land der vreemdelingschap de toekomende en blijvende stad te zoeken, zal niet met die aardschgezinde drift, welke doorgaans de revolutionaire pogingen kenmerkt, doen jagen naar eene volkomenheid van bezit en genot, welke, volgens haar, hier beneden buiten ons bereik ligt. De gansche inhoud van de leer des Bijbels, om welke te belijden en te beleven het bloed van de martelaren der Hervorming gevloeid heeft, is geschikt om afkeer te doen geboren worden van al wat naar ongeloof en ongehoorzaamheid gelijkt.
Nu de werking die beginsel en leer gehad heeft? Met vrijmoedigheid zeg ik dat op de tijden der Hervorming toepasselijk geweest is, wat de Apostel van het woord der waarheid, namelijk des Evangelies, aan de Colossensen gezegd heeft; ‘het brengt vruchten voort van dien dag af dat gij gehoord en de genade Gods in waarheid bekend hebt.’Ga naar voetnoot1 De geschiedenis der Hervorming geeft een overvloed van bewijzen aan de hand. Doch, om deze bewijzen te kennen en te waarderen, wordt eenigzins grondige studie der Geschiedenis vereischt. Indien ons in deze dagen, door den voortgang der wetenschap en het popularizeren van haar resultaten, groote voorregten ten deel zijn gevallen, wij hebben ook met eigenaardige gevaren te strijden. Daaronder mag ik niet vergeten of verzwijgen dat de lastertaal van Rome thans, ook in Nederland, de schaamteloosheid waaraan zij zich in de meest duistere tijden schuldig heeft gemaakt, evenaart en welligt overtreft. Ik vrees dat de duizendwerf herhaalde leugen dikwerf op welmeenende Protestanten eenigen indruk te weeg brengt. Voorwaar zij gelooven niet alles; er is veel waarvan zij het valsche en ongerijmde doorzien; maar | |||
[pagina 159]
| |||
er is toch een en ander waarover men in twijfel geraakt; aan de zijde der Protestanten is, zegt men, niet alles even voortreffelijk geweest; en, zonder verder in de eigenlijke toedragt der zaak te willen dringen, geeft men zich over aan eene soort van kwalijk begrepen edelmoedigheid die, zonder dit te bedoelen, de schaal naar de zijde van den tegenstander en van het onregt overhellen doet. Ik wensch onpartijdigheid; ik wensch ze volkomen; de meesten uwer weten dat ik over het vergoêlijken der misdaden van de Roomschen tijdens de Hervorming mij een scherp en, ik mag het zeggen, onverdiend verwijt heb berokkend; ik ben, evenzeer als iemand, voor het ‘audiatur et altera pars;’ mits inderdaad de wederpartij gehoord en, na rijp beraad, het vonnis worde geveld; mits de regter, ook op het gebied der historie, te werk ga gelijk een kundigen en billijken regter betaamt. Ziedaar juist wat menigmaal geen plaats heeft. Men hoort niet, of men hoort vlugtig, zonder rigtsnoer van eigen beginsels, zonder schat van eigene kennis; men wordt beurtelings door elken voorbijgaanden indruk overmeesterd; men oordeelt zoo als verhaald wordt, van de achtbare leden onzer voormalige dorpsregtbanken bij wie telkens de laatste spreker gelijk kreeg. In onzen tijd, waarin men vergeet dat het brood der wetenschap in het zweet des aanschijns verdiend wordt; waarin men zoo gaarne, door het niet al te diep gaan, op genoegelijke en comfortable wijze studeert; aan een landbouwer gelijk, die gaarne alles zou doen, behalve graven en spitten; in onzen tijd wordt de gedachte dat er van weêrszijde gedwaald en vergroot is, een reden, niet om naar volledigheid van onderzoek te streven, maar om, met een hooren dat aan niet-hooren gelijk is, in halve bekendheid vadzig te berusten. - Zoo is het, naar ik ducht, bij de menigvuldigheid van den laster, ook met de beoordeeling van de tijden der Hervorming. Onderzoekt wat latere studie ten dien opzigte aan het licht gebragt heeft; vergelijkt het, ik zeg niet, met de aanklagt der Roomschen, maar met de meeningen welke in ons midden in zwang zijn; en gij zult erkennen dat dikwerf de Protestanten, door onbekendheid met de toedragt der feiten, de voortreffelijkheid der Hervorming, zoo in de karakters der Hervormers als in | |||
[pagina 160]
| |||
den loop der gebeurtenissen, niet te hoog, maar te laag hebben geschat. Ik wijs u op de Hervormers. - Men heeft te weinig op de gehoorzaamheid, de lijdzaamheid, de lijdelijkheid dezer Christenen gelet. Men heeft van de meesten hunner indrukwekkende figuren van strijdbare helden gemaakt. Waar ze niet, gelijk een Zwinglius, tot het dragen der wapenen werden geroepen, zijn zij enkel geloofshelden geweest. Zij streden, maar met het zwaard des Geestes: zij streden ten bloede toe; maar het was om, als martelaren, hun eigen bloed te vergieten. Hun moed was met ootmoed, hun geloofsvertrouwen met naauwgezette pligtbetrachting vergezeld. Omtrent hen die blijkbaar door hooger roeping op den voorgrond gebragt zijn, heeft men zich velerlei onjuiste voorstellingen gemaakt. Ziet Luther. Ik begeef mij in geene wederlegging der aantijgingen die men tegen hem of tegen Calvijn heeft opeengestapeld, als of men des te afschuwelijker laster meende noodig te hebben, naarmate de voortreffelijkheid grooter was geweest. Doch ik spreek van de meening dergenen door wie hooge achting aan de Hervormers wordt toegedragen: wij zelven, wanneer wij, naar Protestantsche reminiscentiën, het beeld van een Luther ontwerpen, loopen gevaar daarin een trek van werkzaamheid in eigen kracht, van bedrijvigheid, bijkans van doordrijving en onbesuisdheid te leggen, die er alle gelijkenis aan ontneemt. Wanneer wij aan Luther denken, gelijk hij aan den Keurvorst van Saxen, die zich onvermogend ter zijner verdediging verklaart, het berigt zendt: ‘ik zal niet door u, maar gij zult door mij worden beschermd:’ of, gelijk hij, aan zijne vrienden, bekommerd om het gevaar dat hem te Worms wacht, in zijn populair-naïven stijl ten antwoord geeft: ‘ik ga naar Worms, al zouden er zooveel duivels als pannen op de daken in zijn,’ dan leent somtijds de verbeelding aan dergelijke gezegden een houding en toon, waarbij de uitdrukking van nederig geloofsvertrouwen ons ontgaat. Wij staren op den gedaagde voor den naam van Christus, tegenover al wat de wereld magtigs en schitterends heeft, en wij letten te weinig op den heeten gemoedsstrijd, waarin hij opgebeurd en gesterkt werd enkel door de gedachte: ‘Ik kan niet anders, God helpe | |||
[pagina 161]
| |||
mij;’ wij bewonderen den man die Vorsten getrotseerd heeft en wij bedenken niet dat we ons zeer oneigenaardig van het woord trotseren bedienen; en dat hij steeds, waar gehoorzaamheid aan God het voorschreef of vergunde, tot onvoorwaardelijke onderwerping bereid was. Één trek. De Keizer was gezind de Duitsche Vorsten, om de belijdenis van het Evangelie, te overvallen; zij wisten het; zij waren magtig hem, door een verdedigend Verbond te stuiten. Waarom niet? zelfbehoud is pligt; het geldt de zake Gods; hun regt schijnt naar de Rijkswetten gewis; Luther, dien de Keizer opeischt, moet worden beschermd. En wat raadt Luther zelf? Hij aarzelt; hij vreest met de zaak des geloofs Staatsbelang te mengen; de Keizer is en blijft de hoogste Overheid: Luther aarzelt niet meer; Luther raadt dat men den Keizer, ook waar hij geweld oefent, naar goeddunken late verrigten wat hij eenmaal voor God verantwoorden zal. Zijnentwege zij niemand bekommerd: hij zal voor den Keizer verschijnen; wie gelooft, moet weten dat hij, om het geloof, in lijden kan worden gebragt. Wat dunkt u? Luther moge, in naauwgezetheid, verder dan den eisch van het Duitsch en Christelijk Staatsregt gegaan zijn; maar hij ging althans niet in een geest van weêrspannigheid te werk. Zoo gaarne zou ik u soortgelijke bijzonderheden in het geheugen herroepen; u toonen hoe omzigtig en, wat eigen meening betrof, hoe schroomvallig hij in den geheelen gang van zijn Reformatorische werkzaamheid geweest is; hoe hij eerst dan met vasten tred vooruitging, wanneer Gods Woord het licht op het pad was; en dat er bij hem geen zelfvertrouwen dan geworteld in geloofsvertrouwen bestond. Zoo gaarne zou ik gewag maken van Calvijn, van Knox, wier gelaatstrekken doorgaans, ook onder Protestantsche karakterteekening, misvormd zijn; maar dit eerherstel is geen werk van een oogenblik; het moet, om volledig en duurzaam te zijn, met eigen onderzoek gepaard gaan. De toegang tot de waarheid is geopend; laat ons van dit voorregt gebruik maken. Leest de Geschiedenis van mijn eerwaardigen vriend Merle d'Aubigné, waarin, bij het eenvoudig verhaal, zoo menig vooroordeel vervalt; leest, zoo het u om wetenschappelijke kennis te doen is, de merkwaardige schriften van Ranke, waarin | |||
[pagina 162]
| |||
navorsching menig duister punt opgehelderd heeft; leest de Biografiën van Calvijn door Henry, van Knox door M'rie; leest, zoo gij uit de eerste en zuivere bronnen verlangt te scheppen, de leerrijke geschriften der Hervormers zelven; alsdan zult gij, door de deugdelijkheid uwer oordeelvelling, medewerken om den roem der Hollandsche degelijkheid staande te houden of te herwinnen: en de revolutionaire trek zal uit de achtbare beeldtenissen met uwe eigene hand uitgewischt zijn. Ik zwijg van zoo vele ook Vaderlandsche Staatslieden en helden, omtrent wier inborst en drijfveeren even zonderling misverstand plaats gehad heeft. Doch niet enkel het karakter van sommige menschen, het gansche karakter der gebeurtenissen heeft men miskend. Laat ons in het oog houden dat de historie te dikwerf den indruk der veelsoortige verkeerdheden van den natuurlijken en bedorven menschelijken aanleg ontvangt. Wij zijn geneigd om de eer der menschen lief te hebben meer dan de eere Gods; wij worden meer getroffen door hetgeen groot is voor de menschen dan door hetgeen waarin God welbehagen heeft; en deze vooringenomenheid kan ons zeer ligt buiten zelfbewustheid verleiden om in de daden een vrijheidszin, dien zij niet bevatteden, te leggen en het ootmoedig-Christelijke voorbij te zien, ten einde alleen op hetgeen schitterend was, den opgetogenen blik gevestigd te houden. Zoo wij valschen tooi en ophef ter zijde gesteld hadden, de verdediging ten aanzien der oorlogen die de Hervorming vergezeld hebben, zou ligter zijn gevallen. Ik breng u, om zegevierend die goede zaak te bepleiten, met een enkelen trek te binnen wat desaangaande overbekend is. Waaraan zijn die beroeringen te wijten? Aan den afgrijselijken dwang der Roomsche Kerk in verband met wereldlijk geweld: zoo de Protestanten gezegd worden onrust en krijg te hebben gesticht, dan is hij de twistzoeker die den slag des moordenaars, door hem van zich af te stooten, ontwijkt. Hoedanig is, aan de zijde der Protestanten, het karakter der worsteling? Wij zagen het in ons Vaderland; elders was het insgelijks; verzoenlijkheid, vergevensgezindheid; begeerte om bij gehoorzaamheid aan God gehoorzaamheid aan den strengen | |||
[pagina 163]
| |||
Landsheer te voegen. En wanneer is de tegenstand begonnen? gelijktijdig met onregt en verdrukking? of zoodra er gunstige kans was? Neen; in Frankrijk, zoowel als in de Nederlanden, heeft de vervolging, zonder wederstand dan des gebeds en der Evangelieprediking, nagenoeg 40 jaren gewoed; en zelfs nadat het aangroeijend getal tot openlijken tegenweer in de gelegenheid gesteld had, zou men in lijdelijkheid volhard hebben, zoo niet de toebrenging in Frankrijk der Prinsen van den bloede, tijdens de minderjarigheid des Konings, in Nederland van den Prins van Oranje, tegenover Alva, een bewijs en teeken opgeleverd had dat de hand des Heeren, na beproefd en getuchtigd te hebben, ter verlossing van zijn Volk uitgestrekt werd. Ik onthoud mij van verdere bijzonderheden. Ik zou niet eindigen, zoo ik toonen wilde hoe menige teregtwijzing vroeger oordeel, ten gevolge van later ontdekkingen, ontvangt. Vergunt nog één voorbeeld, ontleend aan eene gebeurtenis welke over den dageraad der Hervorming een donker floers heeft geworpen; den ontzettenden Boerenkrijg waardoor, weinige jaren na het te voorschijn treden van Luther, een aanmerkelijk deel van Duitschland verwoest is. Wat hebben wij tot dus ver gedaan? verontschuldigingen gezocht; billijk en regtmatig voorzeker; wij hebben te regt beweerd dat opstand en anarchie met het beginsel der reformatie in strijd is; weshalve misbruik en overdrijving toen, evenmin als later de gruwelen te Munster en elders, aan de natuur zelve eener goede zaak kunnen worden te laste gelegd. Nu echter komt geen ontschuldiging te pas. Het blijkt dat de vlam reeds geruimen tijd vóór de Hervorming gesmeuld had; dat geenszins de Evangelieprediking met daden die op razernij uitliepen, in verband stond; dat, zoo politieke wangevoelens ook Christenleeraars tot het vermengen der waarheid uit God met eene rigting uit den Booze verleid hebben, Luther, door den dollen overmoed te bestraffen, aan het Evangelie getrouw en zich zelven gelijk bleef; en dat de aangevangen Reformatie, wel verre van de bevolking opgeruid te hebben, niet in de buitensporigheid, maar wel in de billijkheid en Godsdienstigheid van sommige der eischen van de fel getergde landlieden zigtbaar geweest is. Nog meer. Het loopend vuur is | |||
[pagina 164]
| |||
door de Hervorming gebluscht. De betuiging van Luther: ‘de overigen zouden, zonder ons, het oproer niet gedempt hebben,’ is geen ijdele ophef geweest; want het ééne woord door de Hervorming weder in de harten geprent: ‘Alle ziele zij den Magten over haar gesteld onderworpen;’ was krachtiger dan de heldhaftigheid der Edelen en de krijgsheiren der Vorsten; en Ranke drukt de slotsom zijner zeer gewigtige mededeelingen in de opmerking uit dat Munzer en de zijnen het meest sterke en echte element van wederstand in de Hervorming hebben ontmoet.Ga naar voetnoot1
Doch wat spreek ik, als of die verandering van inzigt enkel eenig afzonderlijk gedeelte der historie betrof! Wat ga ik voort met enkele personen en daden te vermelden, als of er angstvallig naar gronden van verdediging rondgezocht wierd! Wij, aan wie het Evangelische beginsel der Reformatie bekend is; wij, voor wie, in deze bevoorregte dagen, het licht der opgeklaarde kennis menigen nevel van laster of vooroordeel of onkunde weggevaagd heeft; wij, die, beter dan de Hervormers, in de pogingen en woelingen der menschen de eenheid van Gods werk en de uitgebreidheid van Gods zegen kunnen opmerken; wij die in de Reformatie de herleving der Christelijke waarheid erkennen, door de uitstorting des Heiligen Geestes, zoo als die in gelijke mate, sedert de tijden der Apostelen niet gezien was; wij behoeven en behooren niet langer haar in de nederige houding te plaatsen welke den aangeklaagde, vóór dat zijne onschuld gebleken is, betaamt. Wij mogen en moeten de plaats aanwijzen, die zij in de wereldgeschiedenis bekleedt; en om, mij hiervan te kwijten, wil ik, onder bescheiden verwijzing tot hetgeen ik vroeger over de Calvinistische rigting gezegd heb, het vermoeden dat de Reformatie revolutionair was, op waardiger wijs beantwoorden, door de beknopte uiteenzetting der twee volgende punten:
| |||
[pagina 165]
| |||
Wanneer men de voorstellingen der Roomschgezinden leest, is het als of de Reformatie het zaad van ongeloof en opstand in een akker zonder onkruid had geworpen, als of de beweging der gemoederen op een toestand van rust en van orde gevolgd was. ‘Malgré des désordres partiels et de légères déviations, l'Europe s'avançoit vers la perfection où le Christianisme appelle les peuples comme les individus, lorsque la Réforme vint subitement arrêter ses progrès, et la précipiter dans un abîme.’Ga naar voetnoot1 Het tegendeel is waar. Zoo er rust was, het was de rust des bijgeloofs, die voor de ontwikkeling en het heil der Volken doodelijk is. Doch ook die rust was niet ongestoord. Terwijl men van het bijgeloof dier tijden gewag maakt, vergeet men dat dit, als gewoonlijk, van ongeloof vergezeld was; dat de werking van het een zoowel als van het ander zich op het gebied van theoretisch en praktisch Staatsregt geopenbaard had, en dat de gesteldheid van Europa, ook in het woelzieke streven en jagen naar verandering en omkeering, met de physionomie der 18e eeuw gelijkenis had. De opkomst en voortgang van het ongeloof is reeds uit de natuur zelve van het Pausdom bewijsbaar; eene Godsdienst welke God onteert, leidt naar ongodisterij. Doch wat wij reeds a priori mogen beweeren, wordt door hetgeen wij van de zoogenaamde Christenheid der 15e eeuw weten, op de meest droevige wijze gestaafd. Bijbel en Openbaring was bijna onbekend. De Christelijke waarheden moesten bij geleerden en letterkundigen voor de liefelijke herinneringen uit de Grieksche Fabelleer wijken. Ook bij de bedorven Geestelijkheid was het schitterend kleed der ceremoniën te doorzigtig om twijfelarij en Godverloochening te bedekken. En behoeven wij naar blijken van het ongeloof te vragen waar eene Kerkvergadering het niet overtollig achtte, bij eene | |||
[pagina 166]
| |||
opzettelijke bepaling, de pligtmatigheid te verkondigen van het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel? Het gevolg van zoodanigen toestand moest in het Staatsregt openbaar zijn. In zeker opzigt bleek dit in het Staatsregt van het kerkelijk Rome zelf. Het zou belangrijk wezen, tegenover de aanklagten der Roomsche Kerk, de leerstellingen van harentwege verkondigd, te onderzoeken. Zij waren dikwerf lijnregt met elkander in strijd. Vragen wij evenwel naar een punt van overeenstemming, het was er; te weten, het eigenbelang en de oppermagt van den Pauselijken Stoel. Vragen wij naar de wijs waarop dit voornaamste geloofsartikel geformuleerd was, wij brengen u de Pauselijke verklaring te binnen van de twee zwaarden, in de magt der Kerk, het geestelijke om door haar, het stoffelijke om door Vorsten en krijgslieden, onder haar opzigt en bevel, voor haar te worden gebruikt. In deze theorie blijft Rome zich gelijk; in de toepassing gaat zij naar omstandigheden te werk; gereed, óf de dwingelandij der Vorsten te ondersteunen, óf den oproergeest der Volken in beweging te brengen. Ik zou wenschen u te doen zien hoe beiderlei rigting zich in eene sluwe en consequente politiek heeft ontwikkeld; ik zou u inzonderheid de te weinig bekende theoriën voorleggen der Jesuiten, waardoor zij, bij het regtvaardigen en aanprijzen van den Koningsmoord, de Volkssouvereiniteit, behoudens de suprematie des Pausen, reeds in de 15e eeuw, gelijk in onzen tijd de la Mennais, tot een onderwerp hunner meest ijverige prediking hebben gemaakt.Ga naar voetnoot1 Doch ik blijf binnen den mij thans aangewezenen kring, en bepaal mij bij de opmerking dat zoodanig Staatsregt den kiem van het ongeloof in zich bevatte. Vooreerst werd de Souvereiniteit Gods de Souvereiniteit van den Paus, de Stedehouder rebel, de Godsdienst ongeloovige afgoderij. Ten anderen, moest, gelijk ten allen tijde, door het dienstbaar maken van de Godsdienst aan tijdelijk belang en onregt, eene reactie ontstaan, welke niet enkel tegen het misbruik, maar ook tegen de misbruikte waarheid zelve gerigt was. | |||
[pagina 167]
| |||
Deze reactie was blijkbaar in de wetenschap. Haar steunpunt lag in den wille Gods en zij werd, door het wegvallen van dit steunpunt, gedesorganizeerd. Het echte Droit Divin was door een leugenachtige voorstelling vervangen. Met de erkentenis van Gods gezag, gelijk het aan geestelijk en wereldlijk beheer, voor ieder in zijn kring, ten regtstitel en gedragsregel verstrekt, ging de vastheid van den Troon en de waarborg der Volksvrijheden te niet. Ook uit de onzekerheid der wederzijdsche regten, door het miskennen van de Bijbelsche voorschriften, moet het streven naar zekerheid buiten de regtsbeginselen van Gods Woord en het veldwinnen der theoriën van republikeinsche vrijheid en despotieke Oppermagt worden verklaard. Verwarring in de wetenschap leidt tot wanorde in de praktijk. Aan het einde der Middeneeuwen was die grooter en algemeener dan men gemeenlijk onderstelt. In sommige Rijken was een zweem van orde. Maar hoedanig was zij? willekeur en geweld. In Frankrijk een Lodewijk XI, die den wederstand der vasallen door de meest onregtmatige middelen bedwong. In Engeland een Hendrik VII, die voor de willekeur zijner opvolgers den weg bereid heeft. In Spanje en in de Nederlanden een Karel V, die, ten einde de losbandigheid tegen te gaan, zich weinig om de vrijheden bekommerd en de weêrbarstige steden door onweêrstaanbare overmagt aan band heeft gelegd. In Duitschland was het nog erger. Daar was in de 15e eeuw en vroeger wezenlijke anarchie. Aan den Keizer werd naauwelijks gehoorzaamheid betoond. Ranke heeft dien toestand opzettelijk beschreven in zijne Deutsche Geschichte, een der belangrijkste van zijne belangrijke werken. Gij kunt er in zien hoe, inzonderheid kort vóór de Hervorming, er ten aanzien van politieke meeningen en regten, de schroomelijkste gisting in de Steden, bij de Edelen, en onder het Landvolk geweest is. En niet in Duitschland alleen. De ontkieming van jammer en verderf begon overal zigtbaar te worden. Er was voor de Magten geen eerbied, geen liefde, geen trouw. Bijkans overal ongewisheid der betrekkingen, losgelatenheid der driften, buitensporig jagen naar vrijheid, woeling, zoo niet opstand tegen het gezag. Het traditionele was een voorwerp van minachting | |||
[pagina 168]
| |||
geworden; verlangen naar groote veranderingen algemeen. De instellingen werden als verouderd, afgesleten en verderfelijk beschouwd; bouwvallen wier spoedige opruiming wenschelijk was. De deugdelijkheid der beginsels welke die vormen oorspronkelijk bezield hadden, werd miskend. In de algemeene wanorde van daden en meer nog van begrippen werden de teekenen eener nabij zijnde ontbinding bespeurd. Zoodanig was de Christenheid, onder den invloed der Pauselijke geloofs- en regtsleer geworden. Niet dat wij dezen beklagelijken toestand bij uitsluiting aan Rome zouden verwijten; maar dit ten minste blijkt dat zij, tegen de krankheid noch behoed-, noch geneesmiddel gehad heeft, en de akeligheid der uitbarstingen waardoor sommige Landen reeds werden geteisterd, kan ten bewijze verstrekken waarheen, ook in die tijden, de ontwikkeling der anarchieke begrippen, zonder de tusschenkomst van buitengewone omstandigheden, zou hebben geleid. En welke zijn die buitengemeene omstandigheden geweest? Wij zijn gewoon ze in één woord, de Hervorming, te omvatten. Ik beproef niet haar zegenrijke gevolgen te schetsen. Genoeg dat zij te midden van ongeloof en opstand het beginsel des geloofs en der gehoorzaamheid heeft geworpen, waaruit heil en orde, door vereeniging van vrijheid en onderwerping, ontspruit. Wij weten hoe het zwaard tegen haar gerigt werd; hoe er aldus, bij zoo menige kiem van onrust, een nieuwe oorzaak van wederstand en oorlog gevoegd werd; hoe de geest des kwaads in haar eigen boezem, door menige wangestalte, ongerijmd van leer en gruwelijk van bedrijf, zich geopenbaard heeft: en wanneer wij nu op die tijden terugzien, wat is het dat wij, ondanks al deze ongunst en tegenstand, aanschouwen? Midden onder de bloedige tooneelen de weldadige en verzachtende werking van het Evangelie, waardoor het onmiskenbaar voortstreven naar eene betere orde van zaken mogelijk wordt. En als wij den blik nog verder, tot aan den eindpaal der worsteling bij den vrede van Munster, doen reiken, wat zien wij? Europa dat eene ongekende hoogte van welvaart, orde, en beschaving bereikt heeft. Dit is het werk en de zegen der Hervorming geweest. Moet ik van haar gunstige wer- | |||
[pagina 169]
| |||
king op het Staatsregt gewag maken; ik houd het voor bewijsbaar dat eene Staatsregeling als die van Groot-Brittanje, welke niet ten onregte geroemd wordt, zich, zonder den invloed der Hervorming, nooit tot zoodanige mate van volkomenheid zou hebben ontwikkeld. Ik ben overtuigd dat, zonder dien invloed, hier te lande het juk der Aristocratie, waar aldus de temperende kracht der Christelijke zeden ontbroken zou hebben, ondragelijk ware geweest. Ik wijs u bovendien op het beginsel, waarin de gansche Hervorming als ware 't opgesloten ligt. Onderwerping aan God heeft het wankelend gezag der Overheid geschraagd. Onderwerping aan God heeft de vrijheden der onderdanen met het schild der heiligheid van alle verkregene regten bedekt: onderwerping aan God, waaruit de onschendbaarheid der van God verordineerde Magten en de ware verhouding tusschen den Staat en de Kerk en, in één woord, het geheele zamenstel van het Christelijke Staatsregt, in verband met de historische ontwikkeling der Natiën, afgeleid werd, heeft den gang der republikeinsche theoriën en de voortwerking van haar revolutionairen zuurdeesem gestuit. Maar ik behoor mij niet binnen den kring van het Staatsregt te beperken, waar van den geheelen omvang der maatschappij gewag moet worden gemaakt. Ik zeg ten onregte enkel dat het kwaad gestuit is, waar eene zedelijke herschepping der Christenheid plaats gehad heeft, in de Godvrucht en zedelijkheid en beschaving der Volken. Dit was het werk der Hervorming. Ik weet dat menigeen dit grootendeels aan de zamenwerking van gunstige omstandigheden dank weet, aan het ontstaan der drukkunst, aan de ontdekking van Amerika, aan de herleving der letteren; aan vele uitvindingen en gebeurtenissen, wier gelijktijdigheid, kort vóór den aanvang der Reformatie, zoo opmerkelijk is. Alle deze weldaden Gods te waarderen is pligt; mits men tevens in het oog houde dat, tijdens Caesar Augustus, bij het ondergaan der Oudheid, die in haar wegkwijnen nog schitterend was, de kortstondige glans van wetenschappen en kunsten, of de gestadige uitbreiding van het Romeinsche gebied, zonder de geboorte van het kind te Bethlehem, den voortgang der verbastering van het menschelijk geslacht niet zou belet hebben; en dat, evenmin, vijftien eeuwen daarna, kunst, of geleerd- | |||
[pagina 170]
| |||
heid, of wapenroem, of overbrenging van Europésche magt en invloed naar Overzeesche gewesten, zonder de herrijzing der bijkans verdwenen Evangeliewaarheid, eene afdoende verandering ten goede in de droevige gesteldheid der Volkeren te weeg zou hebben gebragt. Wij moeten hooger opzien. Wanneer wij in de eerste eeuwen onzer tijdrekening aanschouwen hoe uit Romeinsch bederf en Barbaarsche woestheid eene andere en betere orde van zaken te voorschijn is getreden, dan erkennen wij in dit wonder de wonderkracht van het Evangelie en den blijkbaren zegen Desgenen die gezegd heeft: ‘Dit is het verbond dat Ik met hen maken zal na die dagen: Ik zal mijne wetten geven in hunne harten.’ Evenzoo aan het einde der Middeneeuwen. Het is eene miskenning van de toedragt der gebeurtenissen, wanneer men meent dat er in de 16e eeuw, met betrekking tot de vroegere tijden voortzetting en opklimming was. Dit zou overeenkomen met de Ieer der perfectibiliteit, welke, voor alle tijdperken der Historie, zoo begeerig den oorsprong van het licht in de zelfvolmaking der duisternis gezocht heeft. Wij zullen ons thans vergenoegen met er het sprekend getuigenis der feiten tegenover te stellen. Bijgeloof en ongeloof hadden de instellingen als ware 't ontzield; hadden door het verzaken der waarheid, den levenskiem zelven vernietigd. Voortzetting zou de ondergang der Staten, de ontbinding der Maatschappijen, het toenemend bederf der Natiën en de zegepraal der duisternis geweest zijn. Maar de Heer sprak; Er zij licht, en er was licht. De zon der Geregtigheid blonk en brak door de wolken; de Hervorming spreidde leven en warmte door alle deelen der verstorven Maatschappij, en uit de zegepraal der waarheid zag men weldra alle die voorregten en zegeningen oprijzen waardoor het nieuwer Europa, ofschoon onder veel onvolkomenheid, echter bij uitnemendheid gekenmerkt is geweest. - Maar tot hoe lang? totdat de invloed der Hervorming, door het verflaauwen van Evangelischen zin, wederom te niet gegaan is.
Mij blijft nog over u te toonen hoe deze treurige verandering plaats gehad en voor het revolutionair ongeloof den weg gebaand heeft. | |||
[pagina 171]
| |||
Hoe dit geschied zij? Op zeer natuurlijke wijs. Het Evangelie toch is het zout der wereld; dit zout is door de Roomschen uitgeworpen, bij de Protestanten zouteloos geworden, en algemeen bederf is gevolgd, zoowel op de ontaarding als op het gemis. Nemen wij ten voorbeelde het Rijk waar de Revolutie een alles overweldigend vermogen gehad heeft; Frankrijk. Ook daar is de algemeene waarheid onmiskenbaar, dat de Hervorming op de Roomsche Kerk ten goede gewerkt heeft; door ten minste een deel der waarheid weder te voorschijn te brengen; door beschaming en naijver bij het zien van Christelijke werkzaamheid te verwekken. Ook in Frankrijk is de Roomsche Kerk, hoe vervolgziek en weêrbarstig, eenigermate door de Reformatie gereformeerd. Midden in de worsteling werd, bij vasthouding aan dwaalbegrippen, grooter belangstelling voor waarheden getoond; men was vruchtbaarder in goede werken, en de roemwaardige pogingen van een François de Sales, mogen, even als vroeger in Italië die van een Cardinaal Borromeo, gedeeltelijk als gevolg der algemeene schok die de Hervorming gaf, worden beschouwd. Na het afleggen der wapenen, hield de strijd der Roomsche en Protestantsche Godgeleerden niet op. Het Protestantisme had een wettig aanzijn verkregen; het was eene magt, zoowel in de wetenschap als in den Staat. Groot en welverdiend was de naam van kennis en geleerdheid door Hervormde Academiën behaald. Het nut van dit voortdurend oorlogvoeren op het veld der redenering was voor de Roomsche Kerk onberekenbaar. Zij werd voor dieperen afval behoed, en, ook waar zij haar doling niet erkende, in de aanhankelijkheid aan de haar overgebleven waarheid bevestigd. Veel goeds dat anders gesluimerd zou hebben, werd gewekt, en het is welligt niet vermetel te beweeren dat er zonder het Protestantisme geen Bossuet en geen Fénélon zou hebben bestaan, Maar de tijd kwam waarin men Dragonnades boven argumenten verkoos. De Protestanten werden over de grenzen gejaagd, of tot zwijgen gebragt. Desniettemin scheen er in de Roomsche Kerk zelve uitzigt op redding te zijn. De Hervorming had zich ook in haar eigen boezem bij Protestanten die Roomschgezind meenden te zijn, bij de Jansenisten geopenbaard; verdedigers der Vrije | |||
[pagina 172]
| |||
Genade, dat is van die leer, waardoor de wortel der Roomsche wanbegrippen bedreigd en voor dengenen die haar met eenvoudigheid aanneemt, het gif der dwalingen van het Pausdom bijkans onschadelijk gemaakt wordt. Maar, om zich staande te kunnen houden, moest de verbasterde Kerk, na de uitdrijving der Protestanten, tegenover zoodanig heilaanbrengend beginsel andermaal eene droevige zuivering ondergaan. Waar de zinspreuk is, Servitus Dei vera libertas; waar bij het verloren zijn van den zondaar de algenoegzaamheid der zaligmakende barmhartigheid Gods erkend wordt; waar de opregtheid van het geloof zich in de overgave van het leven vertoont, daar moet de vijand, óf zich voor de waarheid buigen, óf wel den Heer, gelijk de Apostel zegt, andermaal kruisigen in het vervolgen Zijner belijders. Men deed het laatste. En wat moest het gevolg zijn? Ik zou u den oorsprong kunnen toonen van menig verschijnsel dat op de voortwerking van het zaad der Omwenteling niet zonder invloed geweest is. Van den fellen haat tegen de Jesuiten; van het redeneren over politieke onderwerpen, toen het redeneren over Godsdienstige aangelegenheden van den dag niet vergund werd; van het toenemend zedenbederf, toen het door vermaning en voorbeeld niet meer tegengegaan werd; van den afkeer tegen de Geestelijken, toen er zoo zeldzaam eene uitzondering op schaamteloosheid of huichelarij was; van de ongeloovige rigting der wetenschap, toen zij in de Godvruchtige geleerdheid van Port-Royal geen Evangelisch tegenwigt had. De Roomsche Kerk, na aldus op de Hervorming een tweeden jammerlijken triumf behaald te hebben, naderde met rasse schreden een volkomen verval; alleen de uitwendige vorm der Godsdienst hield stand; vergezeld nogthans, uit politieke berekening, met vervolgzieken dwang. Voorzeker zoodanige Kerk kon de kracht niet bezitten om de opkomst van het ongeloof, waarvan zij de regtvaardiging scheen, te beletten. Ik behoef u niet de gesteldheid van Spanje, Italie en het Roomschgezinde deel van Duitschland te schetsen. Uitdrijving of verdrukking der Protestanten was de leus, de invloed van het Protestantisme weinig- of nietsbeduidend. Minder overbodig | |||
[pagina 173]
| |||
zou het wezen u op de werking van het Roomsche element ook in Engeland te wijzen. Dezelfde Roomschgezinde strekking die zich heden in het Puseysme openbaart en waartoe, zonder de ter zijdestelling der Remonstrantsche begrippen, ook de Vaderlandsche Hervorming, uit den aard der zaak, had moeten vervallen, was ten allen tijde veelvermogend in de Anglikaansche Kerk. Ik herinner u hoe de overhelling naar Rome, in de tijden van Laud, tegenover de Puriteinsche eenvoudigheid en regtzinnigheid gezien en bij de meest afdoende oorzaken der onlusten onder Karel I geteld wordt; hoe diezelfde toenadering, na de Restauratie, in dubbele mate, als politieke waarborg, door den in vollen nadruk Roomschgezinden Karel II begunstigd en met huichelarij, zedenbederf, en onverschilligheid gepaard was; hoe bij de Anglikaansche geestelijkheid, minder uit Godsdienstigen zin dan uit vrees voor eigen gezag, reactie ontstond; hoe, op den aldus giftig blijvenden bodem, de rampzalige oogst voortkwam der Deïstische geschriften welke tot de algemeenwording van het ongeloof zoo krachtig hebben medegewerkt. - Doch van de Roomschen genoeg. Ik mag niet vergeten dat ook bij de Protestanten een groot deel der verantwoordelijkheid en der schuld ligt. Aanklagt tegen de Roomschen is geene vrijspraak der Protestanten. Aan hen waren de woorden Gods toebetrouwd: hoe hebben zij dat kostelijk erfgoed bewaard? De opwekking is, in haar zuiverheid en levendmakende kracht, kortstondig geweest. Veel verkeerds heeft er zich bij gemengd, veel verflaauwing werd spoedig openbaar. De geschiedenis der Protestanten was, gelijk die van het oude Gods volk, gelijk die van ieder Volk en van elken zondaar, verval en achteruitgang, zoodra hij niet door Gods Geest opgebeurd, staande gehouden, voortgeleid wordt. Reeds in het midden der 16e eeuw had de Reformatie, 40 jaren te voren begonnen, het hoogste toppunt bereikt. Reeds toen heeft zich de Roomschgezinde terugwerking kenbaar gemaakt. Reeds toen begon die herovering waardoor menig Gewest hetgeen door den glans der Hervorming verlicht was, andermaal door de duisternis van het Pausdom bedekt is. Maar ik sprak niet enkel van hetgeen Rome herwon; ik sprak inzonderheid van hetgeen de Hervorming | |||
[pagina 174]
| |||
behield. Hoe was het in haar eigen kring met de instandhouding en aanwakkering van Christelijk geloof en geloofsleven gesteld? Droevig voorzeker. Het loste zich bijkans op in polemiek. De bestrijding der dwaalbegrippen is voor de handhaving van het geloof onmisbaar; maar wee der Kerk, als die handhaving enkel bestaat in het voeren van den pligtmatigen strijd. Dan toch ontaardt de strijd zoo ligt in spitsvindig en liefdeloos ophalen van verscheidenheden, met voorbijzage der overeenkomst; de liefde gaat verloren, en, waar de liefde verloren gaat, is het geloof in levensgevaar. Gij kent de eindelooze twisten, in de Protestantsche wereld, van de Theologen en van het theologiserende Volk; en, schoon ik ver af ben van het goede en Christelijke element dezer twisten, dat voorzeker hier te lande dikwerf zoo onmiskenbaar was, te willen miskennen, ik geloof evenwel te mogen en te moeten zeggen dat zij ook hier geenszins met die overvloeijende mate van liefde gevoerd zijn, zonder welke zij schade aanbrengen aan de ziel ook van hem die overwint. De levendigheid van het geloof hield geen gelijken tred met de orthodoxe naauwgezetheid; en hoe minder levendig het geloof was, hoe meer, met verwaarloozing van het wezen, gehechtheid aan den uiterlijken vorm en verslaving aan de letterlijke opvatting van eenmaal aangenomene Belijdenisschriften ontstond. Ik ben geen vijand der Formulieren; des te meer ben ik vijand der vadzigheid die ze tot een oorkussen, der bekrompenheid, die ze tot een steunsel, zelfs tegenover den Bijbel, misbruikt. Ik ben een voorstander van de Formulieren; ik erken dat ze noodig zijn, als geloofsuitdrukking en kenmerk der Gemeente, ter handhaving van eenheid en orde; en het is daarom dat, toen sommige mijner vrienden gemeend hebben, bij het verwoesten onzer Kerk door allerlei onchristelijke dwaalbegrippen, niet langer te mogen zwijgen, ik onder het althans niet voorbarige protest volgaarne en herhaaldelijk mijne naamteekening gevoegd heb. Maar ik acht mij uit dien hoofde des te meer geregtigd om, zonder vrees voor misverstand, overdrijving in tegenovergestelden zin te misprijzen. Doof voor het getier dergenen die, door volkomen losbandigheid, met een ijdel beroep op Gods woord, de Christelijke Gemeente | |||
[pagina 175]
| |||
onder de dienstbaarheid van elken onchristelijken dienaar der Kerk pogen te brengen, mag ik, bij het waarderen der Formulieren, des te vrijmoediger tegen de verkeerde toepassing daarvan in vroeger Eeuw getuigen. Doode regtzinnigheid verscheen. Groot was het getal dergenen die men niet zonder grond formulierknechten zou genoemd hebben. De waarheid werd enkel in de Formulieren gezocht; Gods Woord vervangen, verdrongen, of, waar het in gebruik bleef, tot een magazijn van bewijsplaatsen verlaagd. Het scheen als of de leus der Kerk voorwaarde van Christelijke betrekking, en de inhoud van het Formulier, tot in de kleinste bijzonderheden, het zaligmakend geloof was. Niet op den Bijbel, maar op het Formulier werd de broederhand gereikt. Denkt aan den hatelijken tegenstand welken in Duitschland een Spener en Franke, in Engeland een Wesley en Whitefield, in Nederland meer dan één Godsdienstig leeraar der Moravische broederschap ontmoet heeft. - Geen land is er dat in gelijke mate als Nederland, door de ontfermingen Gods ten zetel van het Protestantisme uitverkoren en afgezonderd werd. En hoe was het aldaar? zou geloofsijver en liefde hier minder spoedig dan elders verflaauwd zijn? Gij zult wel eens de boetpredikatiën ingezien hebben, wier onafgebroken reeks, bijkans van den beginne af der Hervorming, niet enkel van de gestrengheid der Godsgezanten, maar ook van den geringen invloed der beloften en bedreigingen Gods getuigenis draagt. En daarna, in die dagen wier gesteldheid voor onze tegenwoordige beschouwing inzonderheid te pas komt? Gij zijt met den stand van Kerk en Godgeleerdheid en volksleven, in den aanvang der 18e Eeuw, niet onbekend. Wat dunkt u? Ik zou ongaarne het menigvuldige goede daarin voorbijzien of verkleinen. Ik weet dat bij onze Godgeleerden een schat van wetenschap en bij de bevolking, vooral bij den middenstand, een verheugend overblijfsel van Godvrucht en zedelijkheid was; maar, wanneer ik vraag naar die soort en mate van geloof, waardoor het aan den aldoortrekkenden zuurdeesem gelijk is; wanneer ik onderzoek of het geacht kon worden aan eene valsche en verleidelijke en populair gemaakte wijsbegeerte eenigen wezenlijken wederstand te zullen bieden, dan acht ik dat veeleer het tegendeel | |||
[pagina 176]
| |||
moet worden erkend. Althans, wanneer ik denk aan de uitgewerkte systemata der Kerkleer, wier vorm en betoogtrant met den eisch van letterkunde en beschaving zoo weinig in overeenstemming was; aan de heirlegers van vertoogen en preeken, voor wier deelen en onderdeelen het Alfabet van elke oude en nieuwe taal te kort schoot; aan de zifterij der woorden, waaronder zoo dikwerf de kracht des Woords te niet ging; aan die kerkelijke ligtgeraaktheid, waardoor de heiligheid van een tittel of jota der Openbaring op elken tittel en jota van menschelijke meeningen en veroordeelen werd overgebragt; aan de dwaze opgewondenheid waarmeê aan punten van ondergeschikt belang de levenskrachten werden gewijd, terwijl men van alle zijden zich door de schroomelijkste wanbegrippen overvleugelen liet; dan erken ik, in al dien orthodoxen ijver en toestel, het zwaard niet meer dat een oordeeler is der gedachten en der overleggingen des harten; dan zijn dit, naar mij voorkomt, de wapenen niet van onzen krijg, gelijk de Apostel zich uitdrukt, die, ook in de hand der Hervormers, krachtig waren door God tot nederwerping der sterkten; dan vraag ik niet langer waarom twijfelarij en zedenbederf in Nederland bij velen de overhand gehad heeft; dan bevreemdt het mij niet, zoo dergelijke regtzinnigheid, na zich, in den meest bekrompen, zin op Kerkelijk terrein te hebben verschanst, ook aldaar in de tijden des gevaars krachteloos geweest is.
Ik wensch, door deze vlugtige beschouwing, u de betrekking. der Reformatie op den gang der wereldhistorie aangeduid te hebben. Wij hebben gezien dat zij de oorzaak der Revolutie niet heeft kunnen zijn, vermits zij van een tegenovergesteld beginsel uitging: van objectieve geloofseenheid en niet van de verscheidenheid der subjectieve gevoelens; van de onfeilbaarheid der Openbaring en niet van de oppermagt van het verstand; niet van de Souvereiniteit van den mensch, maar van de Souvereiniteit Gods: wij hebben daarenboven opgemerkt dat de Reformatie aan de revolutionaire anarchie, welke bij het einde der Middeneeuwen overal dreigend te voorschijn trad, een einde gemaakt en de overheersching van het ongeloof, toen zij reeds nabij was, | |||
[pagina 177]
| |||
verhoed heeft: wij hebben eindelijk aanschouwd hoe, door het verminderen en bijkans te niet gaan van haar invloed, Europa voor de Omwenteling rijp gemaakt is. Laat ons dan erkennen dat er slechts één middel van leven en herleving ook voor de Volkeren is; de aanneming van het Woord des Levens. Laat ons in de heilvolle werking der Reformatie de vervulling der Profetie erkennen: ‘Mijn Woord zal doen hetgeen Mij behaagt en het zal voorspoedig zijn waartoe Ik het zende.’ - De prediking van het Evangelie is de hefboom waardoor de wereldhistorie aan de ten uitvoerlegging van Gods raadsbesluit dienstbaar wordt gemaakt. Daarin lag, ook voor de Hervorming, het geheim van haar kracht. Niet in de diepzinnigheid der wijsbegeerte, niet in de bespiegelingen der wetenschappelijke Godgeleerdheid, niet in systematisch betoog en ijverige polemiek; dit alles is nuttig, noodig, van onschatbare waarde ter verbreiding en verdediging van het Evangelie, maar het is voortwandelen op den reeds geopenden weg; de weg wordt gebaand door de meest eenvoudige verkondiging der liefde Gods. Bekeert u en gelooft het Evangelie; gelooft in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis; Zijn bloed reinigt van alle zonde; die in den Zone gelooft, heeft het eeuwige leven, - deze taal is het, waarvan de Heer gezegd heeft: ‘Ik zal u mond en wijsheid geven, welke niet zullen kunnen tegenspreken noch wederstaan allen die zich tegen u zetten.’ Daarin ligt besloten, wat ten allen tijde de vreugd en roem der geloovigen was. Ik erken dat men, bij het definiëren van Christelijk geloof, in de keus van een schibboleth menigmaal te werk is gegaan met overdreven naauwgezetheid. Ik zal mij niet vermeten de mate van kennis te bepalen die tot behoudenis der ziele vereischt wordt. Desniettemin zijn er waarheden wier geloovige aanneming onmisbaar is, om een regt inzigt in de leer der zaligheid te hebben; waarheden in het hart der geloovigen, evenzeer als in de geschiedenis der Kerk, met onuitwischbare trekken geprent; de onfeilbaarheid der H. Schriften, de Godheid van den Zaligmaker, de persoonlijkheid des H. Geestes, het geheele bederf onzer natuur, de voldoening voor onze zonden, de toerekening der geregtigheid van Christus, de noodzakelijkheid der wedergeboorte en der | |||
[pagina 178]
| |||
heiligmaking; alle die waarheden welke in het ééne noodige, Vrede door het bloed des Kruises vervat zijn, bovenal de vereeniging met Christus door het geloof, in onze dagen een ongerijmd mysticisme, tijdens de Hervorming den eenigen troost beide in leven en in sterven genoemd. Deze waarheden zijn het wier eenzelvigheid in de Symbolische Schriften der Evangelische Gezindheden van de eenigheid des Geestes, bij de meeste verscheidenheid van vorm en uitdrukking, getuigenis draagt. Deze zijn het welke, niet door kracht of geweld, maar door den Geest des Heeren, in de 16e eeuw de wereld die in het booze ligt en den Antichrist van Rome en den Duivel overwonnen, en bij de goederen des eeuwigen levens aan een iegelijk die gelooft, voor de Volken een onberekenbaren zegen van tijdelijke voorregten hebben gevoegd. Deze zijn het die hetzelfde ook thans kunnen verrigten; zoodra het Gode behaagt de wonderen die Zijn Geest in de 16e eeuw gewerkt heeft, in de 19e eeuw te vernieuwen. Deze zijn het die de overhand zullen behouden, vroeg of laat; eenmaal althans in de openbaring van den Heere Jezus van den hemel met de Engelen Zijner kracht. - Doch ik zwijg van de verborgenheden der toekomst, en keer terug tot hetgeen de ervaring voor onze beschouwing en behartiging opengelegd heeft. Deze zelfde waarheden zijn het wier verloochening de oorzaak en het begin der Revolutie geweest is. Het ongeloof heeft, niet het Evangelie, dat onverwinnelijk is, verwonnen; maar, toen het geloof geweken was, kon men niet door het schild der doode vormen tegen de vurige pijlen des Boozen worden beschermd. Toen werd voor het Christelijk Europa bewaarheid wat de Heiland gezegd heeft. ‘En wanneer de onreine geest van den mensch uitgegaan is, zoo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust, en vindt dezelve niet. Dan zegt hij: ik zal wederkeeren in mijn huis, van waar ik uitgegaan ben; en komende vindt hij het ledig, met bezemen gekeerd en versierd. Dan gaat hij heen en neemt met zich zeven andere geesten, boozer dan hij zelf; en ingegaan zijnde wonen zij aldaar; en het laatste van dien mensch wordt erger dan het eerste. Alzoo zal het ook met dit boos geslacht zijn!’Ga naar voetnoot1 Inderdaad | |||
[pagina 179]
| |||
het laatste is erger dan het eerste geweest. Alleenheersching van het ongeloof was daar. Omwenteling was onvermijdelijk geworden. Dit zal ons nader kunnen blijken wanneer het mij gelukt u in de volgende Lezing te bewijzen dat de Revolutie-leer de stelselmatige verkondiging van het ongeloof is; dat men, na hulde aan het beginsel te hebben gebragt, van gevolgtrekking tot gevolgtrekking telkens verder op den weg der rampzaligheid geleid werd, en dat, het voortsnellen naar den afgrond niet is te beletten, na het eenmaal verbroken zijn van den band waarmede men aan den Hemel gehecht was. |
|