Ongeloof en revolutie
(1847)–G. Groen van Prinsterer– AuteursrechtvrijEene reeks van historische voorlezingen
[pagina 120]
| |||||||||
VI. Verbastering van het Staatsregt.Mijne Inleiding is ten einde gebragt. - Zij heeft, naar ik wensch, eenigermate getoond wat de oorzaak der Revolutie niet is geweest. Zij was gerigt tegen de meening van velen, ook die niet buitengemeen revolutionairgezind zijn, dat de Omwenteling, vergezeld met veel dat afgrijzen verdient, evenwel, in haar misdrijven zelfs, grootendeels te wijten is aan de zwaarte van een juk aan de Natiën in dier voege opgelegd, dat we ons minder te verwonderen hebben over het einde dan over de langdurigheid van haar geduld. Ik heb getracht deze opvatting, volgens welke de Omwenteling als enkel of voornamelijk reactionair voorgesteld wordt, te bestrijden. In sommige Staten was voorzeker het bederf der Staatsregeling groot genoeg om oorzaak, voorteeken en zelfs, in zeker opzigt, regtvaardiging eener aanstaande reactie te zijn: doch, ook waar deze reactie bestaan heeft, is zij, gelijk een beek zich in de stroomen der breede rivier verliest, opgenomen in den loop der revolutionaire golven. De Revolutie, zoo als wij ze in haar geheelen omvang wenschen te beschouwen, is geene reactie geweest. Zij heeft een eigen leven, niet binnen de grenzen van terugwerking beperkt. Zij is geboren uit leerstellingen; uit de theorie der vrijheid, welke, aan de hand eener zoogenaamde wijsgeerte, al wat met die vermeende vrijheid niet in overeenstemming was, verdrong. Thans moet ik die theorie zelve met u beschouwen. Wij weten hoe verschillend zij gewaardeerd wordt. Zij is een voorwerp | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
van hooge ingenomenheid of van diepen afkeer; men acht haar doodelijk of rekent ze onmisbaar voor het geluk van de Volken; de een beweert dat zij gevaarlijk kan zijn, alleen om de verkeerdheden der toepassing; de ander houdt vol dat haar verderfelijkheid aan het licht komt, zoodra toepassing beproefd wordt. - Ons, die de waarheid zoeken, is het noch om een panegyricum, noch om een hekeldicht te doen. Aan het historische standpunt getrouw, verlang ik niet te oordeelen, maar te beschrijven. Ik wil met u deze theorie nagaan in haar oorsprong en werking. Het is eene proeve van Biografie die ik u leveren zal. Gelukt zij, dan zou ik eenige hoop op eenstemmigheid kunnen voeden. Althans het is mij steeds voorgekomen dat het meest eenvoudige levensverhaal de meest geloofwaardige karakterschets bevat. Uit zoodanig biografisch overzigt zal, naar ik mij vlei, duidelijk worden dat het leven dezer theorie nog voortduurt en dat wij onder de magt gedrukt gaan van beginselen, wier ter zijdestelling de eerste voorwaarde is om aan het wezenlijk herstel van een vernederd en kwijnend Vaderland met vrucht werkzaam te kunnen zijn.
Deze levensbeschrijving der revolutionaire theorie is dus tweeledig, daar zij eerst haar oorsprong, vervolgens haar werking ten onderwerp heeft.
De eigenaardige oorsprong. - Ik behoor een aanvang te maken met het onderzoek omtrent de wijs waarop de theorie ontstaan en gevormd is. - Ik wensch u te doen opmerken hoe men langzamerhand in een toestand is geraakt waarin het revolutionair beginsel de overhand verkreeg; hoe de Revolutie-leer geen eigendunkelijk gewrocht is van menschelijk vernuft, maar het natuurlijk organisme van evengemeld beginsel; en hoe in de worsteling dezer leer tegen het historische en onveranderlijke wezen der dingen, al ware de historie onbekend, de kiem der historie, de drijfveer van den revolutionairen loop van zaken zou kunnen worden getoond. Ik ontveins mij evenmin de bezwaren als het gewigt van dit | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
gedeelte mijner taak. Wat ik u geef zijn vlugtige omtrekken maar het is aan u dat ik ze geef; en het is dewijl ik op uw eigen nader onderzoek eenigzins rekening maak, dat ik, ter aanwijzing van den gang mijner redenering en van den hoofdinhoud mijner denkbeelden, de beknopte behandeling der vier volgende punten als eenigermate genoegzaam beschouw:
Heden is het de verbastering van het Staatsregt die ons bezig zal houden. Ik zal u eerst op de wezenlijkheid der Republikeinsche ontaarding doen letten; ten tweede, op haar oorzaken; ten derde, op de valsche notie van den Staat, waarin zij zich als 't ware resumeert; ten vierde, op de algemeenheid dezer dwaling; ten vijfde, op haar tweederlei rigting; om uit dit een en ander, ten laatste, den aard en de mate af te leiden van den invloed welken de verbastering van het Staatsregt ter voorbereiding van de Revolutie gehad heeft. - Een onderwerp van het grootste belang; zoowel in 't algemeen voor onze gansche beschouwing, als ook bepaaldelijk vermits de steeds voortdurende gehechtheid aan het wanbegrip dat ik vooral moet bestrijden, de verkeerde opvatting ten aanzien van het wezen van den Staat, een der meest heerschende vooroordeelen is ook van onzen tijd, een der meest gereede voorwendsels van revolutionaire willekeur en geweld, een der meest krachtige beletsels op den weg naar vrijheid en regt.
Het eerste punt, dat er verbastering van het Staatsregt inder- | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
daad bestaan heeft, vordert geen vermoeijend betoog. Wij zijn het, geloof ik, eens omtrent den historischen aard der Europésche Rijken; patrimoniële Vorstendommen, Heerlijkheden, waarin de Allenheersching, veelzins getemperd en beperkt, evenwel, binnen den omvang van eigen regten en erfelijk gezag, niet enkel Alleenheersching heette, maar ook was. Wij keuren dus af dat men deze Monarchiën beschouwt en beschrijft als groote en magtige Republieken onder eenhoofdig Bewind. Maar deze dwalingen in de Historie stonden met de dwalingen der bespiegelende wetenschap in het naauwste verband. Het jus constitutum werd verwrongen, ten gevolge der verkeerde denkbeelden die men zich van het jus constituendum gevormd had. Er was een theoretisch Staatsregt, volgens hetwelk iedere Staat, onder elken naam en gedaante, regtens eene gemeenschap, letterlijk res publica was; zoodat, het wezen der Monarchie (waar de Staat res Regis, niet res populi, waar zij niet res publica, maar res propria is) te niet ging. - In eene orde van zaken, waar alles Monarchie was, werd men van lieverlede er toe gebragt om alleen de Republiek voor normalen en wettigen toestand der Natiën te houden.
Maar hoe is dit mogelijk geweest? Dit zal u blijken, wanneer ik nu, ten tweede, de oorzaken dezer zonderlinge verandering onderzoek. Bij het inderdaad raadselachtige der zaak zult gij in het oog houden dat de opgave van een raadsel ligter dan de oplossing is. En toch zal ook de oplossing misschien niet bezwaarlijk vallen, zoodra we slechts nagaan hoe zich in de Middeneeuwen de wetenschap gevormd heeft. Haar opkomst in het nieuwer Europa is eene herleving, eene voortzetting van het leven der Oudheid geweest. Germaansche ruwheid was genoodzaakt voor Romeinsche beschaving te wijken. Zij die gezegevierd hadden met het zwaard, hebben voor de meerderheid van kennis en verlichting onder gedaan. Niet slechts werden Romeinsche instellingen en zeden, als een gewigtig bestanddeel met de latere Europésche ontwikkeling vermengd; de zuivere geest der Oudheid werd, bijkans met uitsluiting van elk ander beginsel, heerschend op het | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
berrein der bespiegelende kennis. En wat was hiervan het natuurlijke gevolg? dat het tegenwoordige, met het verledene in vergelijking gebragt, voorwerp van minachting werd. De geleerden leefden dus in de Oudheid: zij werden met haar denkbeelden en voorstellingen doorvoed; met de historie, met de taal, met het regt, met de politiek der Oudheid; en de Oudheid wees, in elk dezer opzigten, nagenoeg als hadden er nooit Monarchiën bestaan, telkens op de Republiek. De historie. - Men wendde gaarne het oog van de duistere en verwarde tijden welke den val van het Romeinsche Rijk vergezeld of gevolgd hadden, af, om in vroeger eeuw op belangrijker of althans bevalliger onderwerpen te zien: men schoof de dorre voordragt van onwetende en bijgeloovige Annalisten ter zijde, om zich te verlustigen in de werken der geschiedschrijvers van Griekenland en Rome, zoo gewigtig van inhoud, zoo boeijend in vorm. Deze nu maakten, waar het pas gaf, melding van magtige en bloeijende Rijken, maar toch wat was het voorname onderwerp hunner Geschriften? wat was het, waardoor men, in de studie der Oudheid, het meest aangetrokken, getroffen, tot bewondering en naijver opgewekt werd? Immers de levensloop der Republieken; van Tyrus, gebiederesse der zee; van Sparta, waar ieder burger een krijgsman en ieder krijgsman een held was; van Carthago, dat, door handel en gezag, de verst afgelegen Gewesten cijnsbaar gemaakt had; van Athene, waar de oorlogsroem door de heerlijkheid der kunst verhoogd, en de olijftak met lauweren bekranst was; van Rome, hetwelk allen vroegeren luister door den glans der wapenen verdoofd, eene gansche reeks van veelvermogende Staten vernietigd, en de halve wereld in ketenen gelegd had. Aan de gebreken werd naauwelijks gedacht. Men vergat dat, in die vermaarde Gemeenebesten, voor velen burgerregt en voor zeer velen slaafsche dienstbaarheid, zelden vrijheid en dikwerf losbandigheid of tyrannij, bestaan had, en dat er in de historiebeschrijving menigmaal waarheid, maar toch ook, vooral bij redenaars en dichters, ophef en grootspraak geweest was. De voorspoed, het heil, de glorie van Republieken werd het voorwerp van eenzijdige beschouwing; in Republieken | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
zocht men het model van den Staat; de volmaking der menschheid scheen onder Republikeinschen vorm te worden bereikt. De taal. - Het Latijn was, meer nog dan daarna het Fransch, uitsluitend en algemeen. Het Latijn was de spraak voor geleerdheid en beschaving, voor Diplomatie, voor briefwisseling, voor den Staat en voor de Kerk, voor al wat niet populair of (want dit stond toen gelijk) triviaal was. Het Latijn was voor de Germaansche Natiën, bij onbekendheid met eigene schatten, onmisbaar; en wie zou, daar het werktuig uit eigen erts nog niet gesmeed was, of althans in zijn ruwen vorm bijkans onbruikbaar geacht werd, zich niet bij voorkeur van een ander zoo uitnemend instrument hebben bediend. Ook de behandeling van Staats- en Volkenregt geschiedde altijd in het Latijn. Deze algemeenheid van het Latijn was voor de ontwikkeling der Volken geene zaak van weinig belang. De kleur der uitdrukking is tot de vorming der gedachte in het naauwste verband. Het wezen der dingen werd gewijzigd door den invloed van het Latijnsche koloriet. Bepaaldelijk in het Staatsregt werd overneming der woorden met overneming der denkbeelden, waarvan zij het voertuig zijn, vergezeld. De taal had zich onder republikeinschen invloed ontwikkeld; zoo was er, ter aanduiding van al wat politieke vormen betrof, bij schraalheid aan uitdrukkingen op ware Vorstendommen toepasselijk, overvloed van republikeinsche zegswijzen; en deze gansche terminologie, hoe oneigenaardig en vreemd, werd, gemakshalve en om de voorkeur die men buitendien aan de Republiek hechtte, doorgaans zonder opzet en van lieverlede in de Europésche Rijken ingevoerd en genaturalizeerd. De Staat, die eene Monarchie was, heette desniettemin respublica of civitas; de bevolking, die uit onderdanen bestond, werd liber populus genoemd; de Stenden, die als vasallen of eigenaars, tot raad- of geldgeving geroepen, de onderwerping aan den Monarch niet mogten vergeten, de Stenden door wier zamenstelling en beraadslaging het denkbeeld van Volk in den republikeinschen zin, uitgesloten werd, kregen den naam van Volksvergadering, Comitia; de domeinen of eigendommen van den Vorst waren patrimonium populi, Volks- of Nationaalgoed; zijn geld aerarium publicum, | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
de openbare schatkist; de bedieningen die hij ingesteld had, munera publica, openbare ambten. ‘Ainsi l'on prit insensiblement l'habitude d'exprimer par les mêmes mots, des idées ou des rapports absolument opposés, de confondre par conséquent les uns avec les autres, et de tirer de là une foule de conclusions erronées. La corruption du langage, l'imperfection des signes furent de tout temps, et sont encore aujourd'hui la source d'erreurs infinies; au lieu de changer le mot pour l'approprier à la chose, on appliqua de force à la chose le sens du mot impropre dont on se servait pour la désigner.’Ga naar voetnoot1 - Aan de verkeerde benamingen hechtten zich spoedig verkeerde begrippen; zoodat de etymologische beteekenis der woorden allengskens de historische beteekenis der zaken verdrong. Het regt. - De voortreffelijkheid der Romeinsche wetten had, vooral ten haren opzigte, de Natiën door welke het gebied van Rome overheerd werd, tot willige en dankbare leerlingen gemaakt. Eigen overleveringen en gewoonten werden daaraan grootendeels ondergeschikt. Privaat en publiek regt waren ook bij de Romeinen naauw vereenigd en bijkans onafscheidelijk geweest; zoo werd men, door bestudering van hun regtswezen, tot Republikeinsche voorstellingen gebragt. Wij behooren, hieromtrent eene opmerkenswaardige bijzonderheid niet uit het oog te verliezen. De hoogste bloei der regtswetenschap was te Rome gelijktijdig met de ontaarding van den Staat onder Keizerlijk Bewind; zoodat natuurlijk in de Schriften der meest vermaarde Juristen de Keizer, die alle gewigtige ambten en bedieningen der Republiek in zich had vereenigd, de hoofdpersoon, zijn wil rigtsnoer, en zijn gezag middenpunt was. Deze voorstelling werd op de Vorsten van het nieuwer Europa overgebragt. Vooral, nadat in het Frankische Rijk Karel de Groote den titel van Imperator en Caesar en Augustus aanvaard had, was het als of de lijn der Romeinsche Keizers in hem en zijne nakomelingen voortgezet wierd. Zoo was hierdoor gereede aanleiding om den Monarch in het licht der Romeinsche inrigtingen te stellen; om | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
het Christelijk-Germaansche Staatsregt te verwringen; om, voor den aard en de uitgestrektheid van het gezag, regels en voorschriften te ontleenen aan een toestand van achteruitgang en bederf. Maar die bedorven toestand van den Romeinschen Staat was Republikeinsch. Men mogt het Rome van die dagen beschouwen als gebragt onder het heilzaam gezag van een Opperhoofd, of wel als vernederd onder het heillooze juk van een tyran, Rome was niet anders dan de voortzetting van een Gemeenebest onder Monarchaal Bewind. De magt van den oppermagistraat, ook op Keizerlijken zetel, welke door de persoonlijkheid der Regenten dragelijk of ondragelijk werd, was in den grond een Republikeinsch Despotisme, ondersteund door militair geweld. Straks kon, bij toepassing op den Monarch in de Europésche Rijken, ook deze als opperbestuurder of wel als tyran van een Gemeenebest worden beschouwd. Misverstand dat aanleiding gaf om het hoogste gezag óf, als ware het onbeperkt, gedurig te willen uitzetten, óf, als ware het usurpatie, in naam der Vrijheid, telkens te bestrijden; gevaarlijk misverstand waarbij de Vorst, zelfs wanneer hij in schijn en althans enkel facto verhoogd werd, inderdaad en regtens tot Republikeinsche Overheid en Magistraatspersoon werd verlaagd. De politieke wetenschap. - De Ouden zelven hebben Vorstendom en Gemeenebest niet verward. Eene Monarchie noemden zij niet respublica, maar regnum, principatus, dominatus. Zij maakten onderscheid tusschen burgers, cives en onderdanen, subditi; en, zoo zij onder de Keizers van Republiek spraken, het was niet uit onbekendheid met het verschil, maar dewijl, gelijk wij zagen, de Staat waarlijk een Gemeenebest en de magt des Keizers een opgedragen of aangematigd gezag was. Doch, ofschoon zij, waar het op de naauwkeurigheid der definitie aankwam, de kenmerken van een Vorstendom niet voorbijgezien hebben, de wetenschap had bij hen een exclusief Republikeinsche rigting. Geen wonder; want de Republiek was bij Romeinen en Grieken, de Monarchie bij de verachte Barbaren in zwang. Zij werd, dat ik het dus uitdrukke, pro memoriâ genoteerd; maar evenwel hield de wetenschap zich doorgaans met de vormen welke bij hen, die men be- | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
schaafde Natiën noemde, bestaan hadden, bezig; als of er, ondanks het aanzijn ook van Monarchiën, enkel aan Gemeenebesten eenige aandacht behoorde te worden gewijd. Van daar bijv. dat het hoofdwerk van Plato zoowel als van Cicero over het Staatsregt de Republicâ heet. Zoo was het bij de Ouden. Evenzoo bij hen die het voetspoor der Ouden gedrukt hebben. Laat mij alleen den vermaarden Machiavel noemen. Het oordeel over hem, hoe verschillend, komt hierin ten minste overeen, dat zijn invloed, evenzeer als zijn kunde en scherpzinnigheid, buitengewoon was. En die invloed, hoedanig was ze? immers Republikeinsch! Of leefde hij niet in eene Republiek? was hij niet met den geest van Rome doortrokken? is niet de studie van Livius zijne oefenschool geweest? is zijn Princeps niet de burger die zich, door misdaden of verdiensten, van het oppergezag meester gemaakt heeft, de Republikeinsche tyran der Oudheid? Wat is dergelijke Vorst anders dan hetgeen men aliquid praestans et regale in Republicâ genoemd heeft? en is het derhalve niet onbetwistbaar, dat ook zijne geschriften, in verband met die zijner beroemde oude leermeesters, tot het telkens meer republicaniseren van de wetenschap zullen hebben medegewerkt? Reeds nu kan het ons niet onverklaarbaar zijn, dat de geleerden, door den gezamenlijken indruk van historische kennis, spraakgebruik, regtsstudie, van de wijs, waarop vroeger en later de Staatkunde beoefend is geworden, van eigen bodem op vreemd gebied overgebragt zijn; doch ik heb niet alles gezegd. Wij mogen niet vergeten dat er ook buiten de wetenschap oorzaken geweest zijn, waardoor bij geleerden en ongeleerden het republicanisme in zwang geraakt is. De verwarring der begrippen is niet enkel aan hun antieke rigting te wijten. In de eigen ontwikkeling der Europésche Volken was veel waardoor overhelling naar Republikeinsche denkbeelden versterkt werd. Ik bedoel bijv. den zedelijken invloed en de suprematie, althans tot in de 15e eeuw, van Italië, waar de onafhankelijkheid der Steden in het aanzijn van magtige Republieken werd bewaard. Den bloei, het vermogen, den overmoed der Steden in 't algemeen, wier inwendig en eigen beheer, ook te midden eener Monarchie, alle de kenmerken | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
der Republiek had en menigwerf de geheele reeks der wisselingen van Republikeinsche regeringsvormen doorliep. De menigvuldigheid der Corporatiën en Gilden, waar, in meer beperkten kring, het belang der leden en gildebroeders op gemeenebestelijken voet werd beheerd. De verlegenheid waarin de Vorsten, door krijg, of geldverspilling, of veelsoortigen tegenspoed geraakten; zoodat zij, bij gedurige toevlugtneming tot de goedwilligheid der onderzaten, zelve medewerkten om den eerbied voor het Souverein gezag, door de openbaarmaking van financiële afhankelijkheid, te doen verflaauwen. Voegt dit alles te zamen; overweegt de kracht van de vereenigde werking dezer omstandigheden, in verband met den vreemdsoortigen Grieksch-Latijnschen gang der beschaving, en het zal u niet raadselachtig zijn hoe een begrip, aan den aard der Europésche Monarchiën vreemd, zich desniettemin, als lag daarin de grondslag dezer Rijken, van de algemeene denkwijs heeft meester gemaakt.
Ik kan nu, ten derde, na de openlegging der oorzaken, meer gereedelijk overgaan tot de aanwijzing van het hoofdpunt dat ik, om dus te spreken, als den normalen vorm en als het kort begrip van het verbasterd Staatsregt beschouw; de valsche voorstelling van den Staat. Wij kunnen reeds eenigermate a priori den aard en vorm dezer dwaling ontdekken. Men leefde in Monarchiën, men droomde van de Republiek. Verbeelding en wezenlijkheid overeen te brengen, is behoefte van den menschelijken geest. Slechts ééne oplossing van het problema was er, en langs alle de wegen welke de wetenschap insloeg, werd zij naar die ééne uitkomst geleid: te weten, naar het besluit dat ook iedere Monarchie oorspronkelijk eene republikeinsche Alleenheersching, eene Republiek is. - Maar hoe kon dit beweren met de historische gesteldheid der dingen worden gerijmd? hoe zou men, bij de ondervinding of het besef dat menig deel der Geschiedenis zich niet alzoo liet verbuigen, op deze onwettigheid van elke wezenlijke Monarchie gerust zijn? hoe vooral kon men, bij den wensch of de noodzakelijkheid om den monarchalen vorm te behouden, de | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
republikeinsche inrigting en geest, ook voor dien vorm, als wenschelijk en regtmatig doen beschouwen? Dit kon alleen dan plaats hebben, wanneer de algemeene denkwijs door een denkbeeld dat in Republikeinsche strekking alle regeringsvormen omvatte, geformuleerd wierd; wanneer het gelukken mogt zoodanig theoretisch begrip te vinden, zoodanige definitie van den Staat, waarbij ook de Monarchie, in het wezen der zaak Gemeenebest werd, en waaraan, als aan een proefsteen, de regtmatigheid van elken historischen Staat zou worden ter toetse gebragt. Dergelijke formuul ontwikkelde zich uit het aanzijn der behoefte zelf. De historische wezenlijkheid bezweek onder den invloed der speculatieve droombeelden en de tegenspraak der ervaring werd tot zwijgen gebragt. Aldus heeft zich de valsche notie van den Staat gevormd, welke tot op den huidigen dag schroomelijke verwarring en buitensporigheid en ellende bewerkt heeft: Zij is deze: de Staat moet als eene associatie worden beschouwd. Gij verstaat mij: ik bestrijd niet dat een Staat eene associatie zijn kan, en dikwerf geweest is: dan toch zou ik in soortgelijke eenzijdigheid als ik in anderen afkeur vervallen, door het wettig aanzijn van elke Republiek te ontkennen. Maar dit veroordeel en betreur ik, dat men aldus het kenmerkend verschil der Staten heeft voorbijgezien, monarchale eenheid met republikeinsche vereeniging verward, aggregatie voor associatie gehouden, van elken Staat een Genootschap, eene Maatschappij, een zamenzijn van burgers gemaakt, de Monarchie weggeredeneerd en in de Rijken van Europa tweedragt en ontbinding gebragt heeft. Inderdaad wij behoeven slechts even op deze misvatting in haar corollariën te letten, om terstond te ontwaren hoe zij het aanzijn aan eene geheele revolutionaire theorie geeft. Want, is de Vorst alleenheerscher in eene Republiek, van waar zijn gezag? bij opdragt. Van wie? van de meerderheid der burgers. Op hoedanige wijs? bij overeenkomst en maatschappelijk verdrag. Waartoe? om te waken voor het algemeen belang. Op welke voorwaarden? van gemeen overleg en verantwoordelijkheid. Voor hoelang? tot dat de gunst verbeurd of het mandaat inge- | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
trokken is. - Gij ziet; waar het beginsel opgenomen is, kan de reeks der gevolgtrekkingen niet worden geweerd.
Ik zou wenschen uwe aandacht hierop nog langer en in meer bijzonderheden gevestigd te houden, doch ik moet voortspoeden. Het gewigt dezer dwaling intusschen zal u nog duidelijker worden, wanneer wij, ten vierde, op haar algemeenheid letten. Ik beweer niet dat men terstond en overal elke gevolgtrekking beaamd heeft. Integendeel; ik weet hoe de kracht der redeneerkunde zich niet op eens, maar allengskens, langzaam en zeker, in de ontwikkeling van het gansche weefsel der leugenachtige hypothese openbaart; doch ik behoef u, dunkt mij, slechts den aard en de menigvuldigheid der straks aangewezen oorzaken te binnen te brengen, ter overtuiging dat het dwaalbegrip algemeen heeft moeten zijn. En de waarheid dezer onderstelling blijkt, zoodra men eenig onderzoek doet, hetzij naar het oordeel van de geleerden, hetzij naar de meening van het Publiek. De dwaling was voor de beoefenaars der wetenschap een axioma geworden. Geen verder onderzoek kwam te pas. Natuurlijk! Waar valsche begrippen inslopen, ontbrak het nooit aan scribenten, door wie zij, met praal van redenering en vertoon van kundigheden, in stelselmatigen vorm werden gebragt. Zoo was het ook hier. Allerlei systemata werden op den eenigen grondslag gebouwd; niemand had twijfel aan de deugdelijkheid van het verkeerdelijk ondergeschoven fundament. Het denkbeeld van een pactum sociale, een Staatsverdrag, als voorwaarde van iederen Staat, was zoo zeer als hoofdwaarheid, als primum verum aangewezen en erkend, dat iedereen daarin het punt van uitgang der wetenschap zag. Wij vinden dit vooral terug in de politieke geschriften der 16e en 17e eeuw. Welligt zijn er uitzonderingen geweest van schrijvers, zoo als bijv. een Filmer in zijn werk de Patriarcha, maar over 't algemeen waren de geleerden in den maalstroom geraakt; zoodat allezins toepasselijk was: ‘apparent rari nantes in gurgite vasto.’ Verwacht geene lastige optelling van namen en boeken. Één voorbeeld zij genoeg. Maar welk een voorbeeld! Dat van de Groot. Ik verlang niet (wat ook | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
Bilderdijk niet, ten minste niet altijd heeft gedaan) den roemwaardigen man van de lijst dergenen op wie Nederland roem draagt, te schrappen. Ik wensch hem onder de groote mannen, mits niet onder de kleine afgoden van Nederland te blijven tellen. Wij mogen, om zijne feilen in de praktijk, die ook een verschoonbare zijde hebben, niet vergeten dat het licht zijner politieke wijsheid langen tijd en, in menig opzigt niet ten onregte, aan Vorsten en Volken ten baken verstrekt heeft. Met HallerGa naar voetnoot1 breng ik hem hoogen lof. Doch, naarmate hij meer het voorwerp van bewondering was, kunnen wij te eerder, waar hij gedwaald heeft, besluiten dat de dwaling algemeen was. En ook hij is in het dwaalbegrip ten aanzien van het wezen van den Staat gevallen. Niet enkel in het werk de Antiquitate Reipublicae Batavae, waar hij zich niet publicist, niet jurist, maar, geheel in den geest der Heeren Staten van Holland, genealogist van hun Groot-Mogenden, bijkans duizend jaren vóór dat zij bestaan hadden, betoond heeft. Niet in deze onrijpe vrucht zijner jeugd, maar in het doorwrochte werk waaraan hij zijne beste krachten gewijd en waarin hij voor een onnoemelijk getal navolgers den weg afgebakend heeft; in zijn beroemde meesterwerk de Jure Belli ac Pacis. De onwederstaanbaarheid der dwaling valt te meer in het oog, omdat zij telkens zegeviert over beter inzigten, welke, blijkens menige uitdrukking, bij den Schrijver geenszins ten eenemale verloren waren geraakt. Wij vinden plaatsen, waar hij van zeer naauwkeurige begrippen omtrent het wezen en den historischen oorsprong der Monarchiën met blijkbare goedkeuring gewag maakt. ‘Il peut arriver qu'un père de famille, qui possède une grande étendue de terres, n'y veuille recevoir que ceux qui se résoudront à dépendre absolument de lui; ou que quel- | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
qu'un, aiant un grand nombre d'esclaves, les affranchisse à condition qu'ils le reconnaîtront pour leur Souverain, et qu'ils lui paieront des tailles et des impôts.Ga naar voetnoot1 Hij vermeldt uitdrukkelijk de Patrimoniële Rijken: ‘Il y a quelques Rois qui possèdent la Couronne en pleine propriété.Ga naar voetnoot2 Il y a des Souverainetez que l'on possède en pleine propriété, c'est à dire, dont le Souverain est maître comme de son patrimoine.Ga naar voetnoot3 Rien n'empêche qu'un Roi n'ait un droit de propriété sur certains peuples, en vertu duquel il pourra les aliéner, s'il veut.’Ga naar voetnoot4 Hij snijdt den wortel van een aantal dwalingen, die ook in zijnen tijd begaan werden, af, met de allezins ware en belangrijke opmerking dat, door inwilligingen en beloften van den Souverein, de Souvereiniteit zelve geene verandering ondergaat. ‘La Souveraineté n'en est pas moins Souveraineté, quoique le Souverain, lors de son installation, s'engage solennellement envers ses sujets, ou envers Dieu, à certaines choses qui regardent même le Gouvernement de l'État... La vérité de ce que je dis, paroît par l'exemple d'un Père de Famille, qui a promis à sa Famille quelque chose qui regarde sa direction; car, quoiqu'il doive tenir sa parole, il ne cesse pas pour cela d'être le Chef et le Souverain en quelque manière, de sa Famille, autant que le permet le but et la constitution de cette petite Société. Un mari de même ne perd rien de son autorité sur la femme, pour lui avoir promis quelque chose qu'il ne sauroit se dispenser d'accomplir.’Ga naar voetnoot5 Hij verwerpt de meening dat de Souvereiniteit altijd bij het Volk is. ‘Il faut réfuter l'opinion de ceux qui prétendent que la Puissance Souveraine appartient toujours et sans exception au Peuple, en sorte qu'il ait droit de réprimer et de punir les Rois, toutes les fois qu'ils abusent de leur autorité. Il n'y a point de personne sage et éclairée qui ne voie combien une telle pensée a causé de maux, et en peut encore causer, si une fois les esprits en sont bien persuadés.’Ga naar voetnoot6 - En vragen wij nu hoe dezelfde man, die dikwerf met zoo buitengemeene schranderheid het wezen der dingen | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
in het oog houdt, somwijlen ter zelfder plaatse, den Staat definieert, dan lezen wij ook bij hem, dat de Staat een ligchaam is van vrije menschen die zich vereenigd hebben ten algemeenen nutte: ‘L'État est un corps parfait de personnes libres, qui se sont jointes ensemble, pour jouir paisiblement de leurs droits et pour leur utilité commune.’Ga naar voetnoot1 Nu moge hij hetgeen hij Souvereiniteit noemt, bij één of meer personen, naar de verschillende zeden en gewoonten van iedere Natie, laten berustenGa naar voetnoot2, dit verschil in den vorm maakt in het wezen geen verschil; de Monarchie is ook voor hem eene wijziging der Republiek; elke Staat is eene associatie, eene vereeniging van vrije burgers, welke in overeenkomst haar oorsprong, en in algem een belang haar rigtsnoer en doel heeft. - Zoudt ge, na deze aanwijzing, uit andere Auteurs citaten verlangen, of zijt ge buitendien overtuigd dat voor de meesten de waarheid verborgen is gebleven, waar de Groot ze niet ontdekt heeft? De dwaling was algemeen onder de geleerden, maar niet onder de geleerden alleen. Dit zouden we reeds onderstellen; vooreerst, omdat de werking der oorzaken waaraan de ontaarding der politieke voorstellingen is te wijten, geenszins binnen de studeercellen beperkt was; ten anderen, omdat toen, minder dan bijv. in onze dagen, scheiding tusschen het theoretische en het praktische leven bestond: weshalve de invloed der wetenschap, die zich ten allen tijde een weg ter onderwerping van de Maatschappij baant, spoediger nog dan gewoonlijk moest worden bespeurd. De valsche notie van den Staat vindt men dan ook overal. Bij de wijsgeeren; gij behoeft slechts de schriften van Locke, die zoovele bewonderaars en navolgers gehad heeft, open te slaan om hem, bepaaldelijk in zijne Two Treatises of Government, aan de geliefkoosde hersenschim ook zijne hulde te zien brengen; bij de geschiedschrijvers, de dichters; zij was met de literatuur vereenzelvigd; zij was populair; zij behoorde onder de loci communes, met wier prachtige omschrijving de welsprekendheid zich te goed deed. Lessen hieruit ontleend vinden wij zelfs in de schriften van welmee- | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
nende Geestelijken, door wie een Lodewijk XIV omringd was; zelfs in de toespraken die bij plegtige gelegenheden tot hem gerigt werden. De Vorst werd, ófniet gewezen op den Goddelijken oorsprong zoowel van de beperktheid als van den omvang zijner regten; óf althans de vermaningen desaangaande werden met de republikeinsche begrippen op de meest zonderlinge wijze vermengd. Zoo was het bijv. met Fénélon; zoo met Massillon.Ga naar voetnoot1
De aard, de algemeenheid, de gevaarlijkheid der dwaling zal nog meer in het oog vallen, wanneer ik, ten vijfde, de tweederlei rigting aantoon waarin zij gewerkt heeft. De onvermijdelijkheid dezer dubbele rigting is, zoodra men het politieke leerstuk met aandacht gadeslaat, openbaar. Immers, wanneer de Staat voor eene vereeniging van burgers onder een aan den Vorst opgedragen gezag wordt gehouden, dan wordt op één van beiden gelet; óf op het regt van hen die zich geassocieerd hebben, en dan is men gereed den Vorst, in zijne hoedanigheid van ambtenaar, tot verantwoording en ondergeschiktheid te roepen; óf op het belang des Vorsten en de wenschelijkheid van orde en bestendigheid in het bestuur, en dan helt men over om, met versterking van het gezag, elke lastige wederstreving te bedwingen. Volgens beide gevoelens is opdragt van het gezag de grondslag van den Staat; dit wordt niet in twijfel getrokken; er kan dus slechts hierin verschil zijn, dat de een beweert wat de ander ontkent, namelijk dat, toen de Staat door de overeenkomst der burgers gevormd werd, de opdragt van hunnentwege met afstand vergezeld was. Waar men van de hypothese van het Staatsverdrag ter regeling van het Staatsbestier uitgaat, heeft men slechts twee paden voor zich; het eene leidt naar losbandig- | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
heid en het andere naar dwingelandij; de keus wordt door neiging, karakter en omstandigheden bepaald. Vergunt mij u dit aanschouwelijk te maken in twee Publicisten, die als representanten kunnen gelden van het tweederlei gevoelen. Ik bedoel Hobbes en Sidney. Land- en tijdgenooten, werden zij beiden, door de gebeurtenissen die zij beleefd hebben, doch in tegenovergestelden zin, bij het vormen van hunne denkbeelden bestuurd. Verontwaardigd, Hobbes over den Puriteinschen vrijheidsgeest, die zich niet ontzien had de hand aan den geheiligden persoon des Konings te leggen; Sidney over de laaghartige gedragingen van Vorsten die de regten der bevolking niet geteld en met beloften en eeden gespeeld hadden, waren zij begeerig om de willekeur, de een van de volksdriften, de ander van het Koninklijk gezag, aan den band van politieke stellingen en instellingen te leggen. Ziet het systema van Hobbes: eenvoudig, maar in die eenvoudigheid ontzettend. Hij gaat van den natuurtoestand uit. De menschen waren vrij, en bij dit schijnbaar genot rampzalig door onderlingen strijd. Oorlog was er van allen tegen allen; om uit die ellende te geraken hebben zij een Staatsverdrag gesloten; een verdrag, waarbij de Staat gevormd is. Maar zijn zij nu vrije menschen ook in die burgerlijke maatschappij? hebben zij nog het regt om den Souverein hunner keus aan den leidband hunner wispelturigheid en driften te houden? Neen voorwaar; dit zou een terugkeeren zijn tot de vroegere verwarring; een miskennen van al wat er plaats gehad heeft. De opdragt is overdragt, is afstand, is eene onherroepelijke abdicatie geweest. Het collectief gezag der burgers is, eens voor altijd, in de magt der Vorsten geraakt. Merkt nu waarheen Horbes, door de onweêrstaanbaarheid eener valsche redenering, gebragt is. De Vorst werd meester van het gezag. En van welk gezag? Niet volgens het historische Staatsregt, door de vrijheden van onderdanen evenzeer als door de regten van burgers, somtijds zelfs in enge grenzen beperkt; maar integendeel van een gezag dat, uit den aard der zaak, de vrije en volledige beschikking heeft over al wat het bereikt. De schijnbaar meest buitensporige, is hier de juiste uitdrukking van het stel- | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
selmatig betoog. De vereeniging der burgers is de Staat; de wil dier vereeniging, door de uitspraak der meerderheid kenbaar gemaakt, de algemeene wil; en vermits die vrije wil zich in het Gouvernement opgelost heeft, is voortaan de Staat het Gouverment, de wil van allen is de willekeur van het Bewind. De Staat is een verslindend gedierte, een Leviathan, waarvan de Souverein de ziel is, terwijl onderdanen of burgers ledematen van het gedrocht zijn. Verbeeldt u niet dat er hier spraak is enkel van materieel belang. De delegatie is onvoorwaardelijk en alomvattend; eigendom en leven, wil en zielskrachten zijn ter beschikking van de Overheid gesteld; wederstand en afkeuring wordt misdadig; ja zelfs, daar men, opgenomen in de algemeenheid, gerekend wordt ter vorming van den algemeenen wil medegewerkt te hebben, is de afkeuring, waarbij men, als ware 't, tegen eigen wil en daad protesteert, als onredelijk en zinneloos te beschouwen. Het bevel van den Souverein is reeds, dewijl het zijn bevel is, regtvaardig en wettig; zijn goedvinden is de toetssteen van de waarheid en van het regt. Aldus heeft Hobbes uit het Staatsverdrag een Despotisme gesponnen, dat ten volle het opschrift Nec plus ultra verdient. Laat ons nu overgaan tot Algernon Sidney. Grooten roem heeft hij verkregen; vooral omdat hij, deelgenoot en slagtoffer eener zamenzwering, onder de eerbiedwaardigste martelaren der Vrijheid geteld werd. Wij loopen minder gevaar om door den glans zijner vermaardheid te worden verblind, sedert men op de aristocratische overhelling van zijn karakter gelet en bovendien ontdekt heeft dat de fiere Engelschman uit Frankrijk, de felle Vorsten-bestrijder van een niet overpopulairgezinden Vorst, de belangelooze patroon der vrijheid, zonder tegenzin en zelfs met de bereidvaardigheid der baatzucht, van Lodewijk XIV geldelijken onderstand genoot. Maar wat heeft dan nu, in tegenstelling van den despotieken Hobbes, de vrijzinnige Sidney geleerd? Overeenkomst is er in hun beginsel; in de gevolgtrekking contrast. Voorzeker, zegt ook Sidney, de Staat is door conventie gevormd; voorzeker de Souvereiniteit is het maaksel, de creatuur van het Volk. Maar nu verder. Zou Hobbes gelijk hebben? zou | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
het schepsel aan dengenen die het geschapen heeft, de wet mogen stellen? Neen: de opdragt is geen afstand geweest, de magt wordt toevertrouwd in dier voege dat de vereeniging, die haar aan den zoogenaamden Souverein verleent, de ware Souverein blijft; met elke eigenschap die tot de Souvereiniteit behoort; met het regt om het gezag van den ambtenaar, of zaakwaarnemer, of gelastigde, of rentmeester, of dienaar, te regelen, te beperken, te hernemen, zonder eenigen maatstaf dan wat haar belieft. Hobbes heeft de regten der Volken, Sidney de regten der Overheid vernietigd. Maar, gelijk wij zagen dat Hobbes de echtheid van het Vorstelijk gezag, waarvan hij zich de verdediger waant, tegen de valsche munt van een despotiek alvermogen verruilt, evenzoo is het geen wezenlijkheid, maar bedriegelijke schijn, wat men van Sidney onder den naam der Vrijheid, ontvangt. Geene bevestiging der historische vrijheden en regten ter beperking van elk soort van overmagt en geweld; maar eene algemeene Vrijheid, die de regten niet enkel van den Souverein, maar van allen, ten behoeve van hen die aan het hoofd van het bewind weten te geraken, bedreigt. Langs beide wegen komt men tot dwingelandij, hetzij die door Vorsten of door faktiën uitgeoefend wordt. - Doch vraagt men nu hoe het mogelijk zij dat dergelijke leerstellingen waarin zich het merk van ongeregtigheid en ongerijmdheid overal vertoont, desniettemin zooveel opgang hebben gemaakt, ik antwoord dat dit, zoodra de valsche definitie van den Staat algemeen was aangenomen, niet alleen mogelijk, maar onvermijdelijk werd, vermits beide Schrijvers niet anders gedaan hebben dan met middelmatige bekwaamheden, doch met logische naauwgezetheid, aan den dag te brengen de dubbele reeks van syllogismen, welke, naar de dubbele opvatting, waarvoor zij vatbaar is, in de verderfelijke definitie opgesloten ligt. Dezelfde strijd heeft noodwendig de geheele menigte der beoefenaars van de wetenschap verdeeld. Niet allen echter zijn even consequent geweest. Sommigen hebben geweifeld; en voor beide uitersten bevreesd, zich door systemata pogen te redden, waardoor men, zonder eenheid van beginsel, ten halve aan de | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
verderfelijke gevolgen der beide opvattingen deel had.Ga naar voetnoot1 Zoo was het bijv. met den te regt geprezen Puffendorf, wiens werk, hoewel het menigen lichtstraal bevat, op de onderstelling der societas civilis gebouwd is, en die, terwijl hij zich tegen Hobbes in menig opzigt verzet, evenwel aan den Souverein het regt toekent om, voor het heil van den Staat, over ieders eigendom en leven te beschikken. Zoo was het met Boehmer, aan wien weinigen in scherpzinnigheid en kunde gelijk zijn, en die, ofschoon hij tegen het Staatsverdrag twijfelingen oppert, evenwel voor de algemeen aangenomene denkbeelden wijkt, en telkens, met verlating van het betere beginsel dat hem voor den geest was, onder voorwendsel van het welzijn van den Staat, aan het eigen en persoonlijk gezag van den Souverein, onder den titel van het Staatsgezag, eene uitbreiding geeft, die gelijken tred met de zoogenaamde Staatsbehoeftehoudt. - Doch, zoo enkelen geene beslissende keuze gedaan hebben, er heeft zich evenwel, door de meer stoutmoedige eenzijdigheid van hen die bij minder kunde ook minder bezwaar hadden, eene dubbele lijn van Publicisten gevormd; dergenen die, naar het rigtsnoer van het Staatsverdrag, de magt, óf der Vorsten, óf der Volken, voorgestaan en zich onderling met de hatelijke benamingen van Machiavellistae en Monarchomachi hebben begroet. - Ik acht het overbodig u verder met een aantal namen te belasten. Doch gij ziet nu bevestigd wat ik u, toen ik alleen de Groot ten voorbeelde bijbragt, omtrent de algemeenheid van de bron der dwaling (het misverstand ten aanzien van het wezen van den Staat) gezegd heb. Alle deze Schrijvers, wat ze ook stichteden, hebben op denzelfden grondslag gebouwd. Allen, bij onderlinge bestrijding, hun steunpunt in de | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
dwaling die zij gemeenschappelijk eerbiedigden gezocht, zoodat dit heilloos wanbegrip, door de menigvuldigheid en hevigheid zelve der twisten, in onbetwistbaarheid heeft gewonnen. Gelijk, zoo ik, ter verduidelijking, een eenigzins triviaal beeld bezigen mag, gelijk een paal van weêrszijde door den hamerslag gebeukt, den bodem telkens dieper en vaster ingedreven wordt. - Aldus heeft de gang zoowel als de oorsprong der wetenschap, de invloed der Oudheid zoowel als de loop der gebeurtenissen ook in lateren tijd; aldus heeft alles zamengewerkt om aan het begrip van den Staat, als Genootschap van vrije menschen, eene kracht te verleenen die, thans nog, in wetenschap en praktijk openbaar is.
Er blijft mij, ten zesde, nog over den aard en de mate na te gaan van den invloed welken de verbastering van het Staatsregt op het ontstaan der Revolutie gehad heeft. Ook hier behooren wij het onderscheid, tusschen de vroegere Omwentelingen en de Revolutie bij uitnemendheid, wel in oog te houden. De invloed op de Revolutiën is groot en onberekenbaar geweest. Van de verbastering van het Staatsregt moest wel de verbastering der Staatkunde, der Staatsregeling, der Staten zelve het gevolg zijn. Wij zagen hoe de gansche historie naar verkeerde opvattingen werd verwrongen. Maar deze werking was niet binnen historisch onderzoek beperkt. De zienswijs met betrekking tot het verledene gaf evenzeer verkeerde rigting aan de handelwijze voor het vervolg. Men dacht te staan op de historische lijn, waarvan men al verder en verder afgeweken was. Men waande ter handhaving van historische regten zich in de weer te stellen, terwijl zij telkens schroomelijker werden miskend. De eigenaardige ontwikkeling der Europesche Rijken werd door een vreemd element gestoord; elke politieke betrekking door het misbegrip omtrent den Staat gewijzigd. De Vorsten, die zich Opperhoofden van den Staat achteden, gingen anders en dikwerf willekeuriger te werk dan indien zij in eigen oog, gelijk te voren, slechts veelvermogende Regenten uit eigen hoofde geweest waren. De onderdanen, als burgers eener Staatsgemeenschap, voerden | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
hoogeren toon, omdat de Vorst, in hun schatting, de hoogste Staatsambtenaar was. De Omwentelingen der zestiende en zeventiende eeuw dragen bijkans allerwege dit republikeinsche merk. Of was het, om met Nederland te beginnen, hier te Lande niet onmiskenbaar? Ik weet dat men dikwerf de Omwentelingen te politiek gemaakt heeft. Ik heb menigmaal geprotesteerd tegen de voorbijzage of achterstelling van het Godsdienstig beginsel doch wij behoeven niet, om aan de werking van het geloof regt te doen wedervaren, door uitsluiting van een meer wereldsche Staatkunde, uit Scylla in Charybdis te vallen. Het zou niet moeijelijk zijn te doen opmerken hoe, in den geheelen loop der Nederlandsche beroerten, er gestadige worsteling van het traditionele en monarchale tegen het speculatief en republikeinsch element geweest is; tusschen de veldwinnende voorstellingen en het echte wezen en karakter van den Staat; een strijd die zich reeds in den aanvankelijken wederstand tegen Filips II gemengd heeft; die duidelijker was in de verdere aanmatigingen der Staten tegenover den Koning niet slechts, maar ook tegen Matthias en Anjou en niet het minst tegen Willem I, en die in de merkwaardige jaren van Leicesters bewind voortgezet en, door de wijs waarop het Stadhouderschap ingerigt werd, ten gunste van het nieuwe systema beslist is. Ook in Engeland was het aldus. Ook daar heeft de Godsdienst meer invloed gehad dan gewoonlijk door de historieschrijvers erkend werd; doch, met den pligtmatigen wederstand, uit gehechtheid aan Kerkgeloof of Kerkinrigting geboren, was ook daar miskenning van den aard der Souvereiniteit, overdrijving der Volksregten, en voorstellingen van een gemeenebestelijk Staatsbeheer vermengd. Dit bleek vooral in de Omwenteling van 1640, eenigermate in die van 1688; dit was duidelijk in de wijs waarop, ongeveer een eeuw later, aan de overzijde der zee, de nakomelingen van hen die de republikeinsche voorstellingen naar Noord-Amerika hadden overgebragt, hunne dikwerf kwalijk begrepen en kwalijkbeschrevene Omwenteling bewerkt hebben. - Doch wat zou ik u verder in bijzonderheden aanwijzen wat in de gansche toedragt en ontwikkeling der gebeurtenissen in het oog valt! Was die werking algemeen, zij was tevens noodlottig. | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
Natuurlijk: want er kon in den Staat geen eendragt en harmonie zijn, omdat wederzijdsche eerbiediging van elkanders regten niet mogelijk was. De verscheidenheid van standpunt bragt mede dat die wederzijdsche eerbiediging geen plaats had; dat over en weêr, door stelselmatig overschrijden van eigen regt, het regt van anderen te niet ging; dat Overheid en bevolking, ieder voor zich, in den grond der zaak, volledige onderwerping begeerde en naar onbegrensde oppermagt dong; dat er onrust was en gestadige spanning, waardoor men naar onvermijdelijke botsingen geleid werd. De theorie moest vijandschap tusschen Vorst en onderdaan brengen; de onderdaan in den Vorst bijkans een geweldenaar; de Vorst in den onderdaan bijkans een opstandeling zien; en zoo de toenemende kracht dezer bron van openbare tweedragt niet door de magtige werking van overlevering en gewoonte langen tijd eenigsins geneutralizeerd was, vroeger reeds zou men, sterker dan nu het geval was, de bevestiging gezien hebben van hetgeen in het zinrijk gezegde van Burke, met het oog op de revolutie-begrippen, voorspeld werd: ‘wordt opstand voor de onderdanen beginsel, dan zal voor de Vorsten dwingelandij politiek zijn.’Ga naar voetnoot1 Wij spraken van de Revolutiën; laat ons nu zien of de groote omkeering van denkbeelden, met wier beschouwing we ons meer bepaaldelijk wenschen bezig te houden, of ook de Revolutie het gevolg der verbastering van het Staatsregt geweest is. Oppervlakkig is de minste twijfeling te dezen aanzien eenigzins vreemd. Immers, zegt men, de revolutionaire theoriën zijn dezelfde, welke ik zoo even aangeduid heb; Volkssouvereiniteit, Maatschappelijk verdrag, verantwoordelijkheid der Overheid, en, zoodra er volksongenoegen is, heiligheid van den opstand. De Revolutie is de voortzetting, de volmaking van hetgeen in de vroegere omwentelingen was begonnen; de algemeenmaking en popularizering van hetgeen te voren het wetenschappelijk eigendom van het verlicht en beschaafd gedeelte van sommige Natiën was. De | |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
Revolutie is niet anders dan de verwezenlijking der Republikeinsche denkbeelden onder Constitutionele vormen; met te niet doening van al wat vroeger aan volledige toepassing in den weg gestaan had. Ik twijfel of dit beweeren juist is. Die theoriën zijn gepopularizeerd; dit is buiten geschil. Maar hoe is dit geschied? heeft de wetenschap dit gedaan? zijn inderdaad de uitkomsten der studie van de geleerden, alleen door eigene kracht, met de volksovertuiging vereenzelvigd? of wel zijn de Natiën op andere wijs in een toestand geraakt, ten gevolge waarvan de wetenschap zelve, in de uitbreiding en opscherping dezer uitkomsten, slechts eene openbaarmaking te meer van de algemeene denkwijs is geworden? Ik hel over tot deze onderstelling. De wetenschap, ten ware zij de weêrklank van het volksgevoelen is, verkrijgt niet ligt populariteit. Indien ze, in zeker opzigt, kan gezegd worden de maatschappij te vormen, zij wordt meer nog door de maatschappij gewijzigd en gevormd; zoodat ook op haar de spreuk kan toepasselijk worden gemaakt: ‘la litérature est l'expression de la société.’ Doch mijne twijfeling rust niet hierop alleen. Zij wordt bevestigd, wanneer ik de Republikeinsche met de revolutionaire theoriën vergelijk. Voorzeker de overeenkomst is treffend. Maar gelijkvormigheid is geen gelijkheid. Bedrieg ik mij niet, zoo vinden wij in de 18e eeuw terug wat wij in de vorige eeuwen gezien hebben; maar wij ontvangen het, in dezelfde gedaante, door een ander beginsel tot veel hoogeren graad van verderfelijkheid bezield. Vroeger hadden wij met eene politieke dwaling; thans hebben wij met een sociaal wanbegrip te doen. Vroeger kon de werking, door den invloed van hoogere beginsels, veelzins gestuit of ten minste verzacht worden; thans is het wanbegrip, met uitsluiting en verzaking van de Godsdienst, als hoogste beginsel erkend. Wanneer het stelsel van een Sidney of Hobbes, bij analogie of gevolgtrekking, ingreep op de regten en pligten van gezellig en familieleven en van individueel bestaan, werd dit wroeten in de ingewanden der Maatschappij als laakbare anomalie beschouwd; zij stuitte af op het instinkt en geweten van Volken en | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
Vorsten. Maar wat anomalie, wat abnormaal was, is, in de Revolutie, wettig en normaal geworden. Het instinkt en het geweten zijn toegeschroeid. De sociale Revolutie heeft niet een enkel politieken, de populair geworden Revolutie heeft niet een enkel wetenschappelijken grond. Wij zullen nimmer haar wezenlijk karakter begrijpen, zoo we niet steeds in het oog houden dat zij het gewrocht van eene meer algemeene oorzaak geweest is; van eene wereldcrisis, die tevens eene crisis was in de geschiedenis der Christelijke Kerk; een tijdperk van verval en afval; een strijd tegen het Evangelie, op elk gebied van wetenschap en praktijk; dat zij, in alle haar vormen en perioden, de ontwikkeling was van een systematisch ongeloof, hetwelk zich in eene reeks van politieke stelsels en van gruweldaden uitgedrukt heeft.
Een woord nog eer ik deze Voorlezing besluite. Het betreft eene bedenking die welligt ook bij sommigen uwer opgerezen is; namelijk of ik niet, bij de oorzaken der verbastering van het Staatsregt, omtrent de Hervorming een partijdig stilzwijgen bewaard heb. Ik moet deze objectie opnemen ter handhaving van mijne onvooringenomenheid, ook wanneer de eer van het Protestantisme, schijnbaar althans, bedreigd wordt; maar bovendien omdat zij in verband staat met een meer algemeen verwijt. Mannen op wier oordeel ik prijs stel, meenen dat ik te weinig waarde hecht aan hetgeen zij het Democratisch beginsel in de Geneefsche Kerkhervorming noemen: zij zien daarin den grondslag van een zeker waar en Christelijk Liberalisme, hemelsbreed verschillend van het Liberalisme dat uit de ongeloovige filozofie der 18e eeuw is ontstaan. Zij gaan verder en beweeren dat ik, zoo het heet, door Haller geïnfluenceerd, deze beide rigtingen verwar en alzoo gekomen ben tot een legitimistisch stelsel dat eerder in le Faubourg St. Germain dan in het Oude Holland t'huis behoort. Verwacht evenwel geene algemeene zelfverdediging. Voorzeker ben ik te beklagen, zoo de veeljarige moeite aan Historie en Staatsregt besteed mij tot een politicus gevormd heeft in den meest bekrompen zin der Fransche legitimisten; tot een ijverig voor- | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
stander van een systema, dat, bij de dierbare herinneringen van den geboortegrond, geen vrijen Nederlander betaamt. Maar eene Apologie zou te ver leiden; en ik meen, tegen dergelijke aanklagt, de geheele reeks dezer Voorlezingen als eene doorgaande Pleitmemorie te mogen beschouwen. Ik wensch mij te bepalen bij hetgeen regtstreeks tot ons onderwerp behoort; de vraag namelijk of het democratisch Kerk-beginsel van Genève de politiekrepublikeinsche werking, welke men daaraan toeschrijft, gehad heeft. Ook aldus is de stof voor eene behandeling in weinige oogenblikken niet vatbaar. Ik geef dus wat ik geven kan; enkele opmerkingen en wenken; omtrekken ter nadere aanvulling en bewerking.
Wat bedoelt men door dit democratische Kerk-beginsel? den Consistorialen vorm gelijk die, met eenige wijziging ook in andere Landen, waar het Calvinisme de overhand had, ingevoerd is. Haller heeft uit dien vorm zeer vele consequentiën omtrent den nadeeligen invloed der Hervorming op het Staatsregt ontleendGa naar voetnoot1; dit strekke ten bewijze dat hij, op dit punt althans, mij niet geïnfluenceerd heeft. Ik zou kunnen zeggen dat de Kerkinrigting van Genève niet democratisch, maar veeleer aristocratisch; of beter nog dat zij Theocratisch geweest is; dat het onjuiste denkbeeld van republikeinsche Kerkinrigting zamenhangt met voorstellingen, waarbij Kerk en Genootschap verward wordt; en dat de Protestanten, ook naar de Calvinistische Kerkorde, zich aan de Pauselijke tiranny hebben ontwrongen, niet om voor de wissel- | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
vallige meeningen eener meerderheid te bukken, maar om, naar het rigtsnoer des Bijbels, te leven onder het gezag van Hem die, schoon onzigtbaar, door Woord en Geest nabij, het hoofd der Gemeente en de eenige Koning Zijner Kerk is. Maar zoo ik, bij de onmogelijkheid om dit thans nader uit een te zetten, enkel op den schijn eener Gemeenebestelijke inrigting, zoo als die in een Consistorie aanwezig is, let; ook dan zou ik bezwaarlijk aan dezen schijn grooten invloed kunnen hechten; om de eenvoudige reden dat men, gelijk wij zagen, sedert eeuwen allerwege, in Corporatiën van menigerlei aard, niet enkel den schijn, maar het wezen van een republikeinsch beheer ontmoette. De wederkaatsing van het republikeinsche ideaal was in een aantal maatschappelijke betrekkingen zoo menigvuldig, dat bij dergelijken overvloed de opkomst der Consistoriën slechts een onbeduidend toevoegsel zou geweest zijn. Reeds ten tijde van Willem I, heeft Marnix met leedwezen en afkeuring opgemerkt dat de naam der Consistoriën hatelijk was; doch bij wie en waarom? bij de tegenstanders der Kerk, omdat in hun oog het pligtmatig beschermen van haar zelfstandigheid tegen aristocratische albemoeijing met democratisch oproerstoken gelijk stond. Hiermede echter is de zaak niet afgedaan. De grond der aanklagt ligt dieper. Al mogten wij de Kerkorde vrijgepleit hebben, de geheele strekking van het Calvinisme blijft verdacht. De republikeinsche geest waarmede het kleine Genève, ten gevolge der energie van een Calvijn, bezield werd, heeft zich door zijne leerlingen en geloofsgenooten aan andere Landen medegedeeld. Eene republikeinsche rigting was er bij de Calvinisten, én op het gebied der wetenschap, én in de onlusten welke door de Godsdienstverscheidenheden ontstaan zijn. Ik althans verlang niet die rigting te miskennen. Ik weet wat door Calvinistische geleerden, als een Languet en Hottoman en anderen, in republikeinschen geest, te boek is gesteld. Ik weet dat er van dien geest in de geschiedenis der Hugenoten in Frankrijk en der Puriteinen in Engeland menige sporen kunnen worden getoond; de vraag desniettemin blijft: is dit aan het Calvinisme, of aan de Calvinisten, aan de belijdenis of aan de belijders te wijten? | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
Aan de Calvinisten: niet krachtens de leer welke zij omhelsden, maar ten gevolge der omstandigheden, waarin zij verkeerd hebben. Zij leefden in Landen die republikeinsch waren, of, door politieken invloed, reeds buiten hen, werden gerepublikanizeerd. Zij leefden, van wege hun geloof, doorgaans in de verdrukking; zij werden menigwerf, door vervolging ten bloede toe, tot zelfverdediging genoopt; zij konden aldus meer dan anderen gezind worden om in twijfelachtigen wederstand een regtmatig handhaven van Volksregten te zien. En wat den zeer achtenswaardigen Languet en zijne medestanders betreft, zij waren Protestanten, maar zij waren ook geleerden en kinderen van hun tijd; welke zich, evenmin als de Roomschgezinde Publicisten, van de heerschende vooroordeelen altijd vrijgewaard hebben; en het is onregt aan hun geloof dwalingen te wijten, die zij met de felste vervolgers van dat geloof gemeen hadden. Dwalingen, zeg ik: want ook wij mogen geen onregt plegen, en in hen een lofwaardig Christelijk Liberalisme noemen wat bij anderen, ook naar ons inzien, eene jammerlijke verwarring van begrippen omtrent de historische grondslagen en het wettig aanzijn der Europesche Rijken geweest is. Niet aan het Calvinisme. Waar de aanklagt tegen het Calvinisme gerigt wordt, heeft Calvijn regt van spreken; en welke is de opinie van Calvijn? burger van Genève, gaf hij aan de Republiek de voorkeur; doch hij gaf daarom aan onderdanen den raad niet om naar de regten van burgers te staan. Wij behoeven slechts te lezen hetgeen hij in zijn hoofdwerk, na over de bevoegdheid der vrije burgers gesproken te hebben, schrijft: ‘Si ceux qui par la volonté de Dieu vivent sous des Princes et sont leurs sujets naturels, transfèrent cela à eux, pour être tentés de faire quelque révolte ou changement, ce sera non seulement une folle spéculation et inutile, mais aussi méchante et pernicieuse.’Ga naar voetnoot1 Wij behoeven slechts onze Calvinistische Kerkbelijdenis te raadplegen, waar ook van de Koningen en Prinsen die God verordend heeft, gewag wordt gemaakt. Doch wat spreek ik | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
van belijdenissen en geschriften? Calvijn was geloovig Christen; en niemand heeft zich, meer dan hij, met naauwgezetheid gehouden aan de uitspraken der Heilige Schrift. Van hem was geene Schriftverdraaijing te wachten die aan republikeinsche misvorming van het Staatsregt voet gaf. Schriftmatigheid was de leus van het Calvinisme in alles. En wanneer wij in onze Calvinistische voorvaderen te regt hun moed en volharding wenschen te prijzen, indien daarbij de titel van Christelijk Liberalisme ons behaagt, het is wel; doch laat ons de bron hunner voortreffelijkheid zoeken, niet in historische en politieke misvatting, maar in hun ongeveinsde Godsvrucht, waarbij men, omdat men God vreest, voor Aardsche Magten met pligtmatigen eerbied onbevreesd is; laat ons het steunsel hunner zielskracht erkennen in hun blijkbaar doorvoed zijn met de zielespijze van Gods Woord, die tegen laaghartigheid evenzeer als tegen hooghartigheid versterkt; laat ons de onverschrokkenheid, die zij in slagvelden en raadzalen, zoowel als op moordschavotten betoond hebben, afleiden uit hun gewapend zijn met het zwaard des Geestes, met den Bijbel, waarmede men, als het de bevelen Gods tegenover de eischen van medestervelingen geldt, geen gevaar ontziet, geen gevaar kent, bij de belofte: ‘zijt getrouw tot den dood en Ik zal u geven de kroone des levens.’ Voorzeker de Calvinistische leer heeft nooit naar eene soort van Republicanisme geleid. En niet enkel op de leer, ook op de daad mag ik mij beroepen. Misschien heb ik reeds meer toegegeven dan ik mogt, toen ik zeide dat de Calvinisten, van wege de omstandigheden waarin zij verkeerd hebben, somwijlen te zeer tot gevoelens die met de eerbiediging der Overheid niet strooken, verleid zijn. Althans behoor ik u te doen opmerken dat, zoo dit bij sommigen het geval geweest is, het tegendeel ten minste evenzeer bij anderen plaats had. Ook in dit opzigt is het noodig de voorstellingen welke wij uit de geaccrediteerde voordragt der Historie ontleend hebben, te herzien. Wij zullen in de aanvoerders der Calvinisten in Frankrijk en elders ons verwonderen over geduld, langmoedigheid, begeerte naar verzoening, ontwijking van rebellie; beperking van den tegenstand binnen eene zelfver- | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
dediging, die met de pligtmatige belijdenis van Gods Woord inverband stond: te meer opmerkelijk in mannen, die, zoo als bijv. Coligny, met de republikeinsche leerstellingen, die hun zeer te stade zouden gekomen zijn, bekend waren. Doch er is nog iets dat bijkans geheel voorbijgezien wordt. Zoo dikwerf de Calvinisten tot het opvatten der wapenen werden gedwongen, heeft zich tegenover hen, die zich daartoe, niet zonder eenig inmengsel van republikeinschen zuurdeesem, onbezwaard achtten, eene andere partij, die zij Ultra-Calvinisten noemden, gevormd, door wie ter zijdestelling van het regt der Overheid, of wereldsche behartiging van tijdelijk belang, met de uiterste naauwgezetheid afgekeurd en tegengehouden werd. - Zoo was het in Frankrijk, waar teederheid van geweten aan hen die Staatkundig overleg meer dan Christelijke eenvoudigheid ten rigtsnoer schenen te hebben, den dubbelzinnigen naam gaf van Politieken; en waar ik, zoo de tijd het niet verbood, u gaarne, in de schriften van twee voortreffelijke mannen, La Noue en Mornay, deze strijdigheid van inzigten zou aantoonen, blijkbaar in raadgeving en in gedrag. Zoo was het elders; zoo is het ook in Nederland geweest. Op Nederland moeten wij inzonderheid letten; omdat hier, gelijk men weet, het Calvinisme de overhand gehad heeft. En wat zien wij? In 't algemeen, gedurende den ganschen loop der twisten, tegenover den Koning, matiging, zelfbeheersching, verzoenlijkheid, en, bepaaldelijk bij de strenge Calvinisten, weêrzin tegen al wat met het gebod ‘Alle ziele zij den Magten over haar gesteld onderworpen’ in tegenspraak scheen. Dikwerf waren een Jan van Nassau en een Datheen niet te bewegen tot hetgeen door Willem I of Marnix oorbaar geacht werd. Of, brengt u de naam van Datheen beeldenstorm en onlusten te Gent en onhandelbaarheid der Hervormden ten aanzien der Roomschgezinden te binnen; ik verdedig dergelijke buitensporigheden niet; maar laten we ons hier door den schijn niet bedriegen; deze buitensporigheden waren het gevolg der overtuiging dat God de wegruiming der ergernissen, naar het voorschrift van Zijn Woord, zoowel van het Volk als van de Overheid eischte; even gelijk, om een sterker voorbeeld te kiezen, de handelwijs der Schotsche Protes- | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
tanten met Maria Stuart in verband stond met het denkbeeld dat in een Theocratischen Staat (en die was er, meenden zij, regtens overal) moord en overspel ook door Vorsten begaan, ter instandhouding van de Goddelijke wet, moest worden gestraft. Ik herhaal het, de verdediging neem ik niet op mij; maar ik beweer slechts dat die ijver zonder verstand met den invloed van republikeinsche Staatsbegrippen niets gemeen heeft. - Maar, zegt iemand, de Acte van Afzwering van 1581, met haar theoriën van den Vorst die voor het Volk geschapen is, en wat dies meer zij! Gij vermoedt welligt dat ik dit bezwaar, als het moeijelijkste ter oplossing, het laatste bijgebragt heb. Integendeel; de climax is omgekeerd en naar beneden gerigt. Geen objectie is er, die ik gemakkelijker wederleg; die ik meer, bij het licht der Historie, tot eigen voordeel gebruik. Ik denk er niet aan om elke uitdrukking dezer belangrijke Acte, waarvan de onafhankelijkheid der Vereenigde Nederlanden dagteekent, te willen ziften; maar ik mag, bij den meesten eerbied voor de opstellers en voor het opstel, doen opmerken dat, wanneer men die Afzwering aanvoert, gelijk de Hr de Gerlache in 1830, nemine contradicente, in de Vergadering der Tweede Kamer gedaan heeft, ten bewijze van ‘le dogme de la Souveraineté populaire, issue en quelque sorte du Calvinisme,’Ga naar voetnoot1 deze laatste qualificatie op onbekendheid met de ware toedragt der zaken berust. Immers blijkt het dat de naauwgezette partij, ondanks veeljarig lijden, ook toen dezen beslissenden stap met leedwezen en bekommering, niet om het gevaar, maar uit pligtbesef, aanschouwd heeft; dat die daad het werk geweest is dergenen die, meer dan den Ultra-Calvinisten lief was, gewoon waren zich, onder inroeping van Gods hulp, van de hulp der Staatkunde te bedienen; en dat men, in dit gewigtige stuk, de republikeinsche theoriën gaarne op den voorgrond heeft geplaatst, vermits men, ten einde den Roomschen, die nog magtig in den Lande waren, te believen, het beginsel dat in het oog | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
der strenge Hervormden alleen den afval regtvaardigen kon (de onmogelijkheid om, onder den Koning, God naar Zijn Woord en Wet te blijven dienen) geheel op den achtergrond en in de schaduw gesteld had.
Doch ik eindig. Ik mag mij niet in bijzonderheden verdiepen; ik mag niet vooruitloopen op hetgeen tot de volgende Voorlezing behoort. Ik zal de verdediging der Reformatie moeten beproeven, tegen meer algemeene aanklagt, op ruimere schaal. Van de Hervorming wordt beweerd, niet enkel dat zij tot eene Republikeinsche rigting medegewerkt heeft, maar dat zij de oorzaak geweest is van het Revolutionair bederf. De wederlegging hiervan is noodig om op de hoogte te geraken, van waar de vorming der Revolutionaire theorie naar waarheid kan worden aanschouwd. |
|