Ongeloof en revolutie
(1847)–G. Groen van Prinsterer– AuteursrechtvrijEene reeks van historische voorlezingen
[pagina 93]
| |
V. Misbruiken.De Revolutie is noch aan verkeerdheid der vroegere beginsels van het Staatsregt te wijten, noch aan de ondeugdzaamheid der Staatsvormen waarin zij gewerkt hebben. Doch nu de misbruiken! - Waren de Staatsvormen zoo verbasterd, had het bederf zich van de edele deelen van het ligchaam zoo geheel meester gemaakt, dat herstel onmogelijk, dat de Staat evenmin tegen het geneesmiddel als tegen de kwaal zelve bestand was, en dat elke poging tot hervorming in Omwenteling eindigen moest? Ik geloof dat eene juiste waardering dezer misbruiken ons genoegzame blijken van het tegendeel opleveren zal.
Hiertoe wensch ik, eerst eenige voorloopige aanmerkingen op den voorgrond te stellen, ter nadere bepaling van het oogpunt onzer beschouwing; ten einde daarna tot de eigenlijke behandeling van het onderwerp te kunnen overgaan.
Mijne voorloopige aanmerkingen heb ik tot een drietal bepaald.
Vooreerst: de misbruiken, wier overweging hier te pas komt, zijn alleen die welke zich aan de Staatsvormen gehecht hebben; welke tot de aard en werking der politieke instellingen betrekkelijk zijn. Ik begin gaarne met een teeken te geven van onpartijdigen zin, door, in naam der voorgeslachten, schuld te belijden. Een lang en zwart zondenregister kan, gelijk van ons, evenzoo van hen, ter | |
[pagina 94]
| |
tafel worden gebragt. Het is altijd, ook in de nieuwere Historie, gelijk het van oudsher was: ‘wij en onze Vaderen hebben gezondigd.’ Bovendien, hoe meer wij, in het historisch onderzoek, den Revolutie-tijd naderen, hoe grooter het zedenbederf geweest is. Vorsten en Volken schenen, opdat ik mij hier van eene Bijbelsche uitdrukking bediene, door het volkomen worden hunner ongeregtigheid, rijp voor de oordeelen Gods. Doch er kan, voor het doel dat wij in het oog hebben, geene sprake zijn van hetgeen waarop ik later, als gevolg van het ongeloof, zal behooren te wijzen. Thans moet ik uitsluitend met u die misbruiken nagaan, welke het kenmerk en uitvloeisel eener bedorven Staatsinrigting geweest zijn. - Was het Vorstelijk gezaginderdaad in een grenzenloos despotisme ontaard? was elke waarborg van regten en vrijheden verloren geraakt? was de onderlinge verhouding der Stenden ondragelijk en ongerijmd geworden? zuchtte men onder het juk van een Autocraat, van een trotschen Adel, van eene bijgeloovige en vervolgzieke Geestelijkheid?
Ten anderen: onder de gevolgen dezer politieke misbruiken mag niet geteld worden wat enkel het gevolg eener logenachtige voorstelling was. Men heeft zich hieraan schuldig gemaakt door eenzijdigheid. Wel verre van deze verkeerdheden te laten in verband met al datgene waardoor zij veelzins werden opgewogen en verzacht, heeft men integendeel altijd van het kwade, nooit van het goede gewag gemaakt. Men heeft tafereelen gevormd, waarin de kleuren enkel werden ontleend aan hetgeen onregtvaardig, misdadig en schandelijk was. Bij het nadeel van het misbruik, is de menigvuldige nuttigheid der toepassing in vergetelheid gebragt. Bovendien is overdrevenheid der beschouwing begunstigd door opeenstapeling van hetgeen tot lang vervolgene tijden behoord heeft. Men heeft ijverig in vroeger eeuwen naar punten van beschuldiging gezocht. De rampzaligheden van het Leenstelsel; de aanmatigingen der Hierarchie; de vervolgingen van Staatswege om der Godsdienst wille, ten behoeve van het bijgeloof; de oorlogen dien ten gevolge gevoerd; de Inquisitie en de Dra- | |
[pagina 95]
| |
gonnades; de uitmergeling van het landvolk door de Landsheeren; de willekeur van Vorsten, die zich met goed en bloed der onderdanen, ten dienste hunner eer- en baatzucht, gemest hebben; en terwijl men hier tegenover, noch de zegenrijke vruchten zelfs van een verbasterd Christendom, in zoo ver het nog Christendom geweest is, noch de diensten van Geestelijkheid en Adel, noch de daden van brave en volklievende Vorsten in rekening bragt, heeft men, niet gelijk de bij, honig zelfs uit schadelijke bloemen, maar integendeel uit heilzame planten gal en alsem en venijn weten te zuigen. Men heeft aldus, door tallooze anachronismen, eene ongeloofelijke massa van misdrijven te zamen gebragt, om degenen op wie het gemunt was, onder de zwaarte eener aanklagt, die over duizend jaren had moeten verdeeld worden, te verpletten. Dit was onregt. Niemand zal, onbevooroordeeld en in goeden ernst, beweeren dat er zoodanige solidariteit is. De Vorst of Edelman is niet, waar billijkheid in acht genomen wordt, verantwoording schuldig voor al hetgeen ooit of ergens Vorst of Edelman misdreef. Dit was dubbel onregt; omdat, zoo die solidariteit in het kwade beweerd werd, zij ook ten aanzien van het goede had behooren te gelden. De verontwaardiging, die men door concentratie van gelijksoortige grieven en bezwaren opwekte, was blijkbaar grootendeels artificieel. Negen tienden der aldus opgehoopte lasten konden geen oorzaak meer zijn van wezenlijken druk. De achttiende eeuw had geen smart van hetgeen de tiende onder het ijzeren juk der Feodaliteit, of de zestiende, ten gevolge der religie-oorlogen en der willekeurige bevelen van tyrannieke Vorsten, verduurd had. Wel is het gelukt die smart bij het latere geslacht te doen ontstaan, door al deze tijdperken van leed in het geheugen te herroepen; door ze met levendigheid aanschouwelijk te maken en te vertegenwoordigen; door de misdrijven, die, sedert den geweldigen jager Nimrod, Vorsten of Aanzienlijken en Priesters gepleegd hadden, in één punt zamen te brengen; door aldus, met het vuur der tonge, uit deze ontvlambare stoffen een vlam te doen opgaan, waarin de Vorsten en Overheden en Geestelijken der achttiende eeuw zouden worden verteerd. Maar | |
[pagina 96]
| |
dit gevolg van historie-vervalsching en van kunstmatige opruijing behoort mede tot de openbaring der opgewondenheid welke door den invloed van valsche beginsels bewerkt is. Ik ontken niet de werking van misbruiken die nog aanwezig waren, of waarvan de wrange vruchten nog gesmaakt werden, maar ik zonder van die werking uit al wat het gevolg eener schildering van de misbruiken, geenszins gelijk zij waren, maar gelijk zij niet waren, geweest is.
Eindelijk, ten derde: ik loochen niet dat misbruiken onder de tweede oorzaken der Revolutie behoord hebben. Ik verlang geenszins op mijn betoog een valsch licht te werpen, door hetgeen daaraan hinderlijk ware, in de schaduw te stellen; ik laat ten volle den invloed gelden van al het verkeerde dat zich met de Staatsregelingen vermengd had; doch ik ben overtuigd dat, vergeleken bij den invloed der Revolutie-begrippen, de nadeelige werking, ook als zij in haar geheele kracht erkend wordt, niet anders dan zeer ondergeschikte medewerking geweest is.
Laat ons, na deze aanwijzing van het standpunt der beoordeeling, in bijzonderheden nagaan of de bestaande misbruiken der Staatsregelingen van Europa zoo groot en ontzettend waren dat het Volk uit dien hoofde, na lang getergd te zijn geweest, eindelijk, in verschoonlijken, althans verklaarbaren euvelmoed, de Staten aan wier hervorming gewanhoopt werd, ten onderste boven gekeerd heeft.
Men heeft zich in het bestaan, de grootte en de zwaarte der misbruiken vergist.
In het bestaan. - Veel wordt ten dien opzigte gedwaald, door misverstand omtrent den oorsprong en de uitgestrektheid der regten die de Staatsregeling gaf. Omtrent den oorsprong. - Hierdoor heeft men voor misbruik gehouden wat met het regt overeenkwam. De verkeerde voorstellingen omtrent het Staatsregt, door welke de Souverein | |
[pagina 97]
| |
tot hoogste ambtenaar verlaagd en de bevolking tot eene Souvereine Corporatie, boven den wettigen Souverein, verhoogd werd, zijn de oorzaak van eene verbittering geworden, waarvoor in het wezen der dingen geen aanleiding was. De helft der declamatiën tegen Adel en Geestelijkheid valt weg, zoo men in het oog houdt dat het geene instellingen waren ten algemeenen nutte, verantwoordelijk voor eene aanbetrouwde magt, maar Corporatiën wier vrije beschikking hunner goederen op eigendomsregt gegrond was. Evenzoo met het Vorstelijk gezag. Veel dat in een oppersten Magistraat onverschoonlijk zou wezen, behoeft geene verontschuldiging in hem die op eigen naam gebied voert. De kreet tegen heerlijke regten en persoonlijke dienstbaarheden zou niet zoo dikwerf aangeheven zijn, indien men steeds geweten en bedacht had dat de meesten dezer verpligtingen de voorwaarden waren eener uitgifte van gronden, die uit onverpligte goedwilligheid geschied is; zoodat men te dikwerf voor een overblijfsel van hatelijken dwang heeft gehouden wat een blijvend teeken van ontvangen gunstbewijs was. Ik zal de onvoorzigtigheid der Koningen van Frankrijk niet roemen, dat zij, meer dan 150 jaren, de Stenden niet bijeengeroepen en alzoo het krachtigste middel ter verlevendiging der betrekkingen tusschen den Troon en de Natie, uit kwalijkbegrepen eigenbelang, verzuimd hebben; doch onze veroordeeling zal worden gewijzigd, naarmate wij al dan niet in den waan verkeeren dat deze verwaarloozing van hetgeen hun vrij stond te doen of ook te laten, eene inbreuk op de Staatsregeling was. En, om nog een voorbeeld te noemen, ik zal den jeugdigen Lodewijk XIV niet voorspreken die, gelaarsd en gespoord, en met de zweep in de hand, zijn goedvinden aan het verbaasde Parlement te kennen gaf; desniettemin zal het eenigen invloed hebben op de mate van onze berisping, wanneer wij weten dat deze, in den eigenlijken zin, cavalière behandeling plaats had ten aanzien van een ligchaam dat in Frankrijk den Koning vertegenwoordigde; geen magt had dan die van hem ontleend was; welks registreren van de wetten geen andere beteekenis had dan de bekendmaking dat zij van den Souverein uitgevaardigd en met alle kenmerken van dit wetgevend gezag voorzien waren; welks bevoegdheid en ver- | |
[pagina 98]
| |
pligting om met eerbiedige vrijmoedigheid Remonstrantien in het midden te brengen, nooit de perken van raadgeving te buiten mogt gaan; nooit eenige blijvende hinderpaal aan den wil des Vorsten vermogt in den weg te leggen; een ligchaam, om vooral ook dit niet te vergeten, dat, schoon het niets met Volksrepresentatie gemeen had, vóór weinige jaren, ten koste van onrust en burgerkrijg, naar de regten eener soort van Volksrepresentatie gestreefd had. Doch ik sprak van misverstand aangaande de regten en voorregten der Staatsregeling, ook ten aanzien van hun uitgestrektheid. - Men heeft zich als grenzenloos voorgesteld wat grenzen gehad heeft, en alzoo met heftigheid tegen misbruiken geijverd die enkel in de verbeelding hebben bestaan. Ik wil niet ophalen wat tegen Adel en Geestelijkheid gezegd is; genoeg zij het, als in het voorbijgaan, te doen opmerken dat de willekeur en de magt dezer Standen voorzeker in de laatste eeuwen, sedert de herrijzing van het Vorstelijk gezag en de opkomst der Steden, alles behalve onbeperkt was. Ik wil u wijzen op het Vorstelijk gezag; niet onder een Lodewijk die bij de lange rei der Heiligen gevoegd is; niet onder een Lodewijk XII, die de vader des Volks genoemd werd; niet onder Hendrik IV, aan wien zooveel, ook te veel, lof te beurt is gevallen; maar op het Vorstelijk gezag, vertegenwoordigd door den Koning, op wien, meer dan op eenig ander, de schuld gelegd wordt van, door zijn despotisme, de Revolutie voorbereid te hebben. Ik ben er ver af de gedeeltelijke waarheid hiervan te ontkennen; ik weet dat niemand gelijk Lodewijk XIV, in den geheelen kring der Monarchie, aan de vestiging van administratieve eenheid is bevorderlijk geweest, en ik ben overtuigd dat de meer energieke werking van zijn wettig gezag veelzins, ten behoeve zijner eerzucht, tot het opleggen van zware lasten en tot het plegen van onregtvaardigheden misbruikt is. Doch tevens behoor ik u te doen opmerken dat er van zijn despotisme doorgaans teekeningen worden opgehangen, waaraan, in menig opzigt, alle realiteit ontbreekt. Bij het breed uitmeten zijner dwingelandij vergeet men al wat haar jure en facto beperkt heeft. Men vergelijkt hem met de Oostersche Despoten; en men vergeet dat zelfs hun willekeur | |
[pagina 99]
| |
voornamelijk het Hof treft; dat zij in veelsoortige regten tegenstand ontmoet, en dat deze regten wanneer wij vragen naar hun kracht en omvang in de Aziatische Rijken, niet op één lijn met de regten en vrijheden der Europésche ontwikkeling behooren te staan. Daarom schrijft Heeren te regt: ‘Het geweld des Konings was op verre na geen zuiver despotisme. Hiervoor was het Staatswezen veel te ingewikkeld. Welke grenzen werden niet, door de geprivilegieerde Stenden, door herkomsten en plaatselijke regten, aan des Vorsten welbehagen gesteld! Voor enkelen kon de willekeur geducht zijn; niet voor de Natie; zelfs niet ligt voor eenig aanzienlijk ligchaam. Zoo kon Nationale veerkracht ontstaan, welke door den luister van het tijdperk verhoogd werd.’Ga naar voetnoot1 Dit valt in het oog, en zoo wij niet wisten hoe volkomen men door revolutionaire vooroordeelen kan worden verblind, zouden we ook hier verbaasd staan bij de wonderlijke misvattingen en stoutmoedige assertiën van beroemde en in andere opzigten verdienstelijke Auteurs. Zoo bijv. schreef Mme de Stael: ‘Louis XIV a pensé que les propriétés de ses sujets lui appartenoient.’ Welke grond is er om in den niet onverstandigen Monarch een zinneloos denkbeeld te onderstellen, van welks onjuistheid hij zich, bij proefneming, spoedig zou overtuigd hebben! Soortgelijke dwalingen, anders raadselachtig, kunnen alleen hieruit worden verklaard, dat de revolutionaire schrijvers, wanneer zij tegen de alleenheersching van vroegere tijden uitvaren, de vroegere organisatie van Staat en Maatschappij voorbijzien. Waar het eigene bevoegdheid, privaatregten, regten van Corporatiën, Gemeenten, Gewesten gold, was dikwerf en doorgaans de Vorst hoe magtig, magteloos; de onderdaan hoe gehoorzaam, weigerachtig en in die weigering onverwinbaar. Geene voorwendselen, aan algemeen belang of Staats-welzijn en alvermogen ont- | |
[pagina 100]
| |
leend, waren bij de hand om den tegenstand te bedwingen. Dit kon alleen vlotten toen de theorie der vrijheid in gebruik raakte. Daarom maakt een treffelijk schrijver, bij het vermelden van de opheffing der voorregten van sommige Corporatiën door Lodewijk XVI (in 1776, op aanraden van revolutie-gezinde Staatslieden) de zeer juiste opmerking: ‘Zoo vermogt men, met de grondstellingen der nieuwe wijsbegeerte gewapend, binnen het jaar, alleen in dezen tak van burgerlijke betrekkingen, eene menigte van inrigtingen en bevoegdheden te vernietigen die, bij de vroegere begrippen omtrent de eigendomsregten, de meest onbeperkte Monarch in den loop der roemrijkste regering naauwelijks zou gewaagd hebben aan te tasten. Zoodanig ingrijpen in de regten van ééne enkele Stad, van één enkelen Groote ontstak burgeroorlogen, die meermalen aan honderdduizenden het leven en aan den gewelddadigen Vorst de Kroon hebben gekost.’Ga naar voetnoot1
Laat ons, ten anderen, nagaan of men zich ook omtrent de grootte der bestaande misbruiken vergist heeft. Ik zal met onbekrompenheid zelfs datgene in rekening brengen waarvan het onzeker is of het al dan niet tot de categorie der misbruiken behoort. Veel dat te voren regtmatige ergernis gaf, was verminderd in omvang en kracht. De verhouding der Stenden was aanmerkelijk gewijzigd; de Adel, door het schitterende en kostbare Hofleven, in rijkdom en aanzien gedaald. Het was de tijd niet meer toen door de Geestelijkheid, aan den Vorst zoowel als aan het Volk, de wet gesteld werd. Van de diensten uit het vroeger lijfeigenschap ontsproten was weinig overig gebleven. Hier en daar slechts bleef men gebonden aan erfelijke lasten, waarvoor het erfelijk bezit van landerijen ontvangen of eenigermate gekocht was. Op vele plaatsen waren zij te niet gegaan. Zoo bijv. spreekt men veel van de Main-morte; eene usantie volgens welke het genot der gronden met drukkende voorwaarden bezwaard was, terwijl boven- | |
[pagina 101]
| |
dien het goed, zoo de inwonende familie uitstierf, aan den oorspronkelijken eigenaar terugviel. Indien men al, bij het zien op voorwaardelijk verleende voorregten, enkel op den last der voorwaarde en geenszins op het verkregene voorregt gelieft te letten; de ergernis wordt, ook bij deze onbillijkheid der schatting, evenwel minder, zoodra men opmerkt dat er in Frankrijk niet meer dan 1½ millioen mains-mortables overig waren, en dat een iegelijk hunner, zoodra hij van het landbezit afzag, de bevoegdheid had om zich van elke daaraan vastklevende verpligting te ontslaan.Ga naar voetnoot1 Vele onjuiste voorstellingen zijn er op soortgelijke punten. Zoo heeft men het doen voorkomen als of de geprivilegieerde Stenden vrij waren bepaaldelijk van de meest geduchte belasting, belasting, Taille genaamd. Intusschen blijkt dat, behalve in een klein gedeelte der zuidelijke Gewesten, alle goederen, zonder aanneming van den persoon des eigenaars, daaraan onderworpen zijn geweest.Ga naar voetnoot2 Zoo heeft men, inzonderheid op het papier, menige noodkreet doen opgaan over la Corvée of de verpligting om aan de openbare wegen te arbeiden; een schrikbeeld, waarvan de benaming op elken ondragelijken last overgebragt is. Ik twijfel er niet aan dat de arme landbewoner, dikwerf, door onbillijkheid in de toepassing, ook hieronder zal gezucht hebben; maar, zoo we vragen wat er allengskens van dit bezwaar was geworden, lag ook hierin geen reden tot bittere klagt. In verscheidene Gewesten was de gehoudenis tot arbeid met een zeer matige geldopbrengst verwisseld, en, waar dit het geval niet was, kon een dagloonersgezin met eene tijdbesteding van acht dagen in het gansche jaar volstaan.Ga naar voetnoot3 Wilt gij nog een voorbeeld hoe men overdreven en vergroot heeft! ik wijs u de Bastille! Wat is er niet al van die Staatsgevangenis verhaald; van de menigte der slagtoffers die argwaan en gewetenlooze haat en nijd daarin heeft geworpen; van de akeligheden in den kerker verduurd en van de gruwelen daarin gepleegd! hoe werd reeds het aanzijn van deze vrijheidmoordende veste als genoegzame regtvaardiging van | |
[pagina 102]
| |
den opstand en hare vermeestering als eene waardige inwijding van het Revolutie-werk beschouwd. Ik vraag niet naar vorige tijden; ik wil niets ontnemen aan den afschuw die de herinnering aan de Lettres de Cachet en aan andere dwangmiddelen opwekt. Maar wij mogen niet voorbijzien dat veel waarover de verontwaardiging ontbrandt, in onbruik geraakt was. De vermaarde Dumourier werd, tijdens Lodewijk XV, op de Bastille in hechtenis gezet. Hoe groot nu was der gevangenen talrijke schaar? negentien, somtijds zeven; en, daar de Regering ruim voor hem betaaldeGa naar voetnoot1, is het te vermoeden dat hij er geen kommerlijk levensonderhoud had. En toen, den 14en Julij 1789, het groote feit volbragt was; toen, na de verovering van het volktergende Kasteel, de rampzaligen die de willekeur aldaar ingekerkerd had, zouden verlost worden, wie vond men? zeven: en van deze zoogenaamde slagtoffers der Vorstelijke of Ministeriële wraakzucht waren er gevangen, vier om valsche wissels; een wegens verkwisting, op wensch des vaders; een om waanzinnigheid: foltertuigen kwamen niet te voorschijn, met hoeveel begeerlijkheid er naar gezocht werd. - Ook uit ons Vaderland wensch ik u eene proeve van gelijke overdrijving te doen opmerken: wij kunnen ze plaatsen naast hetgeen van de Corvée gezegd is. Ik bedoel de jammerkreet over de Drostendiensten in Overijssel. Gij weet hoe van der Capellen daartegen geijverd en door dien ijver den eersten steen van het gebouw zijner revolutionaire vermaardheid gelegd heeft. Leest zijn vertoog: ‘Men is in een eigenlyken zin een Slaaf van hem, dien men gedwongen is te dienen. De tyd hoe lang, of wanneer, kan het weezen der zaake niet veranderen. Zommigen zyn Slaaven voor hun leeven, anderen voor een bepaalden tijd, en onze Boeren zyn 't geduurende die twee dagen des Jaars, op welken zy, even als de Negerslaaven in de Volkplantingen, om allerlei werk, 't veragtelykste niet uitgezonderd, voor de Heeren Drosten te verrigten, met straf en boete geprest worden.... Door dezelfde Hand geschaapen, met dezelfde vermogens van Ziel en Lichaam begaafd, door dezelfde begeerten genoopt, door de- | |
[pagina 103]
| |
zelfde Behoeften geperst, aan dezelfde Zwakheden, aan denzelfden Dood, aan 't zelfde toekomstig Oordeel onderworpen, en voor het aangezigt van den grooten schepper van Hemel en Aarde in 't stof kruipende, zyn zich alle Menschen onderling gelyk. - Is de Fortuin den eenen gunstig, den anderen eene Stiefmoeder geweest; is de een de grenzen van het ongemeeten ryk der Waarheden eene hair breedte dieper doorgedrongen dan de ander; kan iemand eenige ponden zwaarte meer tillen dan zyn Nabuur, dat kan geen weezenlyk onderscheid tusschen hun maaken, noch hem, die ryker, kundiger, of sterker is, eenig regt geeven om zynen min bedeelden, min kundigen, min sterken Natuurgenoot, als zyn eigendom, te beheerschen en te gebruiken. - De Natuur, derhalven, kent geen Meesters en Slaaven. - En daar het heil en welzyn van alle de Leden des geheelen Volks, de eerste, hoogste wet, de uiterste bedoeling is der Maatschappy, zo kan zy, met geene mogelykheid, ondersteld worden, eenigen eisch, eenigen toeleg, eenige zo genaamde voorregten, hoe ook verkreegen - hoe lang ook geoefend - te wettigen, waar door de Heerschzugtige zich zelven boven de wolken plaatzende, zynen Medeburger het stof onder zyne voeten zou doen likken; of waar door het der nooit verzaade Hebzugt zou gelukken, zich met het zweet van anderen, ja dikwerf van de zulken, die zelve onder de nypendste armoede gebukt gaan, te mogen voeden.’Ga naar voetnoot1 - Welnu, hoedanig zal, naar evenredigheid van deze krachtige taal, het prangend juk der dienstbaarheid geweest zijn dat op de schouderen der deerniswaardige boeren gelegd werd! Vergunt mij u de uitgestrektheid van het kwaad met cijfers, wier taal minder wegslepend, maar somtijds meer overtuigend is, te leeren kennen. De boeren waren tot deze diensten gehouden gedurende twee dagen in het jaar, en daarenboven was een handdienst met vijf stuivers en een wagendienst met een gulden afkoopbaar. Dit was de ongehoorde geweldenarij, waarbij Filips II, en Vargas, en het lot der Negerslaven, en, laat er mij bijvoegen, van | |
[pagina 104]
| |
de zijde des redenaars, het oproerstoken in Nederland te pas kwam, althans te passe gebragt werd. Waarschijnlijk zou de gloed van 's mans verontwaardiging bekoeld zijn, indien hij eenige jaren had kunnen vooruitzien; indien hij in de reeds nabij zijnde toekomst de gevolgen zijner beginselen aanschouwd; indien hij, tegenover de afschaffing der Drostendiensten, den aard en de mate had kunnen stellen der diensten die weldra, ten behoeve van de dwingelandij zijner Fransche vrienden, aan de rampzalige landbevolking zouden worden ontperst.
Ook van de zwaarte der misbruiken moet ik nog spreken. Deze is niet met de grootte alleen in verband. Bij gelijke grootte, bij gelijke zwaarte zelfs, kan een last, naar omstandigheden, zwaarder of ligter ons vallen. Het is dit gevoel van druk dat ik met het woord zwaarte te kennen geven wil; ik wensch namelijk u op sommige omstandigheden te wijzen waardoor, in de eerste helft der 18e eeuw, de druk der misbruiken aanmerkelijk verligt werd. Wanneer vooral zijn misbruiken drukkend? immers wanneer men in de uitoefening der vermeende regten met gestrengheid te werk gaat. Het tegendeel had plaats. Nooit was er, althans in de praktijk, minder grond om te klagen over despotisme en over ongelijkheid. De publieke opinie was reeds meesteres. De nieuwe wijsbegeerte gaf reeds den toon. De Koning werd schroomvallig in het gebruik ook van zijne meest onbetwistbare regten. De Edelen begonnen de Privilegiën, waarop zij vroeger trotsch waren, bijkans als een schandelijk merk van voorvaderlijke ongeregtigheid te bedekken. De Rijks-Grooten bogen voor de financiers, en letterkundigen hadden grootere magt dan Hertogen en Prinsen. In maatschappelijke benamingen en vormen mogt er nog dwang en ongelijkheid bestaan; er was, in de meeste opzigten, vrijheid en gelijkheid, wat de realiteit des levens betrof. Wanneer vooral zijn misbruiken drukkend? immers wanneer er geen uitzigt op verlossing overig is. En hoe was het hiermede gesteld? immers kon het vooruitzigt niet gunstiger zijn. Afschaffing van misbruiken was, zoo niet de roeping, de hoofdgedachte | |
[pagina 105]
| |
der Eeuw. Het scheen dat men alles zou herzien, hervormen, zuiveren, volmaken. Vorsten en wijsgeeren verlangden slechts misbruiken te ontdekken, om de wegneming er van voor te bereiden: groote en kleine filozofen (want wie vermeende niet op den nieuwerwetschen voet wijsgeer te kunnen zijn, en wie verlangde niet, door veroordeeling van hetgeen bestond, naar filozofische vermaardheid te dingen!) waren ijverig op eene algemeene zuivering bedacht. Dit behoort, ter juiste waardering van de misbruiken, wel in het oog te worden gehouden. Zij waren afgeschaft, zij werden het, of ze zouden het worden. De ketenen knellen naauwelijks meer, op het oogenblik dat ze los zullen worden gemaakt. De toestand van Frankrijk wordt geschilderd, als of er overal kwijning, achteruitgang en toenemend bederf was. Men beklaagt een Rijk dat, in het bezit van onwaardeerbare hulpmiddelen, zich in financiële ongelegenheid bevond, en eene bevolking die, ofschoon de zegeningen van bodem en ligging haar te beurt waren gevallen, in armoede en gebrek was. Is dit beeld wel getroffen? Ik neem de vrijheid daartegenover het tafereel op te hangen dat Necker, die geen vriend van misbruiken of vijand van verbeteringen was, er van geschetst, en waarin hij het Land zijner keus en inwoning, als naauwelijks met eenig ander in welvaart en overvloed vergelijkbaar, afgemaald heeft.Ga naar voetnoot1 Ik ben gereed dit proza eenigermate als lierzang te beschouwen en het een en ander op rekening eener dichterlijke vervoering te stellen. | |
[pagina 106]
| |
Het voornaamste echter is waar; wordt van elders op de meest onwrikbare gronden bevestigd. De gevolgen der misbruiken waren op verre na niet zoodanig als men ze beschrijft, en van de onjuiste of overdreven voorstelling der gevolgen is het geoorloofd een besluit ook tot de onjuiste of overdreven voorstelling der oorzaak te trekken. Dit heeft Burke gedaan in eene krachtige schildering van den opmerkenswaardigen bloei der Fransche Monarchie.Ga naar voetnoot1 - Maar hoe zou ik, sprekende van Frankrijk, over Nederland, waar de vergelijking van klagt en waarheid, welligt, nog treffender is, kunnen zwijgen? Ook hier behoort, zegt men, de bron onzer rampen eeniglijk in de Staatsregeling te worden gezocht. Haar ondragelijkheid moest eene Staatsomkeering bewerken; en nog in het vorige jaar heeft een kundig en ijverig HoogleeraarGa naar voetnoot2, in een opzettelijk betoog hiervan, ook in mij misprezen dat ik, ten gevalle van geliefkoosde begrippen, wat hem zoo onloochenbaar voorkomt, loochenen durf. Niemand kan meer dan ik betreuren dat de Staatsregeling, miskend en verbasterd, vooral ook door ter zijdestelling der burgerijen, alle veêrkracht en volksgeest, voor zoo ver die van politieke instellingen afhankelijk zijn, uitgedoofd en de magt in den steeds meer beperkten kring der Stedelijke Regenten zaamgetrokken had; maar wanneer ik | |
[pagina 107]
| |
de jaren vóór 1780 aanschouw, toen langdurige vrede den hoorn des overvloeds over het Gemeenebest uitgestort had; toen men minder om het verkrijgen dan om het plaatsen van geld en schatten in verlegenheid was; toen er een soort van Eldorado, waarop wij bijkans met wanhopige bewondering terugzien, bestond; dan meen ik dat de overweging hiervan aanleiding geeft om te vermoeden dat de misbruiken niet zoo groot als zij in het licht der latere wijsheid voorkomen, zullen geweest zijn. Zeker is het dat de ondragelijkheid niet door hen op wie de last drukte, bespeurd werd: dat zij dikwerf voor de slagtoffers een geheim was, en zij van hun ellende onbewust bleven, totdat men ze aangewezen en betoogd had. Zelfs diegenen welke later door dit betoog uitmunteden, schijnen, terwijl zij het juk droegen, het harde darvan zoo weinig te hebben gevoeld, dat zij veeleer een loflied op de aangenaamheden van hun toestand hebben gezongen. Ik weet mij niet beter te beroepen dan op de plaatsen welke ik meermalen aangehaald heb, van P. Paulus en Simon Stijl. De eerste betuigde dat het ‘voor de gemeene zaak allerheilzaamst was, zoo de Stadhouderlijke Regering op den tegenwoordigen voet tot in de laatste nageslachten mogt blijven stand houden;’ en de ander verklaarde dat ‘J. de Wit geen denkbeeld kon hebben van eene zoo vreedzame en beminnelijke Regering als die, waarin,’ zeide hij, ‘wij thans het opperste geluk van ons Vaderland stellen en waarvan het voorbeeld nog heden bezwaarlijk in de geschiedenissen te vinden is.’ - Zonderlinge ondragelijkheid voorzeker, aan wier nut en zegen door de keur der revolutionaire Staatslieden de hulde van bewondering en dankbaarheid gebragt wordt.
Misschien zal dit een en ander iets bijgedragen hebben om u te overtuigen dat er op de schatting der politieke grieven vrij wat behoort afgedongen te worden; doch ik geloof een stap verder te kunnen gaan. Al ware het getal en gewigt der misbruiken veel grooter dan het ons voorkomt, ook dan nog zouden wij gerustelijk beweeren dat zij geenszins de Revolutie voortgebragt hebben. Veroorlooft mij vier aanmerkingen ten dien opzigte. | |
[pagina 108]
| |
Vooreerst: zoo men uit de gesteldheid van Frankrijk tot de noodzakelijkheid der Omwenteling meent te kunnen besluiten, bedenke men dat dezelfde redenering op bijkans ieder tijdperk der vroegere historie, waar zij evenwel door de uitkomst gelogenstraft wordt, toepasselijk is. Dit heeft Necker zeer wel gezien. ‘Je ne sais,’ schrijft hij, ‘à quelle époque de l'Histoire de France on n'auroit pas pu présenter une grande insurrection nationale comme une conséquence inévitable des événemens antérieurs. On eût dit, après le Gouvernement féodal, que le peuple justement irrité de sa longue servitude, avoit dû reprendre toute son énergie et donner des lois à son tour. On eût dit qu'après les Croisades, lassé des sacrifices dont les prédications monastiques avoient imposé l'obligation, il avoit dû secouer le joug de l'église et briser jusques au frein des opinions religieuses... On eût dit qu'après les guerres civiles dont la France avoit été le théâtre sous le règne des derniers Valois, la Nature n'avoit pu s'abstenir de reconnoître tous les dangers attachés à la Royauté, à ce rang unique et suprême, qui maintiendroit éternellement les rivalités et les combats des hommes, ambitieux de parvenir au commandement. Enfin, après l'épuisement absolu d'hommes et d'argent, où se trouvoit le Royaume à la mort de Louis XIV, on eût dit pareillement d'une Révolution nationale, qu'elle devoit arriver nécessairement à la suite des orgueilleux projets d'un Monarque entièrement occupé de lui-même, et qui avoit sacrifié la fortune et le bonheur du Peuple au désir d'élever encore un des siens au rang des Rois. Oui, l'on peut, après tous les événemens et avec un esprit médiocre, trouver une cause du présent dans le passé.’Ga naar voetnoot1 Ten tweede: de geschiedenis leert dat de Natiën somtijds in vrij wat ergeren toestand dan die van Frankrijk, volgens de meest buitensporige opgaven, zou geweest zijn, hebben verkeerd, zonder dat zij in eene omwenteling uitkomst gezocht hebben. Ik zeg niet dat in de lijdzaamheid der Volken eenige verontschuldiging ligt; ik zeg alleen dat het lijden van het Fransche Volk, al ware | |
[pagina 109]
| |
het veel grooter geweest, op zich zelf de Revolutie niet verklaart.Ga naar voetnoot1 Ten derde: men verlieze vooral niet uit het oog dat de Revolutie, die men als gevolg van ongehoorde verdrukking voorstelt, geenszins door degenen die onderdrukt werden, te weeg gebragt is. Zij is het werk, niet van het Volk, maar van de Aanzienlijken geweest. Zoo was het in Nederland. De Omwenteling werd niet door het Volk tegen de Regenten, maar door de Regenten tegen den Stadhouder begonnen; de deelneming van het Volk bleef achter, zoo lang het niet, door klinkende woorden en zelfs door klinkende munt, opgewonden en met losgelaten toom aan het hollen gebragt werd. Zoo was het in Frankrijk. De aanval werd niet door het Volk tegen de bevoorregte Stenden, maar door de Stenden zelve tegen den Koning gerigt: en er werd tijd en moeite, er werd onrust en verwarring, ten gevolge der verslapping van het Vorstelijk gezag, vereischt om bij het Volk dat, zeide men, geplaagd, getergd, en in boeijen gekneld, smachtend naar verlossing uitzag, de overtuiging van ellende, de behoefte aan verandering, den wensch naar omkeering te doen ontstaan. Eindelijk, ten vierde: wanneer wij op den aard der Revolutie letten, dat zij namelijk geenszins enkel eene wijziging van Staatsvormen, eene afschaffing van misbruiken, maar wel eene verandering der gansche maatschappij en zamenleving bedoeld heeft, dat zij niet enkel eene politicke, maar vooral eene sociale om- | |
[pagina 110]
| |
wenteling geweest is; dan blijkt het dat de misbruiken, al waren zij genoegzaam om eene Revolutie te bewerken, evenwel zoodanige Revolutie niet hebben bewerkt. Er zou geen evenredigheid tusschen oorzaak en gevolg, geen analogie tusschen kiem en vrucht hebben bestaan. Quod erat probandum. Nog één woord evenwel.
Het betreft eene redenering, waarbij, schoon op geheel andere wijs, de oorsprong der omwenteling enkel uit politieke oorzaken afgeleid wordt. Zij heeft op mij zelven, eer ik haar naauwkeurig had overwogen, grooten indruk gemaakt. Men vindt haar in een zeer opmerkenswaardig geschrift.Ga naar voetnoot1 De Schrijver is mij onbekend, maar uit den inhoud blijkt dat hij uitstekend, in paucis praestantissimus, mag worden genoemd. Ik wil u eene proef geven, naar welke gij zelven zijne schranderheid kunt afmeten. Ik ontleen die uit onze eigen ervaring en doe een beroep op de getrouwheid van uw geheugen. Wel is waar, het is eenigzins moeijelijk zich alle de verschillende windvlagen, naar welke de politieke denkwijs in de laatste jaren gerigt werd, te binnen te brengen. Evenwel het zal u althans niet ontgaan zijn hoe men in 1828, blijkens drukpers en gesprekken, overal en ook hier te lande gestemd was. De groote meerderheid was, gelijk het in den geliefden kunstterm en eeretitel uitgedrukt werd, zeer liberaal: zeer verontwaardigd over de despotieke regering der Bourbons; over hun dwaas en misdadig pogen om de denkbeelden, waarin de voortgang en het geluk der menschheid besloten ligt, te stuiten; zeer gesticht over de naauwgezetheid waarmede de schaar der vrijzinnigen voor een Charter, welks handhaving hun eenig doel heette, als voor het palladium der vrijheid, in de bres stond; hoog ingenomen met den moed en de belangeloosheid eener oppositie, waarvan men niet inzag dat zij weinig te vreezen had en zeer veel te winnen, en die nog niet bekend gemaakt had dat haar ijveren voor het wettig bestaan der Constitutionele Monarchie eene vertooning, een comedie-spel was. En hoe liet, ter zelfder tijd, deze anonym gebleven schrijver zich uit? Toen | |
[pagina 111]
| |
de Sirenenzang van het Liberalisme dat, naar het scheen, bij de vreeselijke vertrapping van alle zijne regten, slechts een weinig meer vrijheid, tot loon van opregtheid en trouwhartigheid verlangde te hebben, bijkans overal met aandoening gehoord werd, schreef hij: ‘La royauté devient une simple magistrature, le prince n'est plus qu'un fonctionnaire public, et comme les hommes ne savent borner ni leur ambition, ni leur amourpropre, ils se feront bientôt à l'idée que le Prince peut disparaître et que chaque citoyen remplira tout aussi bien sa place. Les bouleversemens, la guerre civile et étrangère, la perte de nos bonnes et braves dynasties, et finalement le despotisme du sabre que nous invoquerons comme un bienfait du ciel, seront les conséquences de ces tristes erreurs. Tout cela s'est déjà vu; mais les révolutions s'oublient, le mal qu'elles ont fait n'a pas frappé tout le monde, les passions sont de toute éternité, et plus d'un exemple de fortune est là, qui peut secrètement faire désirer des commotions.’ Velen onder de Ultra-liberalen droomden toen ter tijd van de Republiek. En wat lezen wij hier? ‘Lorsque nous soutenons que les courans populaires et l'opinion publique nous poussent à des tendances républicaines, nous sommes loin de croire qu'en Europe la république proprement dite puisse s'établir sur les ruines de nos monarchies; mais il n'est pas moins vrai qu'elle peut éclipser la royauté et troubler l'état pendant quelque temps, au point de supplanter nos dynasties légitimes, pour ensuite, par la force et la marche naturelle des choses, rétablir la monarchie sous des dynasties nouvelles à l'ombre de la tyrannie. Le plus adroit nous gouvernera et nous serons trop heureux d'obéir’ En wat is er gebeurd! mogen wij niet zeggen dat de Republiek, welligt in meer letterlijken zin dan de Schrijver bedoelde, momentanément, van 29 Julij tot op 7 Aug. 1830, de Monarchie in de schaduw gesteld en dat men aan de wettige Dynastie den voet geligt heeft? Is er juister beschrijving van hetgeen er op gevolgd is dan deze; dat, door de magt en den natuurlijken loop der zaken, het eenhoofdig gezag, onder schaduw der dwingelandij, teruggekeerd is! zou Lodewijk-Filips den bijnaam van le plus adroit, de bij uitnemenheid behendige | |
[pagina 112]
| |
man, niet verdiend hebben, en is het niet zoo, dat, met uitzondering der radicalen, Frankrijk en geheel Europa zich in de voortduring zijner feitelijke overmagt verblijdt? - Vergeeft mij dezen uitstap: ik heb dien, bij de onbekendheid van het werk, niet overbodig gerekend, ten bewijze dat de meening van zoodanigen Schrijver omtrent de oorzaken ook der vroegere Omwenteling allezins behartiging verdient. En wat is nu zijn gevoelen? Volgens hem is die Omwenteling niet aan onweêrstaanbaarheid en geweld, maar integendeel aan verzwakking en magteloosheid der bevoorregte Stenden te wijten. Eene kreet gaat, bij de beschouwing van die tijden, gedurig op tegen de aanmatigingen van Adel en Geestelijkheid; en toch, wat was er reeds in het begin der 18e eeuw, van Geestelijkheid en Adel, van hun aanmatigingen, van hun magt en invloed geworden? Een naam, een schaduw, een schijn! Hooge geboorte werd niet geteld; ontzag voor de Godsdienst was er niet; hoe veel te minder voor haar onwaardige bedienaars! De Edelen leefden aan het Hof van het overschot hunner voormalige schatten; of wel trachtten, in het afgelegen landkasteel, den toestand te verbeteren of althans te verbergen, waarin eigen verkwisting of de weelderigheid der Vaderen hen gebragt had. De Aristocratische zuilen van den Troon waren innerlijk verteerd. Wat vroeger ten schild en wapen gediend had, was blinkend en nutteloos sieraad geworden. Aan het zinken van den Adel, aan het gedurig dalen van de magt der Kerk, was de gestadige en verbazende aanwas van den Derden Stand evenredig geweest; zoodat le Tiers État, reeds lang vóór dat zijne vermeende regten door Sieyes waren geproclameerd, naar overmagt en schíer naar oppermagt en alvermogen begon te dingen. De Koning, vroeger door de tusschenkomst der hoogere Stenden, tegen de volksdriften beschermd, stond nu, door het wegsmelten der krachten van al wat intermediair was, tegenover eene ongeregelde en toomelooze massa der bevolking, nagenoeg alleen. Hoe kon het anders of bij de eerste botsing moest hij bezwijken, en de wanorde der Democratie heerschen op de puinhoopen van den Staat. - Veel in deze beschouwing is waar en juist. De onbestendigheid van een Rijk waar het aan Aristo- | |
[pagina 113]
| |
cratische elementen ontbreekt en alles genivelleerd is, de onvermijdelijkheid in dat geval, óf van losbandigheid, óf van dwingelandij wordt daarin te regt met krachtige trekken geschetst. Desniettemin vereenig ik mij niet met de hoofdstrekking van het betoog. Ik acht dat zelfs deze voortreffelijke Schrijver, door de gelijkheid der namen, bij de ongelijkheid der dingen, eenigermate misleid is. Zijne opmerking geldt van den Staat, zoo als die nu, na het wegvallen van beter fundament, op eene trias politica berust: zoo als die de kunstmatige bijeenvoeging is van individuën onder een drieledig bewind, zamengesteld uit hetgeen men Monarchaal, Aristocratisch en Democratisch gelieft te noemen, in dier voege dat de tusschenkomst van elk dezer drie bestanddeelen, zoo slechts de machine behoorlijk werkt, gereed en bij magt is om schadelijke botsing der twee overigen te beletten. Neemt de Aristocratie weg; de Troon zal de weerlooze prooi van het Volksgeweld zijn. - Vroeger niet alzoo. Neemt den Adel weg: de Koning, van den magtigen steun der Aristocratie beroofd, zou niet met hetgeen wij door Democratie verstaan, handgemeen geworden en in onmiddellijke aanraking tot een bandeloos gepeupel gebragt zijn: hij zou ook elders dan bij den Adel zelfstandigheid en kracht gezien, weêrstand en ondersteuning ontmoet hebben; Provinciën, Steden, Gemeenten, Corporatiën, eenen tweeden ringmuur achter den ingestorten wand; eene nieuwe Aristocratie; een ander en niet minder stevig bolwerk van tusschenligchamen, ter bescherming, naarmate het vereischt werd, of van Volksvrijheden tegen de willekeur des Vorsten, of van de regten van den Troon tegen de woelingen van het Volk.
Ik zou thans, na het punt ook der misbruiken, naar vermogen en tijdruimte, afgedaan te hebben, mijn ontkennend betoog en Inleiding kunnen besluiten; zoo ik niet verpligt was ten minste iets in het midden te brengen over een onderwerp met mijne taak in verband, en hetgeen voorzeker eene afzonderlijke en uitvoerige behandeling overwaardig zou zijn. Ik maakte tot dus ver alleen van het Staatsregt en geenszins van het Volkenregt gewag. | |
[pagina 114]
| |
En toch zullen wij dit niet uit het oog mogen verliezen, en ook te dezen aanzien kan, wegens gelijksoortige aanklagt, dezelfde vraag, ter aanvulling en volledigmaking der vorige, worden gedaan: is welligt het voormalige Volkenregt grootendeels de oorzaak der onrust en woeling in Europa geweest? was misschien heb- en roofzucht zoo zeer, ten verderve der Natiën, de drijfveer van de Vorsten dat er, gelijk in iederen Staat, evenzoo in de onderlinge betrekkingen der Staten, eene geheel nieuwe orde van zaken vereischt werd? Ik vermeen, bij de zeer beknopte beantwoording, op verkleinde schaal, dezelfde verdeeling die ik bij het Staatsregt gebruikt heb, te kunnen behouden. Laat ons op het beginsel, op den vorm, en op de misbruiken letten. Welk was het beginsel? Hetzelfde als in het Staatsregt: heiligheid van het regt, als gegrond zijnde in de wille Gods. Gelijk wij gezien hebben dat Souverein bij de gratie Gods geen ijdele klank was, zoo was het evenmin eene niets- of weinigbeteekenende formuul, wanneer boven ieder Tractaat, als leuze ook voor de Magtigsten der aarde, het plegtige In Naam der H. Drieëenheid gesteld werd. Stervelingen en zondaars, verootmoedigden zij zich voor Hem, bij wien geen aanneming des persoons is: Stedehouders van den Koning der koningen, geroepen boven anderen tot onderhouding en handhaving Zijner wetten, wezen zij elkander, bij het verzegelen hunner beloften, op den God des Evangelies die geregtigheid, vrede en broederliefde gebiedt; op den Heer der heirscharen die de raadslagen der boozen vernietigen kan, die magtig is door velen of ook door weinigen te verlossen, die tot den Goddeloozen geweldenaar zegt, ‘om uw woeden tegen Mij, zal Ik mijnen haak in uwen neus leggen en mijn gebit in uwe lippen;’ die niet beschaamd laat worden degenen die in Christus op Hem betrouwen; die een zeer sterke rotssteen en onverwinbare burgt is voor een ieder die, vóór en boven alle verbindtenissen der menschen, met Hem, den God van Hemel en van aarde, den magtigsten der Potentaten, een vast verbond heeft gemaakt. En nu dit regtsgevoel, die eerbied voor de heiligheid van al wat eigendom is, die verpligting om den zwaksten, zoodra hij door | |
[pagina 115]
| |
overmagt bedreigd werd, ter hulpe te snellen, in welken vorm werden zij openbaar? Gij weet het; in dat stelsel, hetwelk, zoo als ieder systema dat op de waarheid gebouwd is, reeds uit den aard der zaken bestond eer het in de wetenschap beredeneerd werd; in het bijkans instinktmatige hulpbetoon dat bij gemeenschappelijk gevaar de zamenvoeging van alle krachten te weeg brengt; in het beroemde stelsel van Evenwigt (le système de l'équilibre of de la balance des pouvoirs), misschien nog juister het stelsel der tegenwigten (des contrepoids of des contreforces) genoemd: namelijk die inrigting van nevens elkander gelegen en meer of minder verbondene Magten, volgens welke geen dezer Staten de onafhankelijkheid of de wezenlijke regten van een ander, zonder wederstand en gevaar te ontmoeten, benadeelen kan. Nu de misbruiken. - Verstaat men hierdoor de reeks der overtredingen door eerzuchtige Vorsten tegen deze eenvoudige regtsbeginselen begaan, dan is het ligt een veeltal zoodanige grieven zamen te brengen. Meer verlegen zou ik zijn, indien ik moest aantoonen dat deze beginsels zelve, vóór de 18e eeuw, verbastering hebben ondergaan. In het Staatsregt hebben de misbruiken, uit verzaking der beginsels ontstaan, allengskens over de oorspronkelijke grondtrekken die zij verduisterd hebben, de overhand behaald. Van het Volkenregt is het tegendeel waar: het gebruik heeft over het misbruik getriumfeerd. Immers het tweeledige doel was, de suprematie eener heerschzuchtige Mogendheid en de vernietiging van den kleinsten Staat te beletten. Elk dezer gewenschte resultaten heeft men bereikt. Het streven naar oppermagt, hoe menigwerf beproefd, is telkens verijdeld. Willem I en Maurits hebben, met Elizabeth en Hendrik IV, Spanje bedwongen: de krachtige hand van Richelieu, omdat ze ook aan Gustaaf Adolf en aan Frederik Hendrik gereikt werd, den trots van Oostenrijk verbroken; en de ontzettende magt en onbegrensde begeerlijkheid van Lodewijk XIV is, na veertigjarigen krijg, dank zij het bondgenootschap van half Europa, door Willem III gevormd, achter de Barrière die zijne Staatkunde opgerigt had, gestuit. Wat voorts de bescherming en instandhouding ook der minst aanzienlijke en meest bedreigde Staten | |
[pagina 116]
| |
aangaat, zal ik met ééne treffende plaats van von Gentz mogen volstaan.Ga naar voetnoot1 Wij zullen later gelegenheid hebben de beginselen en uitkomsten van het revolutionaire Jus Gentium hier tegenover te stellen; doch ik geloof nu reeds met volkomen vrijmoedigheid te kunnen zeggen dat de verwoesting van Europa geenszins door de schadelijkheid en schandelijkheid van het voormalige Volkenregt gemotiveerd is.
Hiermede is het negatief betoog ten einde gebragt. Noch de beginsels, noch de Staatsvormen, noch de misbruiken in de voormalige orde van zaken hebben de Revolutie bewerkt. De beginsels waren niet dan de onveranderlijke wetten die de Formeerder en Onderhouder aller dingen aan zijne schepselen en onderdanen ten regel gesteld heeft; de Staatsvormen, op die fundamenten geves- | |
[pagina 117]
| |
tigd, hadden tot grondtrek die onwrikbaarheid van het Souverein gezag, welke tot een ruim en onschadelijk genot der vrijheid vereischt wordt; en de misbruiken, hoe groot en menigvuldig, waren niet menigvuldig en groot genoeg om op zich zelve de Revolutie, aan wier voorbereiding zij dienstbaar werden gemaakt, tot stand te kunnen brengen. - Un effet sans cause is eene ongerijmdheid; maar ook ongerijmd is het een gevolg te willen afleiden uit eene oorzaak die daaraan niet geëvenredigd is; de wortel van het revolutionaire kwaad moet dieper dan aan de politieke oppervlakte worden gezocht. - De weg ter verdere behandeling van ons onderwerp is nu eenigermate gebaand. Ondersteunt mij ook verder, zoo als gij tot nu toe gedaan hebt, door uwe aandacht; voorts, kan het zijn, door uw zegel aan het gevoelen dat ik verdedig, te hechten; maar vooral, waar ik u niet overtuig, door de vriendschappelijke tegenspraak, welke mij van enkelen uwer te beurt is gevallen. Ziet hieromtrent drieërlei verlangen dat, hoop ik, niet onder de pia vota, in de gewone beteekenis dezer uitdrukking, zal worden geteld. Allereerst wensch ik de vermeerdering van oppositie; omdat ik inzie dat er, bij de vlugtige beschouwing van een zoo veelomvattend onderwerp, telkens, wegens de verscheidenheden onzer denkwijs, zoo al niet in de hoofdzaak, voorzeker in gewigtige punten, twijfelingen moeten oprijzen, waarvan óf de oplossing voor iemand uwer, óf de gebleken onoplosbaarheid voor mij zelven zeer nuttig zou kunnen zijn. Ten anderen, ofschoon ik dus, na de alleenspraak, eenigzins jure meo naar het nut der zamenspraken verlang, wensch ik dat het antwoord door mij op staanden voet gegeven, meer onvervankelijk zij dan hetgeen ik, na rijp beraad, op het papier heb gesteld. Eindelijk wensch ik dat we, bij de opmerking van het verschil, de overeenstemming, waar zij aanwezig is, in het oog houden. En ik dring hierop te meer, omdat ik mij verheug deze zamenstemming, ook juist in de voordragt der bezwaren van sommigen uwer, opgemerkt te hebben. - Gij zoudt geene vereeniging van Kerk en Staat oirbaar achten, zoo als die welligt, naar uwe onderstelling althans, door mij zou worden begeerd; maar gij wilt dat de Staat Christelijk zij; gij hebt van het politiek | |
[pagina 118]
| |
atheïsme een afkeer; meer heb ik niet noodig voor de strekking van mijn betoog. - Gij hebt eenige bezwaren tegen den aard der Europésche Monarchie; gij meent dat men geen anderen waarborg had dan de twijfelachtige voortreffelijkheid der regerende Vorsten: gij erkent de wezenlijkheid niet van den invloed dier verkregene regten, wier schennis, waarvoor menig geweldenaar zich gewacht heeft, aan Filips II het pronkjuweel zijner Staten, aan Jozef II de rust zijnes levens heeft gekost: maar gij ontkent niet dat de Staatsregeling, welke u minder bevalt, een historisch en wettig aanwezen had, en ik reken dus eenigermate ook op uweafkeuring, wanneer dit beginsel der legitimiteit in wetenschap of praktijk ter zijde gelegd wordt. Gij betwijfelt de juistheid der uitdrukking ‘eigenaar van het gezag;’Ga naar voetnoot1 gij kunt u nog niet vereenigen met het denkbeeld dat het Staatsregt slechts in graad en niet in soort van het Privaat-regt verschilt; maar gij beweert, even als ik, dat alle Souvereiniteit, in tegenoverstelling eener door menschen opgedragene Magt een eigen gezag en een van God, om daarmede te woekeren, toevertrouwd talent is; en, terwijl ge, met mij, evenzeer legitieme Republieken als legitieme Monarchiën erkent, verzet ge u, even als ik, tegen al wat, met vernietiging van elken Staatsvorm, revolutionair is. Nog één voorbeeld, waarmede ik, welligt reeds te laat, deze Voorlezing besluit. Gij vermoedt dat ik niet ongunstig genoeg over het bederf der Staatsregelingen en de kracht der misbruiken denk; ik begeer niet, ik behoef niet, om naar mijn doel te streven, deze zienswijze te betwisten. Gij meent, dat deze misbruiken, ook zonder den invloed der revolutionaire beginsels, eene Omwenteling zouden bewerkt hebben; dat de verontwaardiging der Volken menig adelijk slot vernield, menigen priesterstaf verbroken, menigen Vorstelijken zetel omvergeworpen, en Europa in burgertwisten en oorlogen zou hebben gestort. Ik zal het niet ontkennen. Wat meer is, ik ben overtuigd dat er in de verbastering der Europesche Staten, op zich zelve reeds, aanleiding genoeg was om, zoo het bij voortduring aan hervormende | |
[pagina 119]
| |
wijsheid ontbrak, schrikbarende uitbarstingen te bewerken. Doch het is mij genoeg, zoo gij, in het nader bezien der Revolutie, gelijk zij op stelselmatige wijs in de diepten van het maatschappelijk organisme en gezellig leven gewroet heeft, erkent dat, om deze Revolutie te doen ontstaan, er meer dan de grootste en talrijkste misbruiken noodig geweest is, en dat eene Omwenteling, wier geschiedenis op elke bladzijde de sporen van theoretische ontwikkeling vertoont, een theoretischen oorsprong moet gehad hebben. Welke zijn die theoriën geweest? hoedanig was hare werking? is deze waarlijk de bezielende kracht der Historie tot op onzen tijd? ziedaar de gewigtige vragen, voor wier beantwoording ik de voortduring uwer belangstelling en de verdubbeling uwer toegeeflijkheid verzoek. |
|