Ongeloof en revolutie
(1847)–G. Groen van Prinsterer– AuteursrechtvrijEene reeks van historische voorlezingen
[pagina 68]
| |
IV. Historische Staatsvormen.In de vorige Lezing heb ik, naar vermogen, getoond dat het voormalige Staatsregt van Europa gesteund heeft op beginselen die ten allen tijde, volgens de theorie en praktijk, de onveranderlijke grondzuilen van orde en regt geweest zijn: historische ontwikkeling; organiek leven; Souvereiniteit Gods; onderwerping, in woord en daad, aan Zijne wet. Doch de deugdelijkheid der beginselen waarborgt niet de deugdelijkheid der vormen, waarin zij zich geopenbaard hebben. De fundamenten kunnen niets te wenschen overlaten, en desniettemin ten grondslage zijn van een, in menig opzigt, mistimmerd gebouw. Was dit in het Europesche Staatsregt het geval? en behooren wij te erkennen dat, ondanks de voortreffelijkheid der algemeene beginsels, het wezen der Regeringsvormen zoodanig geweest is, dat er eene Revolutie ter omkeering, niet der grondstellingen, maar der Staatsregelingen, vereischt werd? Dit is voor zeer velen eene uitgemaakte zaak. Het Souverein gezag was, zegt men, despotiek; zoo wij het Goddelijke regt der Overheid erkennen, bejammerenswaardig evenwel is het dat dit regt de steun was van Rijken, waarin, ten gevolge der alleenheersching, de vrijheid óf in het geheel niet, óf hoogstens, met verdrukking der Natiën zelve, in eenige voorregten van Geestelijkheid en Adel bestond. De Staatsregelingen waren het zamenstel van eigendunkelijke bepalingen, waarin overmagt en geweld | |
[pagina 69]
| |
zich, als in een geheiligd dekkleed der ongeregtigheid, gehuld had. Doch gij verlangt niet dat, bij het overbekende van de zaak, ik mij in eene verdere opsomming dezer verwijten begeef. Wij raadplegen slechts de herinneringen onzer politieke lectuur, om te weten dat het, ten aanzien der vroegere Staatsvormen, aan geen uitdrukkingen van afkeer en verachting ontbreekt. Het is zoo; bij die verguizing wordt somtijds een lofspraak van hetgeen men de eigenlijke grondtrekken noemt, als of deze verloren geraakt waren, gevoegd; maar ook die lof heeft voor ons ten minste geen kracht; want zij wordt uit voorstellingen ontleend eener oorspronkelijke algemeene Volksvrijheid, die wij geroepen zijn, als ongegrond en antihistorisch, te bestrijden. Voorzeker het is dus niet overbodig dat ik heden, in het tweede deel mijner negative bewijsvoering, den aard en de strekking der Europesche Staatsvormen met u beschouw. Dit onderwerp is met de meeste onzer latere overwegingen in het naauwste verband. Alleen wanneer wij met de eigenlijke beteekenis en den wettigen omvang van het Vorstelijk gezag naauwkeurig bekend zijn, kunnen wij regt leeren inzien hoe ver de stelselzucht der geleerden reeds vroeg van de waarheid der geschiedenis afgeweken is, en hoe verkeerdelijk het doel der Revolutionairen als grondwettig herstel van het aloude Staatswezen uitgebazuind werd. Misverstand hieromtrent heeft op bijkans alle perioden der revolutionaire ontwikkeling noodlottigen invloed gehad. In 1789, om ingang onder historische firma aan anarchieke denkbeelden te verleenen; in 1815, om, bij de pogingen tot wederopbouw der Staten, den schijn der instellingen, die men herriep, met het wezen te verwarren; in lateren tijd en ook in onze dagen, om de middelen te miskennen, waardoor, zelfs in een gedesorganiseerden toestand, de wederaanknooping der draden van het historische volksbestaan, zonder willekeur of botsing, met inachtneming der veranderde omstandigheden, zou kunnen worden beproefd. Overeenstemming omtrent het punt dat ik nu behandelen moet, zal ik menigwerf als preliminaire voorwaarde uwer verdere goedkeuring behoeven. Om een billijk vonnis te vellen, wordt allereerst eene juiste | |
[pagina 70]
| |
kennis vereischt. In deze opmerking ligt de verdeeling van mijn betoog. Ik zal pogen u, eerst het wezen, en daarna de waarde der voormalige Staatsvormen te schetsen.
Het wezen, niet elke specialiteit; het gemeenschappelijk karakter, het kenmerk waardoor zich deze soort van regeringsvormen onderscheidt. En dit criterium is: de Staat was eene getemperde Monarchie. Gij werpt mij immers niet tegen, dat ik, Nederlander, het Republikeinsche Nederland vergeet. Ik zou kunnen antwoorden dat Monarchale heerschappij in Nederland de grondslagen van den Staat gelegd heeft; dat zelfs in het Gemeenebest, menige instelling hiervan getuigenis draagt; dat de Republiek, met eene Monarchie, waarin de Vorst afwezig is, gelijkenis had; en dat veel van hetgeen, tegenover revolutionaire dwaling, de Monarchale Staatsinrigting karakteriseert, met geringe wijziging, op de Gemeenebesten van vroegeren tijd toepasselijk is. Maar gij zult, dit alles daargelaten, erkennen dat, waar het ons om den gang der Europesche ontwikkeling te doen is, wij niet, uit voorliefde voor Nederland, het oog nagenoeg bij uitsluiting op het plekje gronds onzer inwoning gevestigd behooren te houden, noch wat uitzondering geweest is, ten regel vermogen te stellen.
De Staat was in Europa eene getemperde Monarchie. Eene Monarchie, niet in naam alleen, maar inderdaad. - Wat is eene Monarchie? Gewigtige vraag, van wege het menigvuldig dwaalbegrip desaangaande. Historische vraag, waarbij we met de latere theoriën niet te doen hebben; weshalve ik u met ernst verzoek niets van hetgeen ik omtrent den aard van het Vorstelijk gezag in het midden breng, op den Staat in onze dagen (welke, naar mijne overtuiging, op den grondslag van evengemelde theoriën gebouwd is) toepasselijk te achten; veel min daarin allusiën mijnerzijds te willen zien. Wat moet, wanneer wij te rade gaan met de natuur der dingen, gelijk zij in de Geschiedenis openbaar wordt, door eene Monarchie, welke aan haar naam van Alleenheersching beantwoordt, worden verstaan? | |
[pagina 71]
| |
Laat ons nagaan hoe velerlei Regeringsvormen er kunnen zijn. Wij kennen de verdeeling in Monarchiën, Aristocratiën, Democratiën; in zuivere en gemengde regeringsvormen; maar wanneer wij aan geene schijnbare of ondergeschikte verscheidenheden hechten, zullen wij ontwaren dat er slechts tweederlei Staatsvorm, waaronder alle overige rubrieken als onderverdeelingen gerangschikt worden, mogelijk is; Vorstendom en Gemeente, heerschappij van één persoon, of van eene vereeniging die de collectieve Souverein is; Monarchie of Republiek. Het oppergezag is het eigendom, gelijk in het Gemeenebest van de Gemeente, evenzoo in de Monarchie van den Vorst. In dit eigendom van het gezag, zoo als het, óf aan één, óf aan eene vereeniging behoort, ligt het kenmerkende verschil. Ziet nu verder waaruit het misverstand ontspruit. In de Republiek zijn, bij Democratische en Aristocratische insgelijks Monarchale bestanddeelen; dat is, men bespeurt, bij de behandeling der aangelegenheden van elke Staatsgemeenschap, eene strekking om veel dat beslissing en vooral dat uitvoering betreft, onder eenhoofdigheid te brengen. Dit bedoelt Cicero, als hij in de boeken de Republica van een Koninklijk element, van iets uitstekends en Vorstelijks (wij zouden, bij de gedachte aan onze Republiek, van een Eminent Hoofd spreken) als in het Staatsgeheel wenschelijk en bijkans onmisbaar, gewag maakt.Ga naar voetnoot1 Zoo waren er te Rome de Consuls, te Carthago de Suffeten. Er was in Republieken somtijds eene Koninklijke Magistratuur; bijv. te Sparta. Er was dikwerf eenhoofdige dwang; de lange rei van tyrannen der Oudheid, waaronder eenigermate de Romeinsche Keizers geteld mogen worden, levert er overvloedig bewijs van. Maar noch die verdrukking, noch de eenhoofdigheid van hetgeen men thans de Uitvoerende Magt noemt, is, ofschoon het Monarchaal Bewind heet, de eigenlijke Monarchie. Deze is daar alleen waar de Vorst uit eigen hoofde, in eigen naam, gebied voert; waar hij, ik herhaal het, eigenaar van het gezag is. Niet; want wij behooren, waar zoo dikwerf valsche aantijgingen ge- | |
[pagina 72]
| |
maakt zijn, op de naauwkeurigheid der uitdrukkingen te letten; niet als of de Vorst eigenaar van de onderdanen was: hij is eigenaar der Souvereiniteit.Ga naar voetnoot1 - De Monarchie dus is geene vereeniging van menschen, die zich een Opperhoofd kiest; zij is de heerschappij van één persoon, die een eigen en dus ook erfelijk gezag heeft; een magtig en aanzienlijk en onafhankelijk Heer, die aan anderen gebiedt, en aan niemand zijner medemenschen gehoorzaamheid schuldig is; en om wien zich allengskens, niet eene associatie van burgers, maar eene aggregatie, eene agglomeratie van onderhoorigen gevormd heeft. Ik wil nog stoutmoediger zijn. Dit gezag is een volledig, of, om eene meer gewone bewoording te kiezen, een absoluut gezag. Doch gelieft ook hier de beteekenis eener veelzins misbruikte uitdrukking in het oog te houden. Absoluut; niet in den despotieken zin, waarin de geweldhebber voor zich geenerlei pligten of regelen erkent; niet in den revolutionairen zin, waarin de Overheid, in naam van het oppermagtige Volk, geen Goddelijke wet of menschelijk regt ter beperking van haar willekeur kent; maar, gelijk elk gezag, zoo het wezenlijk Souverein is, schoon gebonden aan verordeningen van hoogeren oorsprong, van alle andere tusschenkomst vrij, door geene splitsing van magten en attributen, door geen toezigt of mederegentschap van onderdanen verdeeld of verlamd wordt. Men betwiste niet aan de Monarchie wat een eigenschap is van elke Souvereiniteit.Ga naar voetnoot2 Ik vrees niet, wetende dat ik tot u, als tot verstandigen spreek, mijne vermetelheid nog verder te drijven. Ik wil mij, ter kenschetsing van de Vorstelijke magt bedienen van een gezegde, hetwelk doorgaans als het resumé van het meest onzinnige despotisme aangehaald wordt. L'État, c'est moi! Vreesselijk is dit, wanneer, naar de revolutie-leer, het regt en het aanzijn van allen | |
[pagina 73]
| |
in den Staat opgelost en zoodanig alvernietigend vermogen onder het ijzeren juk van een Geweldenaar, die zich representant der Natie noemt, geconcentreerd is; maar ditzelfde gezegde is onschadelijk en juist, wanneer de aard eener wezenlijke Monarchie ter sprake gebragt wordt. Ik weet niet of Lodewijk XIV de uitdrukking gebezigd, en daaraan eene despotieke beteekenis gehecht heeft; dit beweer ik dat ze, wel opgevat zijnde, allezins geschikt is om de eigenlijke Monarchie van alle Gemeenebestelijke inrigting, die dezen naam dragen mogt, te doen onderkennen. Zoo Lodewijk XIV in dien zin gesproken heeft, was het de toepassing der algemeene waarheid dat het vormend beginsel van den Staat in de Souvereiniteit ligt. ‘La puissance Souveraine est le principe fondamental et générateur de l'État.’Ga naar voetnoot1 Het wegvallen van den Souvereinen Vorst in de Monarchie, van de Souvereine Corporatie in het Gemeenebest, is vernietiging van den Staat. - Laat ons een oogenblik onze hedendaagsche voorstellingen vergeten, om de realiteit der vroegere Geschiedenis niet te miskennen. Rome was de Romeinsche Staat. Neemt Rome weg: er is geen Staat meer; er zijn zoovele Staten als Rome wingewesten gehad heeft. Brengt dit over op de Monarchie. Neemt den Vorst weg; er is geen Staat meer; gij hebt dengenen weggenomen, door wiens Souvereiniteit de Staat gevormd werd: er zijn zoo vele Staten als er in den Staat personen of corporatiën waren, die geen anderen Opperheer kenden dan den Vorst. Wij kunnen niet te angstvallig in de juistheid van spraakgebruik en van definitiën zijn. Eene valsche terminologie was te dikwerf het middel om het wezen der dingen op den achtergrond te stellen. Zoo het ons vergund is eene vergelijking aan waarheden nog dierbaarder en heiliger te ontleenen; toen eene gevaarlijke wijsbegeerte in de gemoederen sloop, sprak men van het Opperwezen, omdat men ongaarne sprak van den levendigen God die zich in Zijn woord openbaart; van Christendom en Christelijk beginsel, omdat men zeer wel begreep dat het wezenlijk Evangelie, met behoud van deze en soortgelijke fraaije bewoordingen, te niet gaat, zoodra slechts de | |
[pagina 74]
| |
persoon van den Zaligmaker in de schaduw geraakt. Evenzoo op politiek terrein. De benamingen van Staat en Gouvernement hebben krachtig medegewerkt om, in den Vorst, eerst het hoofd van den Staat en later den dienaar van den Staat te doen aanschouwen. Ik ben geen voorstander van Lodewijk XIV: zijne scherpzinnigheid evenwel verdient allen lof, zoo hij, bij het opkomen van valsche theoriën, door dit ééne woord, ‘de Staat ben ik, Yo el Rey,’ den nevel der nieuwe kunsttermen verdreven en de Monarchie in het licht gesteld heeft, gelijk zij sedert eeuwen ook in Frankrijk bestond. Ook in Frankrijk bestond! Maar is er dan, zoo wij, ten opzigte der theorie, de waarheid van het opgegeven teeken erkennen, inderdaad zoodanige wezenlijke en wettige Alleenheersching in Frankrijk en in Europa geweest? is niet veeleer het tegendeel waar, bewezen, verkondigd, overbekend? weet men niet dat de Europésche Rijken oorspronkelijk Volksregeringen waren; in welke het Ciceroniaansche aliquid praestans et regale de overhand behaald heeft; zoodat de Vorsten, die van het vertrouwen der Volken en van de omstandigheden misbruik gemaakt hebben, eigenlijk, zoo het om vrijmoedige karakterisering te doen is, even gelijk de Romeinsche Keizers, in den oorsprong der Dynastiën en in den aard der overgeërfde magt, tyrannen zijn van een verbasterd Gemeenebest? Dit gevoelen, ik erken het, was en is nog, ofschoon met meer uitzonderingen dan te voren, algemeen. Het is dat van alle schrijvers uit de 18e eeuw en gedeeltelijk uit lateren tijd, die door de beoefening van het Staatsregt vermaardheid en invloed hebben verkregen. Om enkelen te noemen, van een Mably en, wat meer zegt, van een Montesquieu en zijne tallooze navolgers of copisten; naderhand van Mme de Stael, zoo wel als van Chateaubriand; in onze dagen van een Thiers en van een Mignet. Doch wat zou ik, door een veeltal namen, u in den waan brengen, als of het getal der tegenstanders, ofschoon buitengewoon groot, eenigermate beperkt was. Ik herzeg; onze meening wordt gelogenstraft door ieder die in de revolutionaire periode opgang gemaakt heeft. Voor de regtbank der publieke opinie kan zij geen oogenblik be- | |
[pagina 75]
| |
staan; de periodieke drukpers heeft haar onnoemelijke malen gebrandmerkt, als verregaande historische dwaling verbonden met eene zeer gevaarlijke politieke ketterij. Gij verlangt billijkerwijs te vernemen wie ik, tegenover deze strijdbare helden tot bondgenoot heb. Wie? ik schroom bijna het te zeggen. Wie ik tot medestanders heb, vraagt gij. Alle deskundigen; allen die, omdat zij de quaestie met onbevangenheid en naauwkeurigheid onderzocht hebben, bevoegd zijn oordeel te vellen. Gij gevoelt wat mij op het hart ligt wanneer ik eene reeks van mannen, gelijk ik zoo even aangeduid heb, incompetent noem. Het is dat ik mij vrij pleite van al wat naar oppervlakkige veroordeeling en ijdele aanmatiging gelijkt. Verre van mij de verdiensten der tegenpartij te miskennen. Auteurs, die over een deel der nakomelingschap heerschappij gevoerd hebben, zijn niet van kundigheden, vooral niet van glansrijke talenten, misdeeld. Alleen zij het mij geoorloofd te zeggen, ook waar zij in het voorstellen der latere gebeurtenissen uitgemunt hebben, dat ik hen, in de vroegere Historie, niet als kenners, maar, gedeeltelijk ten minste, als zeer onkundige dilettanten beschouw. Ik ben gezind al wat prijselijk is te prijzen en literarische gaven te verheffen; alleen moet ik mij het regt voorbehouden, ook in de Literatuur, het onderscheid der genres niet uit het oog te verliezen, noch mij voor geschiedenis te laten opdringen wat, in het wezen anti-historisch, in den vorm een historische of politieke roman is. Deze aanklagt vordert bewijs. Laat ons vooreerst opmerken dat de Schrijvers die ik bedoel, meestendeels met de bronnen weinig bekend zijn. Er is een tijd voor alle dingen, maar er is niet voor alle dingen tijd. Wie zich bij voorkeur in de aangelegenheden van den dag mengt; de gezindheden en meeningen der tijdgenooten bestudeert; geen arbeid te zwaar acht om, door meesterschap over de taal, meesterschap over het gemoed te verkrijgen, zal niet ligt uren en althans niet, gelijk vereischt wordt, jaren aan een onderzoek, ter bereiking zijner oogmerken bijkans overbodig, verspillen. Dit geldt | |
[pagina 76]
| |
zelfs van Montesquieu die, omdat hij in l'Esprit des Loix (dat ik thans enkel uit dit oogpunt beschouw), ik zou bijkans durven zeggen, een soort van historische lappendeken gemaakt had, zich voor een grondig historie-beoefenaar, met algemeene toejuiching uitgaf.Ga naar voetnoot1 Daarbij behooren deze Schrijvers allen tot de verschillende nuances der categorie van hen die, van de toepasselijkheid hunner begrippen op het verledene overtuigd, al wat hun ten halve bekend was, aan die denkbeelden geassimileerd hebben; zoodat het in hun brein eene valsche rigting, eene gewaande volledigheid, eene hersenschimmige gedaante verkreeg.Ga naar voetnoot2 Ik heb, om u gerust en mij zelven in veiligheid te stellen, nog meer. De Schrijvers die in de Rijken van Europa de ontaarding der Republiek aanschouwen, geraken, zoodra zij de ontwikkeling hunner denkbeelden beproeven, onderling in den meest hevigen strijd. Wat de een beweert, ontkent de ander, en vice versâ. Wat de een zonder dwaze opvattingen niet aannemelijk acht, is juist wat voor een ander niet twijfelbaar is. Zoo wordt de geduchte schaar eenigermate gelijk aan de gewapende mannen die, volgens de oude fabelleer, Cadmus hadden omringd. Zij beleedigen, zij bevechten, zij vernietigen elkander; het is een collectieve zelfmoord dien zij begaan, en wij zijn overwinnaars, terwijl wij enkel toeschouwers geweest zijn. Ik wil u in de gelegenheid stellen eenigermate zelf de juistheid te verifieren mijner aanklagt, door u enkele staaltjes te vertoonen der oppervlakkigheid van hen die men als toongevers in de behandeling van historische vraagstukken gevolgd heeft; eene oppervlakkigheid ongelooflijk, zoolang zij niet aanschouwelijk gemaakt wordt. De eenparigheid omtrent het aanzijn van een Republikeinschen | |
[pagina 77]
| |
Staat (Démocratie royale), als grondslag van het Frankische Rijk, steunt bijv. op het beweeren, dat de Kroon bij keus en opdragt over moest gaan. Intusschen blijkt het dat de Kroon steeds erfelijk geweest is; dat de Vorst naar goedvinden over het eigendom van elk gedeelte van zijn gebied ten behoeve van anderen beschikte; dat het, bij gebrek aan uiterste wilsbepaling, als gemeenschappelijk erfgoed, onder de Prinsen van den bloede verdeeld werd. Een tweede proef. - Men stelt als gewis dat er, van de vroegste tijden af, eene bijkans onafgebrokene reeks van Nationale Vergaderingen bestaan heeft; doorloopende historische lijn nevens het Vorstelijke gezag. Straks zullen wij zien hoe weinig die naam op de Stenden toepasselijk is. Thans bepaal ik mij bij de opmerking dat men die aaneenschakeling opgevoerd heeft ook langs eene reeks van eeuwen, toen er, in den zin welke bedoeld wordt, geene Natie bestond. Maar wat hebben wij dan te denken van die wijdberoemde Mars- en Meivelden, van die Volksvergaderingen, waarin, onder den vrijen hemel, over de aangelegenheden der Franken beraadslaagd en bij meerderheid van stemmen beslist werd; Comitiën, in wier eenvoudigen afloop en heilzame strekking Lodewijk XVIII, blijkens de voorrede van zijn Charter, het type der Constitutionele regering terugvond? Wat wij daarvan moeten denken? dat ze nooit hebben bestaan. Het valt niet zwaar dit te bewijzen. Gij meent welligt dat wij daarvan menigvuldige en uitvoerige beschrijvingen in de Annalisten van die dagen bezitten. Gij bedriegt u. Niet ééne. Slechts ééne enkele plaats is er, waar van zoodanig Meiveld gewag wordt gemaakt. En die plaats zelve werpt de hypothese omver. Aldaar toch is sprake enkel van eene wapenschouwing, die geenerlei betrekking op wetten of algemeene beraadslagingen heeft. Wilt gij nog een voorbeeld dat mij steeds treffend voorgekomen is? Die Schrijvers verkondigen, als een axioma, dat de Wetgevende Magt tusschen Koning en Volk minstens gedeeld was. Hier voor beweeren zij een stellig en onwederlegbaar bewijs te hebben. In eene Ordinantie der 9e eeuw leest men; ‘de Wet wordt gemaakt door toestemming van het Volk en afkondiging | |
[pagina 78]
| |
van den Vorst.’Ga naar voetnoot1 En inderdaad wat kan bij de oppervlakkige lezing van dezen losgerukten volzin duidelijker zijn! de Vorst mogt niets bepalen eer het Volk het vergund had. Geen wonder dus dat de tekst het thema geworden is waarop men, met duizend variatiën, het lied der volksinterventie in de wetgeving heeft gezongen. Desniettemin is de inzage van het stuk genoegzaam om te erkennen dat het geene quaestie van Staatsregt, maar eene stedelijke zaak behandelt; dat de uitdrukking lex fit de instructie van een proces beteekent; dat door het woord populus de bijeenkomst der stedelingen voor dit regtsgeding aangeduid wordt: zoodat de vertaling deze is: ‘Iedere regtszaak wordt in staat van wijzen gebragt door de getuigenis der aanwezigen en krachtens de bevelen die in naam des Konings uitgevaardigd zijn.’ - En toch is die plaats de hoeksteen gebleven van het betoog.Ga naar voetnoot2 Om het in één woord zamen te vatten, er is geen daad of persoon die zijn ware gedaante en karakter behoudt. Bijv. het is bekend hoedanig een Vorst Karel de Groote geweest is. In den volsten zin Alleenheerscher; die, voorgelicht door wijze raadslieden, van bekwame ambtenaren gediend, van dappere legerhoofden omringd, evenwel, met voorbeeldelooze zelfwerkzaamheid en energie, zich wetgever en oppergebieder betoond heeft. Welnu! ook hij is, onder de kunstbewerking der moderne Republikeinsgezinden, het hoofd van een Gemeenebest geworden; een oppermagistraat, die de toestemming zijner onderdanen voor de uitvaardiging zijner Capitulariën nederig verzocht. Wat er met de Historie van ons eigen Land, ten aanzien van het Grafelijk gezag, plaats gehad heeft, is u bekend. Hiervan breng ik u één voorbeeld te binnen, maar zoodanig dat het, gansch alleen, volkomen genoeg is. Dit namelijk, dat, ofschoon er vóór de 15e eeuw in Holland geen bijeenkomsten der Staten bekend | |
[pagina 79]
| |
waren, de Staten evenwel in 1587 zeiden dat de Souvereiniteit des Lands sedert 800 jaren, van wege de Staten, aan de Graven en Gravinnen opgedragen was. Derhalve de lasthebber had den last ontvangen zes honderd jaren eer de lastgever bestond. Het zijn ook ten onzent niet mannen enkel van den tweeden rang die in dergelijke dwalingen zijn vervallen. Mogt gij het betwijfelen, wie stond hooger in de algemeene schatting dan de Groot, en wat werk verdient lager dan het zijne de Antiquitate Reipublicae Batavae te staan? Doch de geschiedenis was, onder zoo menigen aanval, geen weerlooze prooi. Er zijn, nevens de onbevoegden, deskundigen geweest, welke, met ernst en naauwgezetheid, uit liefde tot de wetenschap, zich aan haar beoefening gewijd en, door studie der bronnen, in vroeger eeuwen, meer bijkans dan in hunne eigene dagen, geleefd hebben. Gelijk wij, bij strijdige opgave, meer hechten aan het eenvoudig getuigenis van één geloofwaardig man, die een verafgelegen Land bezocht heeft, dan aan de zwierige beschrijvingen van een aantal geografen, die hunne kennis, aan het hoekje van den haard, uit gebrekkige boeken hebben ontleend; evenzoo stellen wij meer gewigt in het doorgaans bescheiden oordeel van den echten historie-onderzoeker dan in de orakeltaal van hen wier vastheid van overtuiging uit onbekendheid met de zwarigheden ontspruit. Bovendien, gelijk oppervlakkigheid onderlingen strijd te weeg brengt, zoo is bij grondige wetenschap, in de hoofdpunten, onderlinge overeenstemming openbaar. Zelfs geen verkeerde rigting der eeuw kon iemand van de geleerden, die ik op het oog heb, in twijfel doen trekken wat hij dagelijks in de oude gedenkschriften en Staatsstukken, met wier overweging of uitgave hij zich bezig hield, geprent vond. Zoodanig was de allezins te regt vermaarde school der Benedictijners, aan wier verbazenden arbeid en volharding wij eene reeks der meest gewigtige werken over de geschiedenis van Frankrijk te danken hebben. Zoodanig bijv. de Rijkshistoriograaf onder Lodewijk XVI, Moreau, die zich, door het diepgaande zijner navorsching, van den invloed der revolutionaire dwalingen onbesmet bewaard heeft, en wiens geschriften, volgens het veel- | |
[pagina 80]
| |
beteekenend oordeel van Kluit, over den oorsprong en de ontwikkeling der Fransche Monarchie meer licht hebben verspreid, dan een vleet der toen ter tijd verschijnende boeken. Zoodanig is, in zekere mate, Guizot, wiens schranderheid en ernstige bestudering der bronnen hem doorgaans voor het wringen der gebeurtenissen op de leest zijner politieke vooringenomenheden behoed heeft. Zoodanig is in Nederland Kluit geweest; die door geene verguizing in het streven naar de waarheid zich liet afschrikken. De resultaten zijner navorsching kwamen met de algemeene en toen vooral geliefkoosde bespiegelingen niet overeen. Welnu! daar zijne kunde bekend was, werd zijne eerlijkheid in twijfel getrokken: zijn doel, in de behandeling der Grafelijke tijden was, zeide men, geweest struikelblokken in den weg der Patriotsche ontwikkeling te leggen. Zeventig jaren vervlogen; en wij zien thans dat de man, die aan den laster ten doel stond, als moedige ijsbreker erkend, als leidsman gevolgd, en, al heeft de verscheidenheid van gevoelens niet opgehouden, door allen, als het model der echte historie-onderzoekers, naar waarde geschat wordt. Ik heb slechts ter loops kunnen zamentrekken wat ik elders eenigzins uiteengezet heb. En nog ben ik welligt te uitvoerig geweest. Doch ik kan, in mijne verdere mededeeling, te korter zijn, naarmate ik thans, zoo ik mij vleijen durf, voor de beknopte opgave van mijn gevoelen, of liever voor de eenvoudige vermelding van historische waarheden, eenig meer crediet heb.
De Staat in Europa was, zeide ik, eene getemperde Monarchie. Eene Monarchie, dus hadden wij op den Vorst, eene getemperde Monarchie, dus hebben wij op de Stenden te letten. - Ik wijs u vooral op Frankrijk, omdat men de algemeene trekken duidelijker bij de voorstelling van een bepaald voorwerp aanschouwt, en vermits in het Frankische Rijk de wortel ligt, welks vertakkingen zich over het grootste deel van den Européschen bodem hebben verspreid. Daarbij zal ik, zonder mij met afwijkingen en misvormingen bezig te houden, uwe aandacht vestigen op de doorgaande strekking, op hetgeen in den regel | |
[pagina 81]
| |
plaats gehad heeft; op hetgeen in de vorming van den Staat bezielend en karakteristiek was. Ik wil u niet noodeloos door herhalingen vermoeijen. De Koning was hetgeen wij gezien hebben dat hij in eene wezenlijke Monarchie behoort te zijn; meester en eigenaar van het Souverein gezag in wetgeving, regtspleging, en bestuur, die te regt de geboren Landsheer, de natuurlijke en erfelijke Heer, de Souvereine Prins en Vorst genoemd werd: die in eigen naam de Staatsaangelegenheden bestierde, omdat de Staat gevormd werd door de persoonlijke betrekking welke de Vorst op onderdanen en corporatiën had; omdat de zaken van den Staat de zaken waren van zijn Huis en Dynastie, zoodat het beheer van den Staat met het beheer als ware 't zijner huishoudelijke belangen gelijk stond. Een Koning die eigen Domeinen, eigen geldmiddelen, eigen vrienden en vijanden had; die zelf krijg voerde en vrede sloot, niet omdat men hem dit regt nuttigheidshalve toegekend had, maar omdat oorlog en vrede zijne persoonlijke zaak was; die gunsten en voorregten verleende, niet opdat hij Souverein zou worden, maar omdat hij Souverein was: wiens gezag, alhoewel het niet vermogt buiten den kring zijner eigene regten te gaan, daar binnen aanspraak op eerbiediging en gehoorzaamheid had. Ik kan in geene ontwikkelingen treden van de wijs waarop de Monarchiën van Europa uit de puinhoopen van het Romeinsche Rijk opgerezen zijn. Verovering, krijgsregt, herinneringen uit het Keizerlijk Bewind hebben daartoe medegewerkt. Laat ons slechts in het oog houden dat het voorname fundament in landbezit en grondeigendom lag; dat er van den beginne af een eigen, persoonlijk, individueel gezag was; Guizot schrijft te regt: ‘Le caractère distinctif et fondamental de la royauté, c'est qu'elle était un pouvoir personnel, non un pouvoir public; une force en présence d'autres forces, non une magistrature au milieu de la société.’Ga naar voetnoot1 Ik kan evenmin in bijzonderheden de lotwisselingen nagaan waaraan het Monarchaal beginsel in Frankrijk onderworpen geweest is: hoe het Vorstelijk gezag onder de Rois fainéants, en | |
[pagina 82]
| |
vervolgens bij de zwakheid der opvolgers van Karel den Groote, bijkans te niet ging; hoe beurtelings Hierarchie en Leenroerigheid den Vorst nagenoeg van allen invloed en magt beroofden, en hoe de Kroon, in het slijk gevallen, eerst door de veerkracht der Karolingers en later door de opkomst der steden en haar vereeniging met den Vorst tegenover de onafhankelijk geworden Rijks-Grooten, weder opgebeurd werd. Genoeg zoo we, bij alle verscheidenheden der Historie, de voortduring, de identiteit, de onvernietigbaarheid van het beginsel opmerken. Het was vereenzelvigd met de natuur van den Staat.Ga naar voetnoot1 Het was er mede, als met den leeuw die, telkens in gevaar van onder de baren bedolven te worden, telkens uit de baren verrijst.Ga naar voetnoot2 Door alle eeuwen heen was regtens en werd feitelijk telkens op nieuw toepasselijk wat Bossuet er van gezegd heeft: ‘Le Prince ne doit rendre compte à personne de ce qu'il ordonne. Quand le Prince a jugé, il n'y a point d'autre jugement. Il n'y a point de force coactive contre le Prince. L'autorité Royale doit être invincible. Le peuple doit craindre le Prince, mais le Prince ne doit craindre que de faire mal.’ Of wel, met één woord: ‘l'Autorité Royale est absolue;’ de Vorst, eigenaar der Souvereiniteit, had vrije beschikking over dit eigen hem door Gods genade ten deel gevallen gezag.
Er was dus eene Monarchie. Doch op welken grond mag eene alleenheersching, waarin aan den Vorst eene volstrekte en onbedwingbare magt toegekend wordt, tevens getemperde Monarchie worden genoemd? Wij zagen het reeds. Omdat de Vorst, alvermogend ten aanzien van eigene regten, niets ten aanzien der regten van anderen vermogt; omdat hij, in den ganschen omvang van het Staatsgezag vrij, door de regten der Stenden beperkt werd. Een enkel woord over het vermogen dezer Stenden, zoo als dit buiten en in hunne bijeenkomsten openbaar werd. Als men van de beperking der Vorstelijke magt door Stenden | |
[pagina 83]
| |
gewag maakt, denken wij terstond aan eene soort van Staten-Generaal, wier vereenigde werking tegen het geweld der Kroon een heilzaam gewigt in de schaal legt. Nemen wij het woord in meer ruimen en eigenaardigen zin. Stenden zijn al wat tegenover den Vorst zelfstandigheid heeft. De beperking van den Souverein ligt reeds in dit afzonderlijk bestaan: in de verpligting welke, door regt en zedelijkheid, aan den Vorst opgelegd is, om alle regten te eerbiedigen en te beschermen; om, met ter zijdestelling van willekeur en dwang, aan ontwikkeling en zelfwerkzaamheid bevorderlijk te zijn; om geen belemmering te brengen in de wording en uitbreiding der dingen, waardoor, uit de meest eenvoudige bestanddeelen der zamenleving, de Maatschappij zich in de gansche verscheidenheid van haar omtrekken en vormen, als ware het, crystalliseert. In dit opzigt was er, bij verschil van regten, gelijkheid van regt. Ieder vrij man, elk vermogend landbezitter, ieder Geestelijke, elk Edelman moest, ook reeds uit eigen hoofde, worden ontzien. Maar bovendien uit de individuën werden, door gelijkheid van doel of betrekking, vereenigingen gevormd; geen Souverein was bevoegd in hetgeen de aangelegenheden van anderen betrof, zamenwerking, beraadslaging, eendragt en éénheid tegen te gaan en te beletten. Aldus waren er, daar het beginsel van Associatie en Corporatie vrijen loop had, Gilden, Gemeenten, Steden, met veelzins gewijzigde inrigting van lidmaatschap en burgerregt. Aldus ontvingen de Stenden, voor zoo ver men daaronder meer bepaaldelijk geheele klassen van ingezetenen verstaat, een meer aanschouwelijken vorm: de Adel, de Geestelijkheid, later de Derde Stand. Aldus was er vastheid voor den Staat; aldus waren er steunsels voor vrijheid, eigendom en regt; steunsels ook voor den Vorst, maar steunsels die te minder buigen, naarmate zij steviger zijn. Laat ons dan, in het onderzoek naar de heilzame tempering van het gezag in de Europésche Rijken, niet zoo zeer op kunstmatige inrigtingen letten, als op de eenvoudige en natuurlijke organisatie der Maatschappij. Evenwel wij mogen ook de Vergaderingen der Stenden niet voorbijzien. Niet te veel en ook niet te weinig moet daaraan wor- | |
[pagina 84]
| |
den gehecht. Die Vergaderingen zijn niet, gelijk de Stenden zelve, een integrerend bestanddeel van den Staatsvorm geweest; de bijeenroeping was niet het gevolg eener regelmatige interventie in het beheer: zij was telkens een buitengewone, exceptionele maatregel, die geheel kon achterblijven, zonder dat uit deze weglating eenige verandering van zaken ontstond. En hoedanig nu is het werk en de roeping dezer bijeenkomsten geweest? Niets ligter dan door de aanhaling van enkele geschiedenissen, die men als bewijs zou willen doen gelden, overdreven of verkeerde begrippen te doen ontstaan. Ik zou u kunnen wijzen op Willem den Goede, aan wien de onderdanen tienmaal meer geven wilden dan hij had gevraagd en die toen niets wilde ontvangen, overtuigd, zeide hij, dat ze hem zouden bijstaan als hij hulp behoefde; maar dit was geen dagelijksch werk. Ik zou u te Gend kunnen brengen, waar het Groot Privilegie aan de jeugdige en weerlooze Maria, door tusschenkomst van een bloedgierig gepeupel afgedwongen, of te Brugge, waar Aartshertog Maximiliaan maanden achtereen door de opgeruide burgerij gevangen gehouden werd: maar de uitgestrektheid der Majesteitschennis kan, evenmin als de ongemeene hartelijkheid der bevolking jegens één van de Landsheeren, tot maatstaf strekken der burgerlijke regten of der Vorstelijke bevoegdheid. Om den aard der Vergaderingen, naar waarheid te leeren kennen, zij men aan de tweederlei hoedanigheid waarin de Stenden bijeenkwamen, gedachtig; als onderdanen en als eigenaars. Als onderdanen; door den Vorst opontboden; tot gehoorzaamheid gehouden; die niet de allerminste aanspraak hadden op beschikking over regeringszaken, op deelgenootschap aan de wetgeving, op initiatief of gemeen overleg. Geenszins als een Nationaal ligchaam; maar als Stenden, elk in zijne afzonderlijke bevoegdheid; zonder tot aaneensluiting en zamenspanning geregtigd te zijn. Als eigenaars. Op het regt van eigendom rustte niet enkel het Vorstelijk gezag, maar ook de veelsoortige vrijheid der bevolking. De Vorst had geenerlei magt om, krachtens een Algemeen Staatsregt, legers te verzamelen en belastingen te heffen. Daarom had | |
[pagina 85]
| |
hij niet enkel aan gehoorzaamheid, maar dikwerf ook, vooral bij tegenspoed en gevaar, aan de welwillendheid en hulpvaardigheid der onderdanen behoefte. Zij konden de beurs gesloten houden; de Vorst kon over geen penning naar willekeur beschikken. De oproeping stond doorgaans met een financiële noodkreet gelijk; de financiële invloed was derhalve groot en desniettemin ook beperkt. De Vorst kon bezwaarlijk in het plegen van onregtvaardigheden volharden; want de spreuk ‘Point de redressement de griefs, point de subsides,’ was eene zeer krachtige spreuk, eene magtspreuk, niet in den gewonen, in den letterlijken zin. De Stenden konden niet ligt de gelegenheid ter vernietiging der Vorstelijke regten misbruiken; want het waren subsidiën, onderstand, bijdragen, hulpgelden die werden gevraagd; geen toestemming in het vaststellen der uitgaven en in het verleenen der gelden onmisbaar voor de instandhouding van het bestuur; de Vorst, die zijne eigene Domeinen en eigen opbrengsten en eigen crediet had, was niet spoedig gereed om zich, ten koste van regt en eer, uit de verlegenheid te redden; en, voor zoo ver somwijlen dergelijke losprijs gevorderd en betaald is, behoort zulks niet onder de eigenaardige en regtmatige gevolgen der instellingen te worden gebragt. - Zoo was in die bijeenkomsten geenszins een hefboom, ter omverwerping van den Vorstelijken zetel; maar wel, tegen heerschzucht en begeerlijkheid van den Alleenheerscher, een uitmuntend bolwerk ten behoeve van billijkheid en regt.
Ziedaar de voorname trekken van het wezen; nu zou ik, naar mijn bestek, u insgelijks de waarde van den Européschen Staatsvorm behooren te schetsen. Ik zal mij hieraan niet onttrekken, doch, bij het nagenoeg verstreken zijn van den tijd die mij nog vergund is, komt mij, na het reeds gezegde en terwijl ik op u zie, de wenk verbum sapienti uitnemend te pas. Zoo wij verpligt waren, ter goed- of afkeuring, bij het opnemen der stemmen, naar de revolutionaire tegenpartij te gaan, dan hadden wij het proces verloren, dan zouden de Staatsvormen, die ik beschreef, worden veroordeeld, ipso jure | |
[pagina 86]
| |
nietig en van onwaarde gekeurd worden, als zijnde met de allereerste voorwaarden van het revolutionair regt in strijd. Wat beteekent onafhankelijkheid van den Vorst, waar de genade van het Souvereine Volk de eenige bron van wettig gezag is? Wat maakt men van het onderscheid der Stenden gewag, terwijl gelijkheid van allen, met vernietiging van dergelijke vooroordeelen, de kern uitmaakt der nieuwerwetsche Regten van den Mensch! Doch ik kom tegen het vonnis der revolutionaire wijsheid bij uwe regtbank, M.H.! in hooger beroep; en ik zal, tot dat einde, de gehalte van de Europésche Rijken, eerst met de overige Staatsvormen vergelijken en daarna toetsen aan het oordeel dergenen wier wijsheid meer dan twintig eeuwen verduurd heeft.
Aan de vroegere Staatsvormen. - Geene anderen komen in aanmerking dan de Aziatische Monarchiën en de Republieken der Oudheid. De Aziatische Monarchiën. - Ik weet dat er in de beoordeeling van deze Staten veel overdrijving en misverstand geweest is. Dat de dwingelandij zich vooral aan het Hof, onder de naastbestaanden en beambten van den Autocraat, in haar gansche onregtvaardigheid en in de toomeloosheid der hartstogten ontwikkelt; dat de schroomelijkste willekeur door Godsdienst en zeden, door vrees voor misnoegen en opstand, eenigermate aan banden gelegd wordt. Desniettemin, bij de herinnering aan de zoo spoedige ontaarding van het Aartsvaderlijk gezag in eene waarlijk despotieke magt; aan den aard dezer Rijken, wier bestaan grootendeels op een blijvend veroveringsregt berust; aan de regering van ondervorsten en Satrapen, door wie de beklagenswaardige en weêrlooze bevolking in slavernij gebragt en uitgemergeld wordt; aan een heerschappij, waar opstand, brandstichting en moord het surrogaat is van petitieregt; aan de innerlijke zwakheid van die schijnbaar magtige Staten, waarin zooveel in het wezen stationair en in de vormen bouwvallig is; geloof ik, zonder mij aan Européschen hoogmoed schuldig te maken, te kunnen beweren dat de Europésche Staatsvormen, die zich onder den invloed der Christelijke beginsels hebben ontwikkeld, | |
[pagina 87]
| |
in de rei der politieke gewrochten op hoogeren rang staan. Aanzienlijk en schitterend voorzeker waren de Republieken der Oudheid. En van waar ging die verbazende magt uit? van den zeer beperkten kring eener Stad. Die Staten, ook wanneer zij, gelijk Rome, bijkans de geheele aarde overheerd hadden, waren een Stad met haar gebied. Hieruit wordt haar gansche inrigting verklaard. Ik zal mij niet in duistere vragen verdiepen over den aard der Stedelijke Monarchiën, waarmede doorgaans de geschiedenis dezer Gemeenebesten begint. Zooveel is duidelijk, dat zamenwoning-eenheid van belangen en onderling overleg te weeg bragt; dat spoedig het denkbeeld van Gemeente en burgerij en deelgenootschap aan de Staats- of Stadsaangelegenheden ontstond. Maar hoedanig nu is het beheer dezer Staten, hoedanig het lot en leven der burgerijen geweest? Wij bewonderen in Tyrus en Carthago, in Athene en Rome, de veerkracht in handel en krijg; maar wij weten ook hoe er, bij het verschil der belangen en het barnen der driften, geen regeling en overeenstemming, maar, onophoudelijk bijna, worsteling der democratische en aristocratische bestanddeelen was. Voorzeker aan instellingen ontbrak het niet, de Aristocratie had in den Senaat, of in een soortgelijk ligchaam der aanzienlijken en gegoeden, eene regelmatige werking; aan het Volk werd eenige wettige magt en invloed, door middel der Comitiën verleend; en voor eenheid van bestuur, door de aanstelling van veelvermogende Magistraten, in zekere mate, gezorgd. Maar tusschen deze verschillende magten de grenslijn met juistheid te trekken, met nadruk te handhaven, en aan de orde van den Staat de vastheid te geven, waardoor zij tot blijvenden dam tegen begeerlijkheid en heerschzucht kan verstrekken, ziedaar het moeijelijke problema dat de geschiedenis dezer Republieken niet opgelost heeft. Gij weet dat de toedragt der gebeurtenissen, onder velerlei wijziging, overal bijkans dezelfde geweest is; gij kent de verschijnselen; den telkens wederkeerenden voortgang en afloop der krankheid die in het organisme van den Staat was gehuisvest; de overgangen van Aristocratie en Oligarchie, van deze tot een meer vrij- en volksgezind beheer; de tooneelen van partijwoede en wraakoefening die deze afwisselingen vergezeld | |
[pagina 88]
| |
hebben; de triumf der menigte; de losbandigheid altijd onvolledig, zoolang er zweem van orde of regel overig was; de dorst naar vrijheid en naar bloed, die bij elke teug onleschbaarder werd; de wanhoop en afmatting, die aan den behendigen volksleider of zegevierenden Veldheer den weg baande naar het plegtanker der vertwijfeling, de tyrannie. Waarlijk wij behoeven den voorbijgaanden glans dezer Staten niet te benijden, wanneer wij bedenken dat deze reeks van overgangen, met haar ontzettenden nasleep van ellende, tot de eigenaardigheid van een onvermijdelijken ziektetoestand behoort, waartegen dwingelandij alleen het rampzalig geneesmiddel is. Doch er is meer. Ik wil u de hooge waarde der Europesche Staatsvormen doen opmerken, niet enkel in de praktijk, maar ook in de bespiegelingen dergenen die van geene vooringenomenheid verdacht kunnen worden ten aanzien van hetgeen ze niet hebben gekend. De wijsgeeren en Staatslieden van Griekenland en Rome zochten wat naderhand de natuurlijke ontwikkeling van het Christelijk en Germaansch beginsel verleend heeft. Deze heeft de bezwaren uit den weg geruimd, welke voor hen onoverkomelijk geweest zijn. Immers, vragen wij naar de oorzaak waardoor in de Monarchiën van het Oosten alles in onveranderlijken vorm gegoten, in de Republieken der Oudheid alles daarentegen vlottend en ligtbewegelijk was, wij zullen die vinden in het gemis, hetzij aan dien eerbied voor regt en vrijheid, hetzij aan die onwrikbaarheid van het eenhoofdig gezag, wier vereeniging en harmonie de Europésche Staten, in hun eigenlijken aard en strekking karakteriseert. Deze Staatsvorm is de verwezenlijking van hetgeen de Ouden, als het toppunt van hun verlangen, te vergeefs hebben gewenscht. Ik zal u niet, op dezen laten avond, de ondienst bewijzen mij met een tooi van geleerdheid te omhangen; anders zou ik u eene reeks van plaatsen uit Isocrates en Plato en anderen bijeen kunnen brengen. Ik herinner u slechts twee gezegden, het eene van Cicero, wanneer hij, in de Republiek, aan Scipio, die eigenlijk voor hem optreedt, deze woorden in den mond legt: ‘zoo ik kiezen moet, kies ik de Monarchie; maar eigenlijk keur ik noch Monarchie, | |
[pagina 89]
| |
noch Aristocratie, noch Democratie op zich zelve goed; boven allen verkies ik den Staatsvorm, die uit allen zamengesteld is.’Ga naar voetnoot1 De andere uitspraak is van een niet minder bevoegden regter, van Tacitus: ‘de Natiën en Steden,’ schrijft hij, ‘werden door het Volk, of door de Aanzienlijksten, of door Opperhoofden bestuurd; het valt ligter een Staat met geregelde zamenwerking dezer drie elementen te prijzen dan te vormen; of, zoo die al mogt geboren worden, het zou niet voor langen tijd zijn.’Ga naar voetnoot2 En toch die vereeniging is in het nieuwer Europa langdurig geweest. In menigen Staat kan, door alle verbasteringen heen, de nuttige werking dezer mengeling van krachten en belangen worden aanschouwd; in Groot-Brittannie vooral, waar de welverdiende roem der Staatsregeling minder ligt in datgene waardoor zij van andere Europésche Rijken verschilt, dan integendeel in hetgeen zij met deze, als gemeenschappelijk erfgoed, bezit. Voor de Ouden was geen bestendigheid van Monarchie, met eerbiediging der Volksvrijheden bereikbaar. Elke poging moest wel eene mislukte proefneming zijn, omdat het hun aan den vasten bodem ontbrak, welke later door de zelfstandigheid des Vorstelijken gezags gelegd werd. Wat une Monarchie entourée d'institutions Républicaines beteekent, heeft de ervaring der laatste jaren geleerd; la meilleure des Républiques vond spoedig in de willekeur van één persoon of van eene faktie haar graf. Natuurlijk; want een zetel op de Volkssouverciniteit gebouwd, kan enkel door despotisme worden geschraagd. Eene Staatsregeling, in historischen bodem geworteld, is tegen de stormen der vrijheid bestand. In Engeland is gebleken dat, onder bescherming van den Troon, waar deze in veiligheid is, de vrijheid zich ontwikkelen kan op eene wijs, die voor geen Republikeinschen Staatsvorm behoeft achter te staan; dat er de Monarchie, zonder gevaar, eenigermate in Republikeinschen geest kan worden bestierd: overeenkomstig het gezegde | |
[pagina 90]
| |
van Lord Bolingbroke, dat Burke overgenomen heeft: ‘het is ligter veel wat tot de Republiek behoort op een Monarchie te enten, dan iets wat naar Monarchie zweemt in republikeinsche vormen te brengen.’Ga naar voetnoot1
Aldus hebben wij de vlugtige behandeling ook van dit onderwerp ten einde gebragt. Voorzeker het gebrekkige der Europésche Staatsvormen is geen oorzaak der Revolutie geweest. Zij waren, onder de hand des tijds en de begunstiging der omstandigheden, een afdruksel geworden van het ideaal dat zich de politieke vrijheid van vroeger eeuw in den onbelemmerden loop van haar bespiegelingen gevormd had. In de grondtrekken dezer Staatsregelingen, wier bestaan met het volksleven vereenzelvigd was, ligt veeleer de veroordeeling, niet slechts van zoodanige omwenteling als er plaats gehad heeft, maar van elke Revolutie. Geen omkeering werd vereischt, vermits, indien men de oorspronkelijke vorming van den Staat in het oog had gehouden, hervorming mogelijk zou geweest zijn. Te regt verwijt Burke aan de Franschen, na gewag te hebben gemaakt van de gebeurtenissen van 1688 (eene Revolutie welke eigenlijk het onmisbaar geworden behoedmiddel tegen eene Revolutie geweest is): ‘Gij hadt, des verkiezende, uit dit voorbeeld nut kunnen trekken. Uwe Privilegiën, ofschoon buiten werking, waren niet in vergetelheid geraakt: uwe Staatsregeling was geenszins vernietigd; de grondslagen waren in hun geheel. Gij hadt kunnen herstellen; gij hadt op de oude fundamenten kunnen bouwen. In uwe Stenden hadt gij die zamenvoeging en verscheidenheid van belangen, welke zoowel in de politieke als in de physieke wereld voor de harmonie van het geheel vereischt wordt. Het verschil der belangen was juist eene heilzame belemmering van overhaaste besluiten. De vrijheid had zoo menigen waarborg als er in de Stenden verschillende zienswijzen, naar eigen standpunt, geweest zijn. Alle deze voordeelen waren u in den voormaligen Staatsvorm | |
[pagina 91]
| |
te beurt gevallen; doch gij hebt liever van meet af willen beginnen, omdat gij alles wat u verleend was, veracht hebt.’Ga naar voetnoot1 - Dit verwijt heeft ook Nederland verdiend. Voorzeker ik vlecht geen krans voor de Staatsregeling, gelijk zij in een zamenstel der prerogatieven van de Stedelijke Magistratuur ontaard was; maar ik beweer dat, door het opsporen van haar historische grondtrekken, elke wenschelijke verbetering verkrijgbaar ware geweest. Door versterking van het Stadhouderlijk gezag, eenheid van het algemeen Bewind; door eerbiediging der historische regten van allen, eerbied voor de regten der burgerijen, der Hervormde Kerk, der kleinere Steden, ook der Landgewesten; eerbied voor zoo menigvuldige regten, welke door de overmagt, óf van de Staten, óf van Holland, óf van Amsterdam werden miskend. Door ontwikkeling van het beginsel van verdraagzaamheid, de meerdere gelijkheid welke, bij verandering van omstandigheden, met de veiligheid van Kerk en Staat vereenigbaar was.Ga naar voetnoot2 Doch wij vergaten de spreuk: ‘Gelukkig hij, die de voorregten welke hem gegeven zijn, waardeert.’Ga naar voetnoot3 Ook wij hadden liever een revolutionairen, dan een historischen Staat; liever een Bataafsche Republiek dan een Nederlandsch Gemeenebest. | |
[pagina 92]
| |
Thans blijft ons nog over de misbruiken te beschouwen. Zijn deze de oorzaak der Revolutie geweest? In zeker opzigt heb ik deze vraag reeds beantwoord: want, hoe groot en menigvuldig zij ook waren, de vroegere beginsels en Staatsvormen gaven het middel tot wegneming aan de hand. Maar desniettemin kan men nog in dezer voege de vraag doen: waren welligt die misbruiken zoo menigvuldig en ontzettend, zoo beleedigend voor het menschelijk gevoel, dat men dien ten gevolge, door de bedwelming eener billijke verontwaardiging over het onregt, de deugdelijkheid der beginsels en de voortreffelijkheid der Staatsvormen miskend, en, bij het smachtend verlangen om van den ondragelijken toestand verlost te worden, in den vernielenden stroom der Omwenteling eene heilfontein gezien heeft? De beantwoording hiervan zal in de eerstvolgende Voorlezing mijne taak zijn. |
|