Ongeloof en revolutie
(1847)–G. Groen van Prinsterer– AuteursrechtvrijEene reeks van historische voorlezingen
[pagina 42]
| |||||
III. Anti-revolutionaire beginsels.Thans behooren wij een aanvang te maken met hetgeen ik het negatief gedeelte van mijn betoog genoemd heb: namelijk dat de oorzaak der Revolutie geenszins in de verkeerdheid van het Staatsregt gelegen heeft kunnen zijn; noch wat de beginselen, noch wat de Staatsvormen, noch wat de misbruiken betreft. Drieledige taak: aan elk dezer onderwerpen zij eene Voorlezing gewijd. Voorzeker dit is niet te veel. Te weinig is het; doch de lengte der baan dwingt mij de uitkomsten mijner beschouwing binnen zeer engen kring zamen te trekken. Heden moet ik u doen opmerken dat de Omwenteling geenszins ontstaan is uit eene soort van reactie tegen de verderfelijkheid der grondslagen waarop de Staatsregelingen in het voormalig Europa gebouwd waren. De omvang van dit avonduur, zelfs wanneer het met eenige onbescheidenheid gerekt wierd, is gering, waar, zoo ik gehouden was volledigheid te betrachten, eigenlijk een beknopt overzigt van geheel het vorige Staatsregt der Christenheid zou worden vereischt. Zoodanig overzigt te geven zou blijkbaar onmogelijk zijn. Ik breng dus den aard en de uitgestrektheid mijner poging in verband met de tijdruimte die mij vergund is. Welligt zal het mij desniettemin mogen gelukken het doel eenigermate te bereiken, wanneer ik eerst op de grondtrekken van het Staatsregt in hun | |||||
[pagina 43]
| |||||
eenvoudigheid een zeer vlugtigen blik werp, en daarna enkele punten meer opzettelijk verdedig, die men, in lateren tijd, doorgaans als bij uitstek aanstootelijk beschouwd heeft.
Ik sprak van de eenvoudigheid der grondtrekken. Het zijn de dwaalbegrippen, welke de wetenschap omslagtig hebben gemaakt. Gij zult het ook hier kunnen opmerken. Ik wijs u, in de beknopte opgaaf der stellingen, die voorheen als grondstellingen bij iedereen bekend waren, de theorie, niet gelijk zij in de studeervertrekken is ontwikkeld, maar zoo als zij in de algemeene overtuiging en in de bewustheid der volken openbaar en levendig was. Vraagt gij naar het wezen van den Staat. Men had tot kenmerk der Souvereiniteit de onafhankelijkheid van het gezag. - Vraagt gij naar den oorsprong. Men wist dat de Staat niet van menschelijk maaksel, maar van Goddelijke instelling was; met de natuur en met de behoefte der gevallen menschheid in onafscheidelijk verband; en, zoo als, bij gelijksoortigheid der voorwerpen, het kleinste zoowel als het grootste, in de meeste verscheidenheid van omvang, eene volkomen overeenkomst van eigenschappen vertoont, zoo werd reeds in de eerste familie, toen echtgenoot en vader als heerscher over de aarde gesteld was, geen beeld en gelijkenis, maar het wezen van een Staat, in de volledigheid zijner vereischten, aanschouwd. - Vraagt ge naar de ontwikkeling van den Staat in de verscheidenheid zijner vormen? Men wist dat de vermenigvuldiging den stam en de natuurlijke uitbreiding van den stam het Patriarchaal gezag, ook in den vorm der magtigste Rijken, doet ontstaan; dat het geweld der wapenen, of de uitgestrektheid van landbezit, of de hulde welke door de Volken aan geregtigheid en wijsheid gebragt wordt, de grondslag van vermogen en heerschappij geweest is. Dat, zoo aldus de Vorst het middenpunt, de ziel en het levensbeginsel der Monarchie is, er zich ook dikwerf vereenigingen tot een Gemeenebest hebben gevormd, alwaar de Souvereiniteit aan de Gemeente behoort, door wier goedvinden en opdragt, een Republikeinsch beheer zich in de hand eener gekozen Overheid bevindt. - Vraagt gij naar de perken van het gezag? Men dacht dat ieder binnen den | |||||
[pagina 44]
| |||||
kring van eigen bevoegdheid beperkt was; men kende geen beteren waarborg dan de handhaving en inscherping der Goddelijke wet van geregtigheid en liefde en de daaruit voortvloeijende onschendbaarheid van verkregene vrijheden en regten. Men wist zeer wel dat de Volken tegenover den Souverein niet uit onmondige kinderen die gekastijd, niet uit weerlooze schapen, die ten behoeve van den eigenaar der kudde geschoren moeten worden, bestaan; doch men had nog niet geleerd de liefelijke beelden van vaderlijke teederheid en herderlijke zorg, waar het de betrekking van Regent en onderdaan gold, als ongepast en gevaarlijk ter zijde te stellen. Genoeg reeds ter aanwijzing van sommige regels van theoretische en praktische wijsheid, gelijk zij vroeger als in de conscientie der Christenheid waren geprent. Gij zoudt, ik ben er overtuigd van, ook na meer volledige aanwijzing, erkennen dat het moeijelijk is a priori te bevroeden uit welken hoofde dergelijk Staatsregt op de meest duidelijke en eenvoudige uitspraken van Natuur en Openbaring gegrond, het voorwerp van bitter verwijt en geweldigen aanval geweest is. Maar nu wij weten dat dit plaats gehad heeft, is het niet overbodig, in het tweede en meer uitvoerige deel dezer Voorlezing te bewijzen dat dit Staatsregt, met hoe veel hevigheid bestormd, allezins tegen het revolutionaire schutgevaarte bestand is.
Ik kan mij niet begeven in naauwkeurige wederlegging van al wat hier in slagorde zou kunnen worden geschaard. Door de voornaamste tegenwerpingen te kiezen, blijkt het dat men voor geen van allen beducht is; en ik geloof die onverschrokkenheid aan den dag te leggen, wanneer ik u op de navolgende vier wijs:
| |||||
[pagina 45]
| |||||
Van deze vier punten wordt doorgaans, wanneer men de dwaasheid van vroegere denkwijs en inrigting verlangt te doen kennen, de meeste ophef gemaakt.
De Akte van beschuldiging begint met te onderstellen dat, vermits men in het vroegere Staatsregt te zeer aan de historische bestanddeelen gehecht en in de banden van het bestaande gekneld was, men tot miskenning der algemeene regtsbeginselen verleid werd. Bij deze grieve zal het niet noodig zijn lang te blijven staan. De ongegrondheid van het beklag valt in het oog. Voorzeker het filosofische regt, gelijk dit als vormkracht der hedendaagsche Staatsregelingen uitgedacht is, werd niet opgevolgd; vooreerst, omdat het onbekend was; ten anderen, omdat, zoo het bekend geweest ware, men het als de stelselmatige aanprijzing van het onregt zou hebben beschouwd. Maar het is eene grove dwaling wanneer men zich uit dien hoofde verbeeldt dat de schroomvalligheid om verandering in het bestaande te brengen, van bekrompen terzijdestelling der algemeene regtsbeginselen het gevolg was; het is eene ten eenemale verkeerde voorstelling, wanneer men in de historische regten eene tegenstelling, in plaats van eene afspiegeling dezer beginselen ziet; wanneer men waant dat in vroegere dagen enkel uit de geschiedenis het regt ontleend, en het historische regt uit den bajert van al het gebeurde, zonder het alvermogen van hoogere krachten, gevormd werd. Het was integendeel de langzaam rijpende vrucht van de werking waardoor het regtsbeginsel, in plaats van zich voor de gebeurtenissen te buigen, als ware 't, den ongevormden klomp der omstandigheden en feiten aan zijnen regelenden en zuiverenden invloed onderwerpt. Het Regt, in wijsgeerigen zin bij uitnemendheid wezenlijk en histo- | |||||
[pagina 46]
| |||||
risch, werd niet beneden, maar boven hetgeen wij, in het dagelijksch spraakgebruik, Historie noemen, gesteld.Ga naar voetnoot1 Het is uit deze heerschappijvoering van het Regt over de feiten dat de gansche reeks der verkregene regten ontspruit. Het zamenstel dezer regten, waarin de eigenaardige vorm van het Staatsleven te voorschijn treedt, maakt de natuurlijke Staatsregeling uit. Of er dan niet ook veel onregt geschied is? Onnoemelijk; want er is geen bladzijde en bijkans geen regel der Historie, welke niet door de zonde wordt bezoedeld. Of in die werken der ongeregtigheid dan niet de oorsprong ligt van de meeste dezer hooggeroemde historische regten? Geenszins. Wachten we ons aan de voorgeslachten te willen opdringen iets dat gelijken zou naar het stelsel, dat in onze dagen zooveel opgang maakt, en waarbij men in gebeurde zaken, les faits accomplis, berust, zoodra de geweldenarij volbragt en het nadeeliger is aan het slagtoffer hulp, dan aan den boosdoener hulde te brengen. De vrijspraak werd niet uitgereikt en de in bezitstelling niet als eigendomsregt erkend, op vertoon van het bewijs dat de misdaad gelukt was. Geen regt wordt uit onregt geboren. Wel kon, door een middel hetgeen het regt zelf aan de hand geeft, ten gevolge der gepleegde daad, een nieuw regt tegenover derden ontstaan: wanneer namelijk de vrucht van het onregt door prescriptie (welke niet op willekeur en tijdverloop, maar op den aard der zaak en op de verandering van personen en omstandigheden berust) van de oorspronkelijke smet gereinigd en vatbaar gemaakt was om in den kring der onbetwistbare regten eene wettige plaats te verkrijgen. Wel verre van voor de overmagt der omstandigheden te zwichten, begreep men geen feit voor geldig te mogen houden, zoo het niet, vroeger of later, aldus met den stempel van het regt gemerkt was; maar evenmin | |||||
[pagina 47]
| |||||
achtte men zich bevoegd eenig feit ter zijde te stellen, wanneer het met dit heiligende merk tegen willekeur beschermd werd. Zoo werd in de eerbiediging der verkregene regten tevens aan het gezag van de hoogste regtsbeginselen hulde betoond. Gij bemerkt dat de aanklagt in lofspraak verkeerd is. Wat zou ik dan langer met u vertoeven ter verdediging van een beginsel, buiten hetwelk geene heiligheid en dus ook geene veiligheid van regt en eigendom bestaat; dat tegen geweldig ingrijpen in den natuurlijken loop der dingen beschermt; onder de voorwaarden van geleidelijke en weldadige hervorming behoort, en waardoor alleen de Staatsregelingen groei, wasdom, en stevigheid erlangen; ter staving van het veelbeteekenende woord van Cato, waarin de oude met de nieuwere wijsheid zoo treffend contrasteert: ‘De inrigting van den Staat is het werk noch van één tijdperk, noch van één mensch.’Ga naar voetnoot1
Laat ons het tweede bezwaar onderzoeken. Ik bedoel de verslapping van het Staatsgezag, de verwarring in den Staat, ten gevolge der zelfstandigheid die aan de deelen en onderdeelen toegekend werd. Geen imperium in imperio! Nuttige waarschuwing, indien zij beteekent dat in een welgeordend Rijk of Gemeenebest, niemand volkomen onafhankelijkheid bezit; dat elk ingezeten onderdaan en, of alleen, of met anderen vereenigd, in al wat tot de kennisneming van het Staatsgezag behoort, eenigermate ondergeschikt is. Maar die nuttige waarschuwing wordt eene valsche en gevaarlijke magtspreuk, wanneer zij voor ondergeschiktheid lijdelijkheid verlangt, zelfstandigheid met onafhankelijkheid verwart, elke vrije werking voor wederspannigheid houdt; al wat zich op het Staatsgebied bevindt, in alle opzigten, aan de willekeur van den Staat onderwerpt; het beginsel van het zelfbestaan der individuën en Corporatiën, niet in de afwijkingen, maar in het wezen bestrijdt, en aldus, onder den schijn eener | |||||
[pagina 48]
| |||||
betamelijke handhaving van het gezag, naar vernietiging van alle zelfontwikkeling en echte vrijheden geleidt. Niet alzoo is de leer en de praktijk der Vaderen geweest. Ieder hoofd van een gezin, ieder Corporatie, ieder stand, was, in den omvang zijner bevoegdheid, geregtigd over persoon en eigendom te beschikken, aan onderhoorigen de wet te stellen; al wat eigene zaken betrof, in den ruimsten zin te regelen gelijk hun geviel; in één woord, een imperium te doen gelden, hierin alleen van het Souverein gezag verschillend dat er de onafhankelijkheid aan ontbreekt, welke het kenmerk der Souvereiniteit is. Wel verre van, in nieuwerwetschen zin, de waarheid der zoo even vermelde spreuk te erkennen, werd veeleer de algemeene welvaart onafscheidelijk gerekend van de vrije ontwikkeling der Stenden, dat is der Staten, waaruit de Staat zamengesteld was. De heiligheid van de regten der Stenden werd als hoeksteen van het Staatsgebouw gewaardeerd, totdat, toen men omverwerping ten doel had, de hoeksteen natuurlijk als een steen des aanstoots beschouwd werd. In den eigenlijken grond der berisping herkent gij die Centralisatie, welke wij dikwerf genoodzaakt zullen zijn in haar gansche afzigtelijkheid te vertoonen, en die met de vernietiging der regten van Provinciën en Gemeenten begint om, waar zij tot consequent-zijn genoopt wordt, ook feitelijk geenerlei regt, of werkzaamheid, of bestaan dan onder haar oppertoezigt en beheer, en als uitvloeisel van haar genadebetoon, te dulden of te erkennen. Ook hier dus roemen wij in hetgeen men ons verwijt. Vrij en onbelemmerd, in de uitoefening van haar regt, zij de oppermagt ook tot heil van de Volken; maar met die soort van belemmering, waarvan hier spraak is, vervalt het eenige middel om aan het alvermogen van den Staat, waarvan de heillooze strekking nader door mij zal moeten worden opengelegd, paal en perken te stellen: en, wanneer men dit in het oog houdt, kan zij alleen door dengenen schadelijk geacht worden, die de gedwongen lijdelijkheid eener Volksmassa en de onweêrstaanbaarheid eener Staatsmachine boven zelfwerkzaamheid en organiek leven verkiest.
Mogt ik tot dus verre, naar uw inzien, eenigermate geslaagd | |||||
[pagina 49]
| |||||
zijn, thans, bij het derde der opgegevene punten, wacht ons, in meer dan één opzigt, een hagchelijker strijd. Het Goddelijke regt der Overheid werd, althans in de laatste tijden, en wordt nog, ten minste vrij algemeen, als verouderd misbegrip der duistere Middeneeuwen, als zinneloos verdichtsel van Vorstelijke sluwheid en Priesterlijke baatzucht beschouwd; als een weefsel der ongeregtigheid, hetwelk met eene menigte van dwalingen en ongerijmdheden in verband staat. Als verdediger te durven optreden van het droit Divin, was, vóór weinige jaren, wanneer men de eere der menschen boven de eere Gods lief had, een vermetel bestaan: het was zich vrijwillig op de rei der meest achterlijke dweepers te stellen; en, ofschoon er misschien, bij de nader geblekene wankelbaarheid van elk ander fundament, eenige wijziging der opinie is ontstaan, van zeer velen echter heeft men, bij de regtmatige en Schriftuurlijke behandeling van dit onderwerp, verontwaardiging of mededogen te wachten. Dit zal mij niet beletten de voortreffelijkheid van de veelzins aangerande leer te staven, door u te doen zien op de misvorming, den aard, en de gevolgen eener stelling die, vermits de vreeze des Heeren het begin der wetenschap is, bij uitnemendheid met den naam van beginsel mag worden vereerd. De misvorming. - Ook hier is het voorafnoodig de nevelen te verdrijven; de overwinning is gewis, zoo het ons vergund wordt den vijand in het zonnelicht te bevechten. Van alle zijden is het onderwerp door valsche voorstellingen verduisterd geworden. Hoe dwaas en verkeerd, zegt men, aan menschen eene hulde, die alleen aan God behoort, te willen brengen; de Vorsten tot eene categorie van bijkans bovenmenschelijke wezens, wien een onuitwischbaar merk van heiligheid ingedrukt is, te verheffen; de Joodsche Theocratie, in de Schrift zelve geheel exceptioneel, voor een model van alle Staten te houden; aan den vorm der Alleenheersching zich met bekrompen en redelooze voorliefde te hechten; aardschgezinde bedoelingen in het dekkleed eener uit den Hemel ontleende bevoegdheid te hullen; aan de Overheid een systematisch geweld in de hand te spelen, volgens hetwelk ieder onregt den Souverein vergund, elke wederstand den onderdaan | |||||
[pagina 50]
| |||||
ontzegd, en elke vrijheid ten behoeve van den nieuwen afgod ten offer gebragt wordt! Onheil over ons, indien wij beweeren of bedoelen wat ons hier te laste gelegd wordt. Doch meent gij niet dat ik tegen deze menigte van bezwaren volstaan kan met de betuiging dat ik in die reeks van caricaturen geen enkel gelijkend afbeeldsel erken? Ik betwist niet dat de historie voorbeelden van al wat ik zoo even opeengestapeld heb, in overvloed aan de hand geeft; maar ik betwist wel dat ik, in het verdedigen eener leer, voor elke verbastering die haar door opgeworpen beschermers werd berokkend, verantwoordelijk ben. Wij zien niet, zoo als men van sommige Volken verhaalt, in den wil van den Souverein eenzelvigheid met den wille Gods. Wij rigten niet, met de Romeinen onder de Keizers, altaren voor de Overheid op. Wij verlangen geene ongepaste overbrenging van gebruiken en verordeningen aan het uitsluitend kenmerkende der Israëlitische bedeeling ontleend. Wij droomen van geene heiligheid der Dynastiën, die in denzelfden zin als in den Huize Davids erfelijk zij. Wij willen de toepasselijkheid eener algemeene waarheid niet ten nutte alleen van den Monarchalen Staatsvorm beperken. Wij zijn niet gezind, óf met Jacobus I te raaskallen over het alvermogen van zijn Vorstelijk gezag, óf met Napoleon en zoo menigeen die voor of na hem geregeerd heeft, het beroep op God ter bevestiging en niet tevens ter regeling der hoogste magt te doen strekken. Wij wenschen voorzeker niet de Souvereiniteit van banden te ontslaan; overtuigd veeleer dat onvoorwaardelijke ondergeschiktheid aan bovenaardsche oppermagt de alleen regtmatige, alleen genoegzame band is. Maar welke is dan eigenlijk de aard en beteekenis van het Droit Divin? Wij vinden, ofschoon we ons ook op de ongewijde Oudheid kunnen beroepen, het meest eenvoudige en duidelijke antwoord in de H. Schrift. ‘Alle ziele zij den Magten over haar gesteld onderworpen; want er is geene magt dan van God, en de Magten die er zijn, zijn van God verordineerd.’Ga naar voetnoot1 | |||||
[pagina 51]
| |||||
Alle magt is van God verordineerd. - Het is niet vergund wat ons eenigzins te krachtig toeschijnen zou, door zoutelooze uitlegging, naar den eisch eener door ons wenschelijk gekeurde opvatting te verzwakken. Dus mogen we de bedoeling dezer woorden geenszins ontduiken door een wijzen op de zorg der Voorzienigheid, die het goede te voorschijn brengt uit het kwade dat zij duldt. De Magten zijn niet enkel toegelaten; zij zijn door God zelven gewild, ingesteld, geheiligd: dit is de alleen aannemelijke beteekenis van verordineerd. Evenzeer behooren we ons, vooral na dit woord in zijne volle kracht gehandhaafd te hebben, voor eene schriftverdraaijing te wachten, waartoe men dikwerf uit misverstand of ook wel uit laaghartige bedoeling verleid is. Alle Magt moet, in den gezonden zin, welken te dezer plaatse ook de herinnering aan Gods regtvaardigheid en heiligheid voorschrijft, van elk soort van wettige Magt worden verstaan. Wij kunnen hier thans niet dieper intreden; dit slechts worde erkend dat magt niet synoniem van overmagt en geweld is. Ofschoon ik weet dat, toen de brief geschreven werd, Nero het bewind had; ofschoon ik erken dat de Christen, als zoodanig, niet altijd noch in zijn eigen belang wordt geroepen zich in geschillen over de wettigheid der bestaande Magten te mengen; ofschoon ik geenszins onwillig ben de uitdrukking ‘ook den harden,’ die ten aanzien der meesters over slaven gebruikt wordt, bij analogie, van de ongeregtigheid der Overheden te doen gelden, wil ik echter geene uitlegging onderschrijven, welke ons verpligten zou aan den booswicht die het moordtuig voorhoudt, gehoorzaam te zijn, of den gekroonden roover, die gisteren onzen wettigen Vorst onttroond heeft, heden als eene van God verordineerde magt te beschouwen.Ga naar voetnoot1 | |||||
[pagina 52]
| |||||
Duidelijk is het ook dat de aard der onderwerping met den aard der van God verleende magt volkomen overeenstemt, zoodat ik, krachtens deze schriftuurplaats, geenszins te 's Gravenhage verpligt ben tot onderwerping aan een gezag, gelijk het te Constantinopel of ook te Petersburg wettig uitgeoefend wordt, en evenmin geregtigd tot vrijheden en voorregten die te Londen of Parijs het eigendom van burger of onderdaan zijn. Elke soort van wettige magt. - Er ligt ook in dezen tekst geenerlei aanleiding om verschil te maken ten behoeve van het monarchaal beginsel. Veeleer, zoo het om spitsvindigheden te doen was, zou het tegendeel beweerd kunnen worden; vermits de Keizerlijke Regering niet anders dan de verbasterde voortzetting van een Republikeinsch beheer geweest is. Geen wonder dus zoo men het Droit Divin, dat menigwerf op rekening enkel der Vorsten gesteld werd, bij nader inzien, onder alle regeringsvormen terugvindt; en wat wij ook aan de Witt en de zijnen ten kwade mogten willen duiden, dit ten minste niet, dat zij, vasthoudende aan de Souvereiniteit der Staten van Holland, zich beijverd hebben om, in Placaten en Tractaten, met keur en kracht van woorden, ook het Republikeinsche gezag dezer magtige Aristocraten, hetgeen voorzeker bij de geweldige gisting der gemoederen geen overbodige zorg was, onder beveiliging van den Goddelijken oorsprong hunner Souvereiniteitsregten te stellen. Alle Magt is door God over ons gesteld. Zij is Gods Stedehouderes; zij is Gods dienaresse: in deze tweeledigheid der betrekking, in de tweederlei rigting, op- en nederwaarts, ligt de gansche theorie. Wij moeten aan de over ons gestelde Magt gehoorzamen om des Heeren wil; zij moet gehoorzaam wezen aan God. ‘Zij is Gods dienares, u ten goede,’ schrijft de Apostel. De Oppermagt | |||||
[pagina 53]
| |||||
is eene gave Gods, die in Zijn dienst, tot nut van anderen, en tot Zijn eer, moet worden besteed. Maar, zegt welligt iemand, dit is met elke gave Gods het geval. Stedehouder, dienstknecht, en rentmeester Gods te zijn, is de roeping van een iegelijk onzer in zijnen kring. De mensch, in elken stand, in elke betrekking, heeft een talent ontvangen, ter vrije beschikking, in dier voege dat God hem ter verantwoording zal roepen over de wijs waarop hij van die verleende magt gebruik heeft gemaakt. De Souverein draagt het beeld Gods op aarde; gelijk de Vader bij het kind, de Regter bij den beklaagde; gelijk ieder eigenaar, van welke goederen ook (want alle goederen zijn immers gaven en ieder eigendom is immers geleend) verpligt en geroepen is om, daarmede voorzien, in den naam en naar het gebod en voorbeeld des Heeren, te wandelen in de goede werken die Hij voor ons voorbereid heeft. Het beginsel is voor allen hetzelfde, én in de regten die het verleent, én in de pligten die het oplegt, én in het rigtsnoer dat het aan de hand geeft. Waarin ligt dan toch het vreemde en buitengemeene dat, doorgaans met zooveel omslag en ophef, aan de Overheid toegekend wordt? Deze tegenwerping is mij welkom. Ik vereenig mij gaarne met hetgeen daarbij gezegd is. Want, naar mij voorkomt, blijkt met de eenvoudigheid ook de onbetwistbaarheid van de zaak. Haar grondslag is te vaster, naarmate zij, wel verre van vreemd of buitengewoon te zijn, slechts de zeer natuurlijke toepassing eener algemeene waarheid bevat. Dit juist is een noodlottig misverstand geweest dat het Droit Divin en de Legitimiteit door hen die er zich óf baatzuchtig op beriepen, óf wrevelig tegen verzetteden, als een kostbaar voorregt of hatelijk Privilegie, beschouwd is. Weg met die eigendunkelijke beperking! De waarheid dat de schennis van het regt schennis der Goddelijke wet is, geldt, of voor niemand, of voor allen. Allen hebben bij haar eerbiediging belang. Zij geeft vastheid aan het gansche zamenstel der Maatschappij. De belofte, ‘Guerre aux châteaux, paix aux chaumières,’ al ware zij welgemeend, zal altijd, gelijk zij in de Fransche Omwenteling was, een bedriegelijke klank zijn. De redenering die het Vorstelijk paleis sloopt, zal het kantoor van den handelaar, | |||||
[pagina 54]
| |||||
of het nederige dak van den landbewoner, of de schamele hut van den armoedigen daglooner, niet ontzien. Het is dezelfde leer welke den Troon en te gelijk het erf van den minsten onderdaan beschermt. Aldus, door in het eenvoudige te zoeken wat er niet in ligt, heeft men, in al wat den oorsprong van het regt der Overheid betreft, dikwerf ergernis genomen aan hetgeen, zonder vooringenomenheid beschouwd, voorzeker niet ergerlijk is. Vergunt mij u op twee voorbeelden te wijzen; de plegtigheid der zalving en de formuul Souverein bij de gratie Gods. De plegtige zalving. - Zij werd voorzeker dwaze bijgeloovigheid wanneer, zonder opregte aanroeping van Gods naam, aan de daad zelve geheimzinnige waarde toegekend werd. Zij was sluwe kunstenarij, in zoo ver zij ten doel had de magt van de Geestelijkheid boven den Souverein, of de willekeur van den Vorst boven regt en billijkheid te stellen. Maar, zoo dikwerf zij bleef wat zij, volgens het oorspronkelijk doel, behoorde te zijn; wanneer zij geschiedde, om de bevolking in den Souverein een lasthebber en afgezant der Hoogste Majesteit te doen erkennen; om den Vorst op de onmisbaarheid van hoogeren bijstand te wijzen; om, in het gevoel van eigen nietigheid en onwaarde, hem een wijs en verstandig hart te leeren vragen, ten einde zoo groot een volk te kunnen rigten; om hem in den meest statelijken vorm de verbindtenis tot handhaving der wetten van liefde en geregtigheid te doen afleggen; om tevens dubbele kracht te verleenen aan de toezeggingen, welke te dezer gelegenheid werden gedaan; dan was die plegtigheid immers geen ijdele vertooning; dan gaf het gebed om hulp en zegen ter onderhouding van de voorschriften Gods welligt geen minderen waarborg dan, in latere dagen, de beloften van sommige revolutionaire Overheden en Representanten; ter handhaving van zeer fraai bewerkte Constitutiën, die vooral door rekbaarheid uitmunten en die men niet verbreekt, omdat men ze, waar het te pas komt, verbuigt. Dus is het ook met de woorden Souverein bij de gratie Gods. - Vleitaal en begeerlijkheid vinden overal voedsel voor hoogmoed en geweld: doch, zoo het hart zich voor den invloed der hoogere | |||||
[pagina 55]
| |||||
waarheid opent, leest het in dat kernachtige woord de meest ernstige vermaning om, door ootmoedige pligtbetrachting, dankbaarheid voor de gave die men uit genade ontvangen heeft, te bewijzen. - In die formuul wordt de theorie van het Droit Divin zamengetrokken. Mogt zij ten allen dage, niet in naam slechts, maar in waarheid de leus der Overheid zijn; gelijk zij strekt ter inscherping van pligten en regten; van regten wier handhaving mede onder de rei der pligten behoort. Ik nam mij voor u op de gevolgen der leer te doen letten. Zij zijn u reeds in het oog gevallen. In dit kenmerk van het gezag, ligt het behoedmiddel tegen elk valsch criterium dat men in de plaats zou willen stellen. De Souverein, aan niemand verantwoordelijk dan aan God, weet dat hij aan God verantwoordelijk is; meester in den kring zijner eigene regten, weet hij dat hem de eerbiediging der regten van anderen opgelegd is.Ga naar voetnoot1 De regten en vrijheden der bevolking kunnen niet worden miskend zonder het regt van den Souverein aan het wankelen te brengen. De onderdaan gehoorzaamt, niet uit oogendienst, om menschen te behagen, maar om Gods wille; als dienstknecht van den Koning die over de koningen der aarde gebied voert. Wat vernederen zou, verheft. De gehoorzaamheid, uit onderwerping aan God geboren, wordt, naar den eisch van de wetten Gods, geregeld en beperkt. Zij is niet met overgifte van eigene regten en vrijhe- | |||||
[pagina 56]
| |||||
den gepaard; zij berust op den tekst: ‘geef den Keizer wat des Keizers is,’ waaruit evenwel niet volgt: ‘geef den Keizer ook wat den Keizer niet toebehoort;’ zij sluit de vis inertiae die het geweld kan afmatten, zij sluit het regt van bescheiden oordeelvelling, en het regt van standvastige weigering en kloekmoedigen wederstand niet uit; ofschoon die wederstand niet onbegrensd is, en het onregt geen bevoegdheid geeft tot verbreken van eene heilige betrekking. Dat hebben onze vrome vaderen geweten, toen zij, na veertigjarige lijdelijkheid en lijden, met schroom en ter verdediging de wapens opvatteden en, in hunne heilige naauwgezetheid, alles, behalve Gods Woord, veil zouden gehad hebben om een Opperheer, gelijk Filips II was, te mogen behouden. Wat zal ik, indien ik naar waarheid gesproken heb, over dezen grondslag van staatkundige wijsheid meer zeggen? het gezag wordt bevestigd, de willekeur beteugeld, de gehoorzaamheid geadeld, de vrijheid beschermd: de hoofdwaarheid verkondigd, welke in de menigvuldigheid der toepassing, het cement van het geheele staatsgebouw is. ‘Toute véritable législation provient de Dieu, principe éternel de l'ordre et pouvoir général de la société des êtres intelligents. Sortez de là, je ne vois que des volontés arbitraires et l'empire dégradant de la force; je ne vois que des hommes qui maîtrisent insolemment d'autres hommes, je ne vois que des esclaves et des tyrans.’Ga naar voetnoot1 De stelling, die een legioen van heillooze dwalingen scheen te bevatten, blijkt een bron te zijn, waaruit een stroom van heilrijke waarheden vloeit. ‘Ainsi toutes les vérités sociales découlent de cette première et grande vérité, que tout pouvoir vient de Dieu.’Ga naar voetnoot1
Één punt blijft over; doch hetwelk, ofschoon ik weinige oogenblikken van u verg, evenwel om het gewigt en de teederheid van het onderwerp, om de menigvuldigheid en heftigheid der aanvallen, die wij in dit opzigt te verduren hebben, onze aandacht in dubbele mate verdient; de vereeniging van Kerk en Staat. Wij hebben hier te doen met vele en velerlei vijanden, ook | |||||
[pagina 57]
| |||||
met vijanden die in elk ander opzigt vrienden, met revolutionairen die, ondanks hunne politieke dwaling, mede-Christenen zijn. Laat ons, om die tegenstanders te kunnen afwachten, naar de regels van het krijsbeleid, positie nemen en voor ons zelven regt weten waarin onze kracht is; namelijk in de onopgesmukte voorstelling der waarheid, die men zoo dikwerf door verdichtsel en drogrede onkenbaar gemaakt heeft. Wij behoeven naar geen omslag van redeneringen te zoeken, daar de meest afdoende aanprijzing van de zaak als ware 't uit de natuur zelve van het onderwerp voor het onbevangen oog verrijst. - De Souverein, hetzij men in de Monarchie den Vorst, of in de Republiek de Gemeente bedoelt, is tot handelen geroepen; en dit handelen moet naar de voorschriften der zedelijkheid ingerigt zijn; en die zedelijkheid, zal zij eenigzins grond en beteekenis hebben, moet een steunpunt bezitten in een geloof, aan welks getrouwe belijdenis de Souverein, ter wezenlijke handhaving van regt, deugd en orde, bescherming en begunstiging verleent. Dus vereeniging van Kerk en Staat. - De Souverein, wij zagen het, is de Stedehouder Gods; derhalve is hij gehouden God te belijden, openlijk te vereeren en te dienen; anderen tot uitoefening van de Godsdienst behulpzaam te zijn; de wet van zijnen God, zoo ver de uitoefening van zijn regtmatig gezag strekt, tot rigtsnoer zijner daden en verordeningen te stellen. Dus vereeniging van Kerk en Staat. - De God van Hemel en aarde spreekt in Zijne grimmigheid tot de Vorsten die de banden van den Heer en van Zijnen Gezalfden verscheuren en hunne touwen van zich werpen: ‘Nu dan, gij Koningen! handelt verstandiglijk; laat u tuchtigen, gij Regters der aarde. Dient den Heer met vreeze en verheugt u met beving.’ Dus, tenzij we God willen tergen, als of wij sterker waren dan Hij, vereeniging van Kerk en Staat. - Maar ook de Kerk is geroepen om het licht en het zout en de zuurdeesem der wereld te zijn; zij behoort geen martelaarschap, en ook geen vernedering te gaan zoeken; zij vermag niet zich aan den Staat, waar deze haar medewerking verlangt, te onttrekken; het past haar, uit eigen beweging, voor het Evangelie naar gezag en invloed, opdat de geboden Gods nageleefd mogen worden, te | |||||
[pagina 58]
| |||||
dingen. Dus, hetzij men op de roeping van den Staat of op de bestemming van de Kerk let, vereeniging van Kerk en Staat. Gelieft in het oog te houden dat wij aldus op het terrein niet van goedvinden en vrije keus, maar van pligtmatigheid staan. Met deze opmerking vervalt menig bezwaar. Wij behoeven ons dan niet in te laten met de menigerlei bedenking die aan overwegingen van schade of nuttigheid wordt ontleend. Wat beteekent, zegt men, voor den Staat de ondersteuning der Kerk? te duur werd zij menigwerf betaald. En waarom zou de Kerk den steun dien de Staat haar geven kan, behoeven; zij bloeit bij uitnemendheid onder de verdrukking; zij is tegen wereldsche gunsten en begeerlijkheden niet bestand; het Evangelie is sterk genoeg zonder menschelijke hulp. - Alle deze loci communes, waarbij het zoo gemakkelijk valt welsprekend te zijn, doen niets ter zake, zoodra de pligtmatigheid der vereeniging blijkt. De wijs en uitgestrektheid der toepassing moge, in verband met de voorschriften der verdraagzaamheid en met de regten van het geweten, groote zwarigheid hebben, dit kan nimmer leiden tot verloochening van het beginsel. De vereeniging met eene valsche Godsdienst zal (ofschoon zij, gelijk in Griekenland en Rome, nog lang tegen den ergeren toestand van twijfelarij en Godverzaking behoedt) schroomelijke nadeelen te weeg brengen; doch het zou ongerijmd wezen aan het beginsel te wijten wat het gevolg is der dwaling die zich daarmede vermengt. Het beginsel kan in de toepassing aanleiding geven tot menige verkeerdheid; maar het wegcijferen der pligten is niet vergund, al is het dat, ten gevolge der menschelijke verdorvenheid, de uitoefening van iedere pligt aanleiding tot zonde en ongeregtigheid wordt. En toch, het is u niet onbekend, de bestrijding ook van dit beginsel is meer dan ooit aan de orde van den dag. - De Kerk, zegt men, is heilig en de Staat onheilig; de Kerk is de Gemeente Gods, de Staat is de wereld die in het booze ligt. Wat zamenstemming kan er zijn tusschen Christus en Belial! - Meent niet dat ik aldus den bestrijderen te sterke bewoordingen in den mond leg. Gij kunt dergelijke uitdrukkingen en de strengste boetpredikatiën tegen de voorstanders der vereeniging vinden in menig | |||||
[pagina 59]
| |||||
boek of vlugschrift dezer dagen, waarin de vereeniging met bewonderenswaardige volharding als het delenda Carthago beschouwd wordt. Nog onlangs heeft een ijverig ChristenGa naar voetnoot1 hier te lande zich gedrongen gevoeld ons, zoo hij meent, te betoogen en met ernstige waarschuwing op het hart te leggen dat, met uitzondering van het oude Israël, alle Staten uit den Duivel zijn; en de Hoogleeraar Vinet, in zijn vóór weinige jaren in het licht gekomen en alom bekende werk,Ga naar voetnoot2 gewag makende van de verwarring van begrippen die, zijns inziens, tot de vereeniging geleid heeft, schroomt niet er bij te voegen, dat de oorsprong van dit wanbegrip bij den Satan alleen moet worden gezocht: ‘le prince de l'erreur, le père du mensonge pourrait seul nous dire le secret de cette confusion dont il fut le véritable auteur.’ Ik spreek van Vinet en van zijn werk met hoogachting, ook waar ik verschil. Voor de meesten uwer zou het overbodig zijn te vermelden dat deze Schrijver, geloovig en ootmoedig Christen, een eersten rang onder de nuttige leden der Kerk en onder de blijvende sieraden der Fransche letterkunde bekleedt. Het Geschrift, ofschoon aan de voorspraak eener dwaling gewijd, is merkwaardig niet alleen, maar nuttig in tweederlei opzigt: vooreerst toch is die voorspraak allerwege met waarheden gewigtig van inhoud en sierlijk in uitdrukking doormengd; ten anderen, is de verdediging volledig, logisch, tot in de uiterste gevolgtrekkingen zich gelijk blijvend; zoodat men hier het gansche heir der argumenten, in volle kracht, bijeenvindt en telkens tot de eigenlijke quaestie bepaald wordt, met afsnijding van alle bijzaken en nietsbeduidendheden, waarin zich zoo menigmaal de redenering van even welmeenende, maar minder scherpzinnige tegenstanders verwart en verliest. Wij mogen het er voor houden dat, indien wij voor Vinet niet behoeven te wijken, wij bestand zijn tegen allen door wie de vereeniging van Kerk en Staat afgekeurd wordt. Volgens Vinet is deze vereeniging ten allen tijde, in alle omstandigheden, onder elken regeringsvorm, een gruwel. | |||||
[pagina 60]
| |||||
Zij is het, in den Revolutionairen Staat, ook voor mij. Ik heb een afkeer van die vereeniging welke men in Nederland sedert 1795 scheiding genoemd heeft. Welke zijn de gevolgen dezer nieuwe soort van betrekking? dat de Kerk in de uitoefening van haar wettige regten beperkt, in haar eigenaardigen invloed belemmerd, onder voogdij gesteld, en met verbreking van den onderlingen band aan harde kluisters gelegd wordt. Aan die slavernij behoort de Kerk zich te ontwringen; haar zelfstandigheid te hernemen; geen betrekking op zoodanigen Staat te verlangen, omdat daarmede, gelijk wij nader zien zullen, geen andere betrekking dan van overheersching en dwang mogelijk is. Van vereeniging heb ik, ten allen tijde en in elken Staat, een afkeer, zoodra zij door verlies van zelfstandigheid gekocht wordt. Maar, terwijl ik aldus de exceptionele veroordeeling wettig, verzet ik mij tegen de algemeenheid van het vonnis; die algemeenheid acht ik ongegrond en ongerijmd; ik zou er bijvoegen onverklaarbaar en raadselachtig, zoo ik niet meende den sleutel van dit geheim gevonden te hebben. En waarin? in eene valsche notie van den Staat; in het beoordeelen van hetgeen vroeger geschied is, naar begrippen, die, al mogten zij, in verband met de tegenwoordige omstandigheden juist zijn, in die tijden onbekend waren. Laat ik u dit, ‘ex uno disce omnes,’ met het voorbeeld van Vinet mogen bewijzen. Ziet hier zijne voorstelling van den Staat. Hij omhelst het radicale denkbeeld eener algemeenheid van individuën, naar wier goedvinden de geconcentreerde massa bestuurd wordt.Ga naar voetnoot1 En om nu de werking van een radicalisme, dat de vrijheden der Kerk verzwelgen zou, te ontduiken, wringt hij de redenering in de meest wonderlijke bogten; begeert dat de Staat enkel met materiële belangen te doen hebbe; en drukt zijne meening uit door de vergelijking van den Staat met een mensch, liever zou ik het een automaat noemen, die geen hart | |||||
[pagina 61]
| |||||
noch geweten bezit.Ga naar voetnoot1 Deze kunstgreep is te gelijk zonderling en onmisbaar; omdat hij anders de ontzettende gevolgen niet kan ontgaan welke uit de eigenschappen van den Staat gelijk hij dien ontwerpt, als noodwendige corollaria vloeijen. Met de hem eigene schranderheid, voorziet hij dat, in zoodanigen Staat, de Overheid, ook ten aanzien van de Godsdienst, haar strekking naar revolutionair alvermogen behoudt; dat zij dus, tot de Kerk in betrekking geraakt, zich eene soort van Apostolische zending aanmatigen, de bevolking ook in heilige aangelegenheden zal vertegenwoordigen, beheeren, en reglementeren; dat ze, waar zij het noodig of nuttig acht, haar inzigt en gevoelen tot algemeen rigtsnoer en, met verkrachting der gewetensregten, tot Nationale conscientie, onder Gouvernementsmerk, zal willen verheffen. Maar, en dit schijnt hij geheel voorbijgezien te hebben, de Staat der vorige tijden heeft geenerlei gelijkenis met den Staat waarvan Vinet gewag maakt. Van daar dat wij de waarborgen, welke hij verlangt, niet behoeven en dat hij ten onzen opzigte vruchteloos zijne pijlen verschiet: ‘Constateer de Apostolische zending van den Staat en ik ben ter onderwerping van mijne Godsdienst aan zoodanigen Staat volkomen bereid.’Ga naar voetnoot2 Maar wij protesteren met u tegen die zending en wij verlangen geen onderwerping van dien aard. ‘Bewijs mij dat de Staat mijn vertegenwoordiger is, en ik zal dien Staat als Godsdienst-opperhoofd erkennen.’Ga naar voetnoot3 Maar ook wij gelooven niet dat er in Godsdienstzaken, óf eene representatie, óf een oppergebied van den Staat te pas komt. ‘De Godsdienst behoort niet onder administratie der Overheid te worden gesteld.’Ga naar voetnoot4 Wel neen; wij reiken u in het ijveren daartegen de hand. ‘De conscientie der Overheid zou de conscientie moeten zijn van het Volk.’Ga naar voetnoot5 Wij ijzen met u van de gedachte. - Aldus zijn en | |||||
[pagina 62]
| |||||
blijven wij schootvrij; omdat Vinet een Staat treft en bedoelt, waarvan de grondtrekken met die van den Staat welken wij verdedigen, in tegenspraak zijn. Meermalen zelfs kunnen zijne objectiën, omdat voor ons het tegendeel zijner hypothese geldt, als redeneringen ten onzen voordeele worden gebruikt. Voorts is ook Vinet te dikwerf in den verleidelijken betoogtrant vervallen, die in de verkeerdheden der toepassing beschuldiging tegen het wezen der beginselen zoekt. Alsdan heeft de oratorie vrij spel. De huichelarij, de baatzucht, de onverdraagzaamheid, het fanatisme, ‘umbras evocat Orco.’ Doch het zij ons vergund aan te merken dat dit schimmenheir te dezer plaatse niets vermag. Wij onderzoeken niet wat de boosheid der menschen gedaan heeft; wij wenschen geenszins iets ter verontschuldiging te zeggen; wij laten dit en al wat daarmede in betrekking is, in het midden; wij hebben niets verdedigd dan het beginsel en hetgeen daaruit noodwendigerwijs volgt. Dan eerst zouden wij billijk ons aan dergelijke beschuldigingen gelegen laten liggen, zoo het bleek dat de misbruiken van het wezen der vereeniging onafscheidelijk zijn. Maar ziedaar dan ook wat menigeen beweert. De Souverein, zegt men, zal steeds zijne overmagt dienstbaar maken ter bereiking zijner oogmerken. De financiële betrekking zal overal het voorwendsel zijn van inzage en beheer. De Geestelijken zullen ten allen tijde zeer ligt door eeren gunstbewijs worden gewonnen. Waar de Kerk in vereeniging met den Staat is, kan geene zelfstandigheid, ook niet in geloofszaken, bestaan. Wij geven gereedelijk toe dat de Overheid zich te dikwerf van haar magt ook in deze ten onregte bediend en niet enkel in onze dagen de hoedanigheid van betaalmeester, waar schuldGa naar voetnoot1 betaald werd, ter verkrijging van meesterschap over de Kerk gebruikt heeft. Wij weten dat de Geestelijkheid voor wapenen die blinken | |||||
[pagina 63]
| |||||
of klinken, niet altijd ontrefbaar is gebleven; maar de verzoekingen zijn niet onweêrstaanbaar; de pogingen van den Staat kunnen dikwerf afdoenden tegenstand ontmoeten; niet ieder Souverein zal eene Kerk willen overheerschen, aan wier belijdenis hij zich onderwerpt. Eene Kerk; gelijk de Godvruchtige en beroemde Chalmers, die zelf deze stelling zoo wel in praktijk weet te brengen, zich uitdrukt; eene Kerk kan in tijdelijke zaken van den Staat afhankelijk wezen, zonder dat er in geestelijke dingen een zweem van afhankelijkheid zij: al ontvangt zij onderhoud van het burgerlijk gezag, behoeft zij niet van denzelfden kant haar Godgeleerdheid te ontvangen.Ga naar voetnoot1 Niet de eenige of voorname band ligt in de regelmatige geldbetaling. De diensten van de Kerk en de verpligtingen van den Staat laten zich niet opwegen in zilver of goud. De betaling kan ophouden en de vereeniging voortduren, wanneer slechts de leiding van het Kerkgeloof in het ontwerpen van wetten en inrigtingen gevolgd wordt. Om kort te gaan, wij erkennen de mogelijkheid, wij ontkennen de noodzakelijkheid der misbruiken; wij beweeren dat zij geenszins de natuurlijke vrucht zijn eener zoodanige vereeniging als, vóór de Revolutie, bij alle Volken aangetroffen werd. Het blijkt dat Vinet, gelijk dit heden ten dage zelfs met de meest eerbiedwaardige ook onder onze Christelijke tegenstanders het geval schijnt, meer op de bloemrijke velden der wijsgeerige bespiegeling dan in de dorre woestijnen van het historisch onderzoek te huis is. Wij bemerkten het reeds in de jammerlijke misvatting omtrent het wezen van den vroegeren historischen Staat. Hier evenzeer. Men beweert dat, waar de Kerk vereenigd is met den Staat, laaghartigheid en baatzucht over elk hooger beginsel altijd de overhand behaalt. Maar hebben dan de gedenkboeken onzer Vaderen bewijzen niet van veêrkracht, alleen van zwakheid, voorbeelden enkel van pligtverzuim en nooit van pligt- | |||||
[pagina 64]
| |||||
betrachting tot ons overgebragt? Laat men niet beweeren dat nooit geschieden kan wat dikwerf geschied is. Ik weet niet in hoe ver de Zwitsersche Cantons somwijlen in dit opzigt de nagedachtenis van Calvijn, die de zelfstandigheid noch van den Staat, noch vooral van de Kerk miskende en prijs gaf, door flaauwhartigheid hebben onteerd. Ik begeef mij niet in het onderzoek of in de Luthersche Gemeenten, of in de Anglicaansche Kerken, met het toezigt van den summus Episcopus, sommige regten verloren zijn gegaan. Maar wij, die tot een der in hun oorsprong meest zuivere deelen der Gereformeerde Kerk behooren, wij althans kunnen uit de geschiedenis dezer Kerk de getuigen oproepen, wier daden de mogelijkheid eener onwrikbare vasthouding aan de regten der Kerk tegen de aanmatigingen van het wereldlijk beheer luisterrijk hebben gestaafd. Ik wijs u op Groot-Brittanje; waar, ook in onze dagen, de vrije Kerk van Schotland getoond heeft de voordeelen der vereeniging, hoe hoog zij die ook schatte, aan het behoud van echte zelfstandigheid ten offer te brengen. In de 17e eeuw is bijkans de geheele historie van Engeland begrepen in de worsteling der Godvreezende en moedige Puriteinen tegen den dwang eener Roomschgezinde Caesaro-Papie. Buitensporigheden hebben eene zaak, die in haar oorsprong goed en edel was, te dikwerf ontsierd; maar dit was niet altijd het geval; dit was het geval voorzeker niet, toen, in de veel te weinig bekende jaren na de Restauratie in 1660, de geloovigen in Schotland, ter handhaving van den Presbyteriaanschen Kerkvorm tegenover een ondankbaren en gewetenloozen Koning, overgeleverd zijn aan eene twintigjarige vervolging ten bloede toe, die niet ophield, eer met het wapperen van Oranje, overmagt en willekeur verdween.Ga naar voetnoot1 Wij vinden getuigen, in woord en daad, ook op vaderlandschen bodem. Ik zou, zoo niet de tijd het verbood, een Trigland kunnen opslaan, waarin onze vriend van der Kemp, beter dan ik, de menigvuldige plaatsen zou aanwijzen, in welke deze bekwame en trouwhartige schrijver, met klaar- | |||||
[pagina 65]
| |||||
heid en juistheid, in overeenstemming met onze Bijbelsche Kerkleer, zoowel de grenzen van Kerk en Staat afgebakend, als den aard der onderlinge verhouding en der wederzijdsche pligten aangewezen heeft.Ga naar voetnoot1 Vooral zou ik mij op daden beroepen, ten bewijze dat de Kerk in Nederland niet gewoon was te buigen, wanneer zij met het uitgetogen zwaard der meest scherpe ordonnantiën en Placaten bedreigd werd. Ik zou u doen opmerken, hoe de bejammerenswaardige tijden der Remonstrantsche twisten slechts een deel hebben uitgemaakt van den gestadigen strijd, welke niet enkel met een Maurits, maar ook met iederen Willem aan het hoofd, ten behoeve der vrijheden van de Kerk tegen de heerschzucht van sommige Regenten, gevoerd is.
Doch het is tijd en meer dan tijd, mijne wenken over dit punt, en te gelijk deze gansche Voorlezing, te sluiten. Dit slechts voeg ik er, met snellen afloop, nog bij. Vooreerst: zoo ik, gedeeltelijk uit noodzaak, op verregaande wijs, oppervlakkig geweest ben, zou het mij echter niet moeijelijk vallen omtrent ieder punt onzer vierledige beschouwing, uit de Auteurs die ik de vrijheid nam acht dagen geleden in oogenschouw te nemen, een aantal plaatsen op te geven, waarin zij met diepgaande geleerdheid van alle zijden toegelicht zijn. Ten anderen: mijn beweren der vorige week is op de onderwerpen van dezen avond ten volle toepasselijk. Nooit, zoo men de Sofisten uitzondert, nooit, eer de revolutionaire dageraad aan- | |||||
[pagina 66]
| |||||
brak, zijn zij aan betwijfeling onderhevig geweest. Met verwondering en schaamte, schrijft von Gentz, ontwaart men hoe in de Republieken der Oudheid, vóór het opgaan der zon van het Evangelie, waaruit het herboren Europa zijne gansche heerlijkheid ontleend heeft, ten aanzien der hoogste waarheden van Staatkunde en Wetgeving en der betrekking van de Staten tot den standaard van alle echte legislatie, inzigten algemeen waren, die thans bij de zoogenoemde Christelijke volken schijnen verloren te gaan. Hoe ver moeten wij van het standpunt, waarop bijv., getuige de boeken de Legibus en andere schriften, zelfs een Cicero stond, zijn afgeweken, wanneer ellendige Sofisten zich niet ontzien, openlijk de bron der wetgeving, gelijk die in de wille Gods ligt, te verzaken, het laatste heiligdom der menschheid te ontwijden, en hem die zich op den hoogsten Regter beroept, als een droomer en een dweeper te verachten!Ga naar voetnoot1 Laat ons bovendien opmerken dat bij de Ouden men de punten, die ik verdedigd heb, als elementair zou hebben beschouwd; maar wij hebben in onzen tijd aan dit elementair onderwijs behoefte; want de elementa zijn ook fundamenta; en deze is juist de verderfelijke rigting der nieuwere | |||||
[pagina 67]
| |||||
wijsgeerte dat zij in de ontwikkeling van haar beginsel, ook het Alfabet der wetenschap verleert, ook de grondslagen der wetenschap vernielt. Eindelijk: om niet vooruit te loopen, heb ik u slechts een enkele maal gewezen op de gevolgen welke het verlaten dezer beginsels gehad heeft; terwijl ik echter de kracht mijner gezegden meer dan verdubbeld zou hebben, wanneer ik, door een blik voorwaarts te werpen, u tegenover de historische ontwikkeling de Constitutiefabrijk, tegenover de vrije werking van organieke deelen het levenloos geheel van een alregelend beheer, tegenover het Goddelijk regt de Volkssouvereiniteit, tegenover de vereeniging van Kerk en Staat de rampzalige gevolgen van de politieke ongodisterij aangetoond had.
Ik meen voor mijn oogmerk genoeg te hebben gezegd. Het is inzonderheid om de beginsels van het voormalige Staatsregt, dat in de revolutionaire geschriften de Omwenteling als eene onmisbare zuiveringsperiode voorgesteld wordt. Het zijn vooral stellingen als die wij nu behandeld hebben, welke daarin, als uitvindingen van sluwe baatzucht en dwaze bekrompenheid, aan verguizing en spotternij ten doel staan. De ijdelheid van dergelijk vonnis eener hooghartige waanwijsheid moest, eer wij verder gingen, worden getoond. Wij zullen nu, met onpartijdigheid, zonder iets te verbergen of te verbloemen, den aard der Europesche regeringsvormen, de uitgestrektheid en invloed der ingeslopene misbruiken onderzoeken. Maar, welke ook de uitkomst van dat onderzoek zij, ik vlei mij dat het eerste deel van het negatief betoog gelukt is. De revolutie is regtstreeks noch zijdelings veroorzaakt door beginsels die, eeuwig en onwankelbaar als het wezen Gods, ten allen tijde geweest zijn en, ook wanneer daar naast op het zand gebouwd wordt, desniettemin zullen blijven de grondzuilen van vrijheid, regt, en orde voor den Staat, voor de Kerk, en voor de geheele inrigting der Maatschappij. |
|