Ongeloof en revolutie
(1847)–G. Groen van Prinsterer– AuteursrechtvrijEene reeks van historische voorlezingen
[pagina 20]
| |
II. De wetenschap tegenover het Staatsregt der Revolutie.Eer ik, volgens mijne opgave, met de regelmatige behandeling van mijn onderwerp begin, acht ik, bij het voordragen van stellingen en gevoelens waaraan men in onze dagen ontwend is, een beroep op het oordeel der voorgeslachten gepast. Het valt niet te ontkennen dat de beginselen die wij voorstaan, geenszins door de meerderheid onzer tijd- en landgenooten worden beaamd: van daar dikwerf, al is het dat men aan het gevoelen der meerderheid geen onvoorwaardelijke hulde gelieft te brengen, een gevoel, zoo niet van twijfeling en ongewisheid, althans van isolement. Het is dus niet overbodig te toonen dat het ons, tegenover het schijnbaar magtige heir der vijanden, aan geene hulpbenden ontbreekt; dat wij te strijden hebben tegen de aanvallen eener Eeuw die zich door de oppervlakkigheid evenzeer als door de stoutmoedigheid van haar oordeelvellingen onderscheidt, en dat het getuigenis der naauwkeurige en bedachtzame wetenschap, door alle tijden heen, als een gestadig protest tegen het Staatsregt der Revolutie kan worden te berde gebragt.
Fraai voorzeker en behartigenswaard is het gezegde van Luther: dat wij, in zaken des geloofs, van de waarheid Gods ter zaligheid onzer zielen zoo onwrikbaar behooren verzekerd te zijn dat we, al zou de gansche wereld zich daartegen verzetten, in de | |
[pagina 21]
| |
vastheid der overtuiging en in de vrijmoedigheid der belijdenis niet zouden worden geschokt.Ga naar voetnoot1 En evenwel mogen wij niet voorbijzien dat de algemeenheid der bestrijding eene verzoeking voor het geloof is; en dat we integendeel een middel ter geloofsverlevendiging en versterking bezitten, wanneer wij zien op de wolke der getuigen die, van den beginne der wereld tot op dezen dag, onder tegenspraak en verdrukking, verkondigers der waarheid en kracht van de in het Paradijs gedane en aan het kruis volbragte belofte geweest zijn. Deze behoefte, deze wensch althans naar overeenstemming geldt te meer omtrent al wat niet onmiddelijk tot geloofswaarheden behoort. Ook daarin moeten wij streven naar zelfstandigheid der overtuiging; niet van de afwisselende meening van anderen afhankelijk zijn; geenszins gelijken naar een riet, dat door den wind ginds en weder gedreven wordt. Doch wij moeten ons tevens niet ligtvaardig overgeven aan een gevoelen dat met het oordeel van bijkans allen, wier doorzigt en kunde men gewend is te roemen, in tegenspraak is. Wij moeten ons, ook omdat we Christenen zijn, wachten voor een beslissenden en meesterachtigen toon. Vreemd inderdaad is het dat die toon, welke de wereld onzer dagen zeer bijzonder karakterizeert, dikwerf bij hen opgemerkt wordt, aan wie de vermaning, ‘zijt met ootmoed bekleed,’ en zoo menig' soortgelijke les bepaaldelijk gerigt werd. Dit treurig verschijnsel kan evenwel, behalve uit het: ‘wij struikelen allen dagelijks in velen,’ uit een soort van misverstand, waarvoor men zich behoort te wachten, worden verklaard. De geloovige weet dat het Woord Gods aan al wat daarop deugdelijk gebouwd, aan al wat daaruit met juistheid afgeleid wordt, onwrikbaarheid verleent; maar hij vergeet te dikwerf dat de deugdelijkheid van het gebouw en de juistheid der gevolgtrekking menschelijk werk is; zoodat hij, zeer ten onregte, zijn eigen arbeid met den rotssteen, zijn eigen redenering met de uitspraken des Allerhoogsten ver- | |
[pagina 22]
| |
eenzelvigt, en alzoo, bij het levendig besef van de onfeilbaarheid Gods, zijne eigene feilbaarheid vaak op de jammerlijkste wijze vergeet. Laten wij, in het onderzoek omtrent de politieke wetenschap, bij het gevoel der onwankelbaarheid van onzen grondslag die uit God is, de meest naauwkeurige toetsing van al wat uit ons is, leeren voegen: aan het oordeel van anderen, vooral aan de algemeene overeenstemming en, om het dus uit te drukken, de publieke opinie der menschheid, binnen de grenzen namelijk van haar bevoegdheid, gewigt hechten; en ons verblijden dat de leer waaraan wij, tegenover de heerschende begrippen, gehecht zijn, zoodra wij buiten het revolutionaire tijdperk ons begeven, in de eenparige belijdenis van vroegere tijden een ondubbelzinnige bevestiging vindt.
Laat mij beproeven u een soort van overzigt te geven van de reeks der getuigen of autoriteiten, die het ons vergund is ter staving van ons gevoelen te gebruiken. Ik wijs u op den Bijbel, op de Historie, op de politieke schrijvers van vroegeren en lateren tijd.
Zoo wij eene anti-revolutionaire Bibliotheek moesten vormen, zou daarin, als in elke boekerij, de Bijbel het boek bij uitnemendheid zijn. De nieuwere wijsheid, waar zij de Openbaring niet geheel en onbewimpeld verwerpt, meent echter dat haar uitspraak ten minste in den kring van het Staatsregt niet te pas komt. Wij daarentegen (zonder daarin, gelijk sommigen gedaan hebben, eene Encyclopedie van alle wetenschappen te willen zoeken) beweren dat in de Heilige Schrift de grondslagen opgesloten zijn van al wat, ten aanzien van volken zoowel als van bijzondere personen, regt en zedelijkheid betreft. Ik erken dat er van den Bijbel, ter verdediging van politieke stelsels en inzigten, dikwerf schroomelijk misbruik gemaakt is; maar ik spreek van een opregt en biddend onderzoek, op hetwelk zegen is beloofd. De Bijbel is de onbedriegelijke toetssteen. Onvoorwaardelijke onderwerping aan Gods Woord is steeds de waarborg van pligtmatige | |
[pagina 23]
| |
gehoorzaamheid en van pligtmatigen wederstand, van orde en van vrijheid geweest. Met de uitspraken der Openbaring kan geen leer van trotsche zelfvolmaking of van schroomelijke losbandigheid bestaan. Er is geschreven! ziedaar de bijl waarmede elke wortel der revolutionaire theorie afgesneden wordt. Natuurlijk dat de uitspraken des Bijbels gestadigen weerklank vinden, gelijk in de daden, evenzoo in de schriften dergenen die daarin, met eenvoudigheid en volkomen overgifte van eigen wijsheid, den leiddraad hunner beschouwingen gezocht hebben. Ten voorbeelde kies ik de Hervormers. Menige bladzijde uit de werken van een Luther en Calvijn bewijst, wat ook hun levensgedrag bevestigt, dat zij, mede ten aanzien van het gezag der Overheden en van de pligten der Vorsten, uit de bevelen Gods verstand gekregen en alle leugenpaden gehaat hebben.Ga naar voetnoot1 Van daar dat in de eenvoudige woorden der Christelijke Belijdenissen doorgaans ten dien opzigte een treffend getuigenis opgesloten ligt. Zoo bijv. in Art. 36 onzer Belijdenis. Evenzoo in latere tijden. Ik wijs u bijv. op de uitmuntende Berliner Evangelische Kirchenzeitung, die, in 1830 en 1831, tijdens de algemeene verwarring, getoond heeft hoe er in God en in Zijn Woord en Wet alleen een genoegzaam behoedmiddel tegen den tuimelgeest van revolutionaire woeling en tegen slaafsche overhelling naar despotieke dwangmiddelen ligt.
De Revolutionaire theoriën zijn, gelijk tegen de Openbaring, evenzoo tegen de Geschiedenis gerigt. En toch, zegt gij, hebben ook de revolutionaire theoriën zich op de Historie beroepen! Voorzeker; en schijnbaar niet zonder grond. De oppervlakkigheid, waarmeê de geschiedenis werd behandeld, was voordeelig aan elk die steunselen voor de meest ongerijmde leerstellingen zocht. Gelijk, bij nevelachtig weder of schemerlicht, onze verbeelding de omtrekken die wij niet met juistheid kunnen onderscheiden, naar willekeur vormt; zoo had zij ook hier te vrijer spel, naarmate zij minder, in naauwkeurige bekendheid der feiten, | |
[pagina 24]
| |
beteugeling vond. Ook was men gereed zich van den fakkel der nieuwere wijsheid, die op alle tijden toepasselijk geacht werd, ter toelichting van het gansche historieveld te bedienen. Zoo verviel men tot datgene wat Montesquieu (schoon hij zelf er gedurig in is vervallen) te regt de vruchtbaarste bron van historische dwalingen genoemd heeft; men bragt eigene voorstellingen over in volken en tijden, waaraan zij, waar of onwaar, ten eenemale vreemd waren geweest. En, gelijk de droomen teruggeven wat het denkvermogen over dag bezig gehouden heeft, zoo is het niet vreemd dat men de trekken die de revolutionairen zich vast in geheugen en gemoed hadden geprent, in de droombeelden die zij voor historische waarheden gehouden en uitgevent hebben, terugvindt. De Geschiedenis werd dus, ter bevestiging van onwaarheid en onregt, een valsch getuige; en dit valsch getuigenis een krachtig middel te meer om de openbare meening in het gareel der revolutionaire rigting te drijven: ten voorbeelde zij ook ons Vaderland waar men, zoo het heette, in navolging der vaderen, tot daden die hun ten gruwel zouden geweest zijn, geleid werd. De Historie werd tot een Museum, vol revolutionaire specimina, tot een Arsenaal vol revolutionair wapentuig, ter vermoording van de waarheid, gemaakt. Zoo was het toen; zoo is het thans niet meer. De Historie verkleurt wel, wanneer zij met het revolutionaire prisma bezien wordt; maar eindelijk valt het bedriegelijk glas uit de hand en de ware toedragt der gebeurtenissen komt aan het licht. Dit nu is een voorregt van onzen tijd. Heilzaam was vooral de bekendwording van vele historische bronnen, waarin, indien ik het dus uitdrukken mag, het leven zelf tegen verloochening en vervalsching protesteert. Overvloedig is door de naauwgezetheid van menigvuldige nasporingen gebleken, dat er in de wereldgeschiedenis, wel verre van een gestadigen weerklank, een niet afgebroken tegenspraak der revolutionaire leerstellingen is. Mannen, ook die niet gaarne de onwaarde dier stellingen zouden erkennen, hebben zelf, gelijk bijv., om er een te noemen, Guizot, door hunne leerrijke geschriften, tot het verdrijven der valsche analogiën, medegewerkt. Maar nu kan ook het getuigenis der Historie, in zijne geheele zuiverheid en zwaarte, | |
[pagina 25]
| |
op de schaal der oordeelvelling gelegd worden, en nu loopen wij in dit opzigt minder dan vroeger gevaar om door de aanmatigende houding eener leer, die zich in het kleed van algemeene wijsheid gehuld had, te worden bedwelmd. Het zou een belangrijk onderzoek zijn, wanneer iemand zich de moeite gaf na te gaan hoe de meeste dwalingen der schrijvers over het Staatsregt met de gebeurtenissen die zij aanschouwd of van het naastvoorgaand geslacht gehoord hadden, in verband hebben gestaan. Zoo zouden wij ontwaren dat de stelsels der meestberoemden het eigenaardig product van hunnen leeftijd geweest zijn; en tevens zou men er uit kunnen leeren hoe gevaarlijk het is zich wapenloos over te geven aan de indrukken van hetgeen ons omringt; zich niet te beijveren om elders een tegenwigt te zoeken; niet gedachtig te wezen aan hetgeen zoo te regt aangemerkt is: ‘C'est par l'esprit des siècles que l'esprit du siècle doit être jugé.’
Al wat tot de echte kennis van Openbaring en Geschiedenis leidt, is anti-revolutionair; strekt om de tooverkracht van den zwijmeldrank ook onzer dagen te ontgaan. Doch ik wenschte bij deze algemeene opmerking, eenige meer bepaalde aanwijzing van politieke schrijvers die met ons eensgezind zijn, te voegen.
Ik beroep mij in het algemeen op de schriften der Ouden. De geheele Grieksche en Latijnsche Oudheid is op onze hand. Ik weet en erken dat men te dikwerf de Heidensche wijsheid, ten koste der Christelijke waarheid, geroemd heeft; maar wij moeten niet, aan de schaduwzijde gedachtig, de lichtzijde in vergetelheid willen brengen. Wij moeten niet meenen dat, wanneer we in de meesterstukken der Oudheid blijvende modellen van smaak en stijl hebben erkend, wij hierdoor reeds aan haar verdiensten regt hebben gedaan. Wij behooren daarin, zoo we billijk wenschen te zijn, de onwaardeerbare bijdragen voor de wetenschap niet voorbij te zien; en vooral ook niet te vergeten dat, zoo Heidensche wijsheid tegenover het Evangelie, dwaallicht en flikkerglans is, de wijsheid echter van menigen Heiden de wijsheid van vele zoogenaamde | |
[pagina 26]
| |
Christenen beschaamd heeft. Naamchristenen lieten het talent dat hun toebetrouwd was, ongebruikt; terwijl Heidenen de overblijfsels eener vroegere Openbaring, voor zoo ver zij onder de dwalingen en gruwelen van bijgeloof en afgoderij niet geheel verloren waren geraakt, op woeker hebben gezet. Gelieft bovendien in het oog te houden, dat ik de uitspraken der Oudheid thans tegenover den revolutiegeest stel. En dan mag ik met vrijmoedigheid beweren dat zij nimmer tot die laagte is afgedaald waartoe wij, door den invloed der nieuwe begrippen, gebragt zijn. Openbaring en Historie ter zijde te stellen, is, gelijk ik nader hoop te betoogen, het levensbeginsel dezer begrippen; terwijl het, althans in de politieke geschriften der Oudheid, de blijkbare stelregel is met de Godheid te beginnen en met de ervaring te rade te gaan. Door geen zucht naar denkbeeldige voorstellingen en naar staatsvormen van eigene vinding werd een Aristoteles geleid, toen hij de meest naauwkeurige beschrijving van een aantal Republieken ten grondslage zijner resultaten en raadgevingen gelegd heeft. Plato wordt wel door degenen die hem niet gelezen of niet bestudeerd hebben, als een welsprekend en welmeenend dweeper met idealen beschouwd; omdat hij op onveranderlijke ideën wijst, uit den wil en het wezen der Godheid afkomstig, en in de ordeningen des hemels den standaard der aardsche voorstellingen gezocht heeft; doch, naar het voorbeeld dergenen die eenigzins meer met hem bekend zijn, heb ik van de jaren waarin deze onvergelijkelijke schrijver het voorwerp mijner geliefkoosde studie geweest is, de overtuiging behouden dat men, bij de overweging zijner denkbeelden over het Staatsregt, te weinig op het historisch element dat, bij nader inzigt, allerwege openbaar is, gelet heeft. En, om ook van Rome te gewagen, waar de politiek steeds op den voorgrond geweest is, men behoeft de boeken de Republica van Cicero slechts open te slaan om te bemerken dat zijne Staatkunde praktisch en positief was. Ik ken, bij de vele en grove afwijkingen der Heidensche wijsgeeren, slechts één voorbeeld eener met de revolutionaire theorie vergelijkbare rigting; maar dit voorbeeld is treffend. Het is dat der Sofisten. Om een der voornaamsten te noemen, een Protagoras beweerde dat | |
[pagina 27]
| |
iets van de Goden te weten onmogelijk is; dat er buiten de gewaarwording der zinnen geen grondslag van weten bestaat; dat de mensch zich zelven ten wet, en voor iedereen eigen inzigt de maatstaf is aller dingen; zoodat men reeds in deze weinige formulen, binnen welke de wijsheid ook der meeste overigen beperkt is, hetzelfde Scepticisme terugvindt, dat ook nu voor zoo velen den geheelen omvang der menschelijke kennis, door de verloochening van haar wezenlijke grondslagen, wankelbaar en subjectief maakt; de verwantschap der vroegere en latere schijn-filozofen of Staat- en Volkbedervers wordt aan dezen onuitwischbaren familie-trek herkend. Eene opzettelijke en uitvoerige aanwijzing der overeenkomsten zou een belangwekkend en leerrijk onderwerp kunnen zijn; waarbij niet onopgemerkt zou mogen blijven dat, terwijl Griekenland door den invloed eener veeltijds te veel en somtijds ook te weinig geprezen Socratische School voor de overheersching van volslagen Godverzaking en stelselmatige onzedelijkheid bewaard bleef, dezelfde leer in Europa, ik zeg niet over het Evangelie, maar over Volkeren die met het Evangelie bevoorregt waren, gezegevierd heeft. Maar heeft dan de uitsluitende en eenzijdige studie der Oudheid op de ontwikkeling van het Staatsregt in Europa niet een zeer nadeeligen invloed gehad? Ongetwijfeld; en de gelegenheid zal zich in eene onzer volgende voorlezingen opdoen om het opzettelijk te bewijzen. Thans wil ik slechts, in het voorbijgaan, ter voorloopige beantwoording zeggen, dat die invloed, hoe groot en verderfelijk, republikeinsch, niet (in den zin waarin wij thans het woord gebruiken) revolutionair geweest is.
Ik moet mij bekorten. De eerste eeuwen onzer tijdrekening waren meer rijk aan politieke verwarring dan aan politieke theorie, en gij verwacht niet dat ik uit latere tijden, vóór het losbreken van den revolutie-storm, een lange reeks van Schrijvers verzamelen zal. Ik geloof met twee aanmerkingen, voor zoo ver mijn doel betreft, te kunnen volstaan. - De eerste is deze: met uitzondering van een Descartes, in wiens grondstellingen welligt de kiem der wijsbegeerte van de volgende eeuw reeds bespeurd | |
[pagina 28]
| |
wordt, en van eenige Engelsche geleerden, wier Staatsregt op de leest der Engelsche Deïsten geschoeid is, zou men niet wel onder de lichten der wetenschap er een kunnen noemen, die aan begrippen, gelijk die welke wij bestrijden, hulde gebragt heeft; noch een Baco, wiens wijsbegeerte op ervaring, in tegenoverstelling met ijdele bespiegelingen, haar steun zocht; noch een Huig de Groot, die het onderwijs der Historie als bron en toetssteen zijner meeningen gebruikt; noch een Leibnitz, die in het aanvankelijk veldwinnen der nieuwerwetsche Staatstheoriën met ontzetting de voorteekenen eener naderende omwenteling zagGa naar voetnoot1; terwijl zij allen, wanneer men hun de verzaking of ter zijdestelling van het Christelijke geloof, als voorwaarde van een onbevangen onderzoek, aangeprezen had, zich ter weêrlegging van zoodanige wijsheid met de aanhaling der Schriftuurplaats: ‘de dwaas zegt in zijn hart: daar is geen God,’ zouden vergenoegd hebben. - Mijne tweede aanmerking is dat uit de denkwijs van het beschaafd en invloedrijke gedeelte der Natiën allerwege blijkt dat de theoriën, waarin de 18e eeuw het nec plus ultra der politieke volmaakbaarheid gesteld heeft, vroeger ongehoord zijn geweest. Ik bepaal mij tot het Staatsregt; en, terwijl ik mij naar verkiezing op alle Volken die, door kennis en wetenschap, eene rol gespeeld hebben, zou kunnen beroepen, wilik niet buiten den kring van Nederland gaan. Gij kent de bijkans onafgebrokene reeks onzer verdeeldheden en dikwerf hooggaande twisten; de menigvuldigheid der inzigten en de hevigheid der politieke geschriften; maar, indien, vóór het midden der 18e eeuw, iemand de vernietiging van het Christelijk en historisch Staatsregt, ter verwezenlijking van denkbeelden enkel aan het brein van zoogenaamde filozofen ontleend, te berde had willen brengen; zou er, meent gij, in het met verontwaardiging afwijzen van zoodanigen gruwel, tusschen Staatsen Oranjegezinden eenig verschil en niet veeleer een wedstrijd der verontwaardiging hebben bestaan? Evenzoo elders. Dergelijke | |
[pagina 29]
| |
leer heeft, vóór haar tegenwoordigen triumf, in geen volk of tijd opgang gemaakt. En, om mijne gedachte tot haar meest eenvoudige uitdrukking te brengen; zoo wij, bij een soort van alleenheersching der dwaalbegrippen, somtijds een lastig gevoel van zonderlingheid hebben, laat ons niet vergeten dat, zoo wij, tegen den geest onzer eeuw geïsoleerd zijn, die Eeuw zelve, tegenover alle de eeuwen, alleen staat en, door de zeldzaamheid van haar rigting, als uitzondering op den geheelen omvang der wereldgeschiedenis, in den volsten zin des woords, geïsoleerd is.
Slaan wij het oog bepaaldelijk op de tijden, waarin de revolutionaire begrippen gezegevierd hebben. Nooit is de alleenheersching zoo volkomen geweest, dat ze geen tegenspraak zou hebben ontmoet. De waarheid heeft ten allen tijde belijders gehad. Maar wij kennen immers den hoogen toon van de voorstanders der nieuwe wijsheid; wij weten hoe zij steeds de vermaning ‘frapper plutôt fort que juste’, in de stoutheid en schaamteloosheid hunner stellingen en in de heftigheid hunner aanvallen, opgevolgd hebben; hoe zij hebben getracht, door afspraak en zamenspanning, al wie met hen niet was, ter zijde te schuiven; met spotternij en laster de personen zoowel als de geschriften van andersdenkenden in een valsch daglicht te stellen; hoe zij inzonderheid, en met vrucht, gepoogd hebben hetgeen met hunne inzigten niet strookte, onbekend te doen blijven of in vergetelheid te brengen. Het kan ons dan ook niet bevreemden dat in een tijd, waarin zoo veel voorbereid was om aan de veelbelovende leeringen van hen, die zich, op eigen gezag filozofen noemden, gereedelijk ingang te verschaffen, de meest duidelijke en krachtige stem van enkele beoefenaars der wetenschap door de schelle toonen der kermistrompet overschreeuwd werd. Maar wij behoeven ons thans niet meer te laten bedriegen. Wij, voor wie, op een geruimen afstand, de daverende toejuiching der toenmalige wereld haar oorverdoovende kracht niet meer behoudt, wij zijn ook thans nog in de gelegenheid om gehoor te geven aan hetgeen in vroeger dagen ter wederlegging in het midden gebragt is; en, naarmate men de literatuur der 18e eeuw, in haar wijsgeerig en politiek | |
[pagina 30]
| |
gedeelte, meer naauwkeurig zal onderzoeken, zal het ook openbaar worden dat er steeds, ondanks smaad en verguizing, krachtige taal gevoerd is ten behoeve van Godsdienst, zedelijkheid, en regt. Ik zal u hier met geene reeks van aanhalingen ophouden. Nederlanders! laat ons evenwel, bij het gewag maken van hen, die in den storm pal hebben gestaan, onzen van Alphen niet vergeten. In zijn Predikt het Evangelie aan alle creaturen, in den Spectator, en andere schriften, zult gij, ook waar misschien meerdere beknoptheid u wenschelijk voorkomen zou, menige leerrijke wenken aantreffen; ten bewijze dat hij, ook toen de toepasselijkheid en kracht van het Evangelie miskend werd, een vrijmoedig belijder en beoefenaar der Christelijke waarheid en wijsheid geweest is. Daarenboven, ofschoon in Duitschland en Frankrijk dergelijke voorspraak grootendeels gesmoord werd, dit was niet allerwege het geval. Één land is er, Engeland, alwaar, ofschoon het ook een zetel en in zeker opzigt de bakermat der ongeloovige filozofie geweest is, zij evenwel niet altijd den boventoon gevoerd heeft. Daar werd het licht der politieke wetenschap op den kandelaar gesteld; daar was meer dan één luisterrijk protest. Het ontbrak daar niet aan mannen, die, in de hoogste betrekkingen geplaatst, zich tegen het naderend verderf, met woord en daad, hebben verzet. Velen mag ik niet opnoemen; van twee mag ik niet zwijgen, omdat zij, meer dan anderen, regt op bewondering en dankbaarheid hebben. Gij hebt ze reeds genoemd: ik bedoel Pitt en Burke. Het is hier de plaats niet om u de verdiensten te schetsen van den Staatsman, die, wat velen onmogelijk scheen, zijn vader, Lord Chatham, heeft overtroffen; die, nog geen 23 jaren oud, boven allen, en daaronder mannen, die in de behandeling der politieke aangelegenheden grijs waren geworden, waardig gekeurd werd om aan het, vooral in die dagen, felgeschokte roer van Groot-Brittanje te staan; die, door de volharding van zijn karakter en de vastheid zijner grondstellingen, den revolutiegeest in Engeland ontwapend, alleen tegen Napoleon stand gehouden, en, onder de drukkende lasten van een telkens hernieuwden en bij- | |
[pagina 31]
| |
kans alle zeeën en landen omvattenden krijg, zijn Vaderland tot een ongekenden trap van welvaart en glorie opgevoerd heeft. Maar wel behoor ik u te wijzen op hetgeen ons van hem in zijne Redevoeringen is overgeblevenGa naar voetnoot1: te meer, vermits hij daarin de politieke questiën van den dag telkens tegenover de dwalingen der revolutionairgezinde oppositie in den vollen glans der waarheid en der algemeene beginselen gesteld heeft; zoodat wij in die heerlijke gewrochten (naar het schijnt, nog zeer flaauwe weerklanken zijner onvergelijkbare taal) den hoogen ernst der wetenschap gepaard vinden met die levendigheid der voorstelling, welke in geschriften, waarbij men lezers en geene hoorders in het oog gehad heeft, zoo zelden aangetroffen wordt. Zoo zelden! somwijlen nogtans. Dan vooral, wanneer, in een magtig genie, de warmte der overtuiging en de gloed der verbeelding door de naauwkeurigheid en diepzinnigheid van het onderzoek niet benadeeld wordt. Geen schitterender voorbeeld dan van hem, wien ik naast Pitt genoemd heb, van Burke, is mij ten minste bekend. Verlangt gij op aanschouwelijke wijs, en gelijk de Ouden spraken van in het midden der zaken te worden overgebragt (‘rapi in medias res’), inzigt in den aard en de werking der revolutiebegrippen en in de middelen, waardoor zij, met goed gevolg, bestreden hadden kunnen worden, te verkrijgen, leest zijne geschriften: het beroep op de Whigs van vroeger dagenGa naar voetnoot2, waarbij hij het contrast van ware en valsche vrijheid, de vrijheid, waarvan een Willem III de beschermer, en die, waarvan Jacobijnsche moordzucht de verkondigster was, aan het licht gebragt heeft; het vertoog over de Fransche omwentelingGa naar voetnoot3, waarin hij, zoo als Heeren, zonder eenige overdrijving, het uitdrukt, met de kracht van Demosthenes, den banvloek uitsprak | |
[pagina 32]
| |
over hetgeen toen ter tijd nog als zegen toegejuicht werd; de aanmerkingen over de staatkunde der GealliëerdenGa naar voetnoot1, waarin hij uit den verkeerden geest de verkeerde rigting en de noodwendige mislukking hunner maatregelen verklaard en opengelegd heeft; de Brieven over den vrede met koningmoordenaarsGa naar voetnoot2, waarin zich zijne verontwaardiging over de toenadering tot het Revolutionaire Bewind, aan het einde zijns levens, met onverzwakte energie lucht gaf. Leest en herleest zijne geschriften: gij zult er in vinden eene nooit overtroffen helderheid van betoog, waardoor, wat voor anderen nog een voorwerp is van raden en gissen, reeds tot zekerheid gebragt is. Vroeger zelfs dan Pitt, heeft Burke de strekking der ook in Engeland hooggeroemde dwalingen doorzien. Pitt achtte den vrede niet onmogelijk, toen hij in 1792 tot den oorlog werd gedwongen; Burke had reeds voorlang de onvermijdelijkheid beweerd eener worsteling op leven en doodGa naar voetnoot3. Pitt, en wie zal het misduiden! ook in rampspoed onwrikbaar, achtte desniettemin de onafhankelijkheid der Staten van Europa, voor jaren achtereen, verloren, toen hij, na drie Coalitiën vruchteloos opgeroepen te hebben, op het sterfbed de verpletterende tijding der nederlaag van Austerlitz ontvingGa naar voetnoot4: Burke daarentegen, ware hij nog in leven geweest, zouden geene gebeurtenissen hebben geschokt: reeds vóór dat Napoleon bekend werd, had hij den toekomstigen despoot en, na zijnen val, de wederoprigting van het aloude Vorstenhuis, door middel, niet eener opgewonden verbeelding, maar eener bijkans wiskundige redenering, aanschouwd. Niet ligt had iemand in zoodanige mate de gave ontvangen van die soort van profetie, welke de draden der toekomst in het schijnbaar verwarde weefsel der tegenwoordige dingen op- | |
[pagina 33]
| |
spoort en aanwijst, proefondervindelijk de waarheid toonende van hetgeen de Dichter zegt: Nog een schrijver is er, wien ik niet met Pitt of Burke vergelijken, veel min gelijk stellen zal, maar dien ik echter, onder degenen welke op het tooneel der praktische staatkunde hebben geschitterd, den voornaamsten publicist van Duitschland zou durven noemen: von Gentz. In alle zijne geschriften bewondert men, bij de belangrijkheid van den inhoud, het echt klassieke van den vorm. Zijn werk over den eigenlijken aard van den oorlog tegen FrankrijkGa naar voetnoot2, verdient naast de beste voortbrengselen van Burke te staan. Sedert 1815 heeft hij op eene reeks van Congressen, in naam der Groote Mogendheden, de pen gevoerd; en niet één der menigvuldige Staatsstukken welke hij, op dit gewigtig standpunt geredigeerd heeft, dat niet eene belangrijke bijdrage voor de kennis der ware beginselen van het Staatsregt mag worden genoemd. En echter zou ik meenen dat hij toen, welligt omdat hij te hoog stond, de zuiverheid zijner vroegere inzigten niet bewaard en in de toenmalige Diplomatie het revolutionair element voorbij gezien heeft, dat hij in de vroegere gedragingen der Vorsten met zoo veel juistheid aangewezen had. Hoe dit ook zij, nooit was hij grooter dan toen, zonder hoogen rang of weidschen titel, in de dagen van Duitschlands vernedering, zijne aan- | |
[pagina 34]
| |
klagt tegen de heerschzucht van den geweldenaar, en meer nog, zoowel tegen de lafheid en de verraderlijke baatzucht der Vorsten, als tegen de lijdelijke en kortzigtige vadzigheid der Volken gehoord werdGa naar voetnoot1; en toen, door zijne gretig gelezene schriften, de spranken en vonken werden verspreid, die later het vuur van den heiligen volksopstand zouden doen ontgloeijen. Hij mogt de eer genieten van bij Napoleon, die minder voor legers dan voor beginselen van volkerenregt beducht was, een voorwerp van smaad en laster te zijn. En terwijl deze hem, om de uitgave van een meesterlijk geschrift, waarin het Duitsche vaderland, ook na den noodlottigen veldtogt van 1805, ter volharding aangemaand werd, als een vil pamphlétaire, als een aan Engeland verkochten ellendeling liet uitschelden, schreef, ter zelfder gelegenheid, de beroemde Mackintosh, die een eersten rang onder de Britsche staatslieden en historiekenners bekleedt, hem uit Indië aldus: ‘ik beäam al wat gij zegt; met al wat gij gevoelt, sympatiseer ik; ik bewonder evenzeer uwe welsprekendheid en uw verstand; vijftig malen herlas ik uwen brief; met dezelfde gewaarwording als waarmede een Romein, aan het uiterste van Mauritanië, een berigt zou hebben ontvangen van den ondergang zijnes vaderlands na den slag van Pharsalus, den dag na het onheil met den onverwinbaren geest van Cato en met de pen van Tacitus gesteld. Hij zou zich verheugd hebben dat er een zeker iets bestond hetgeen zelfs een Cezar niet vermogt te bedwingen en waaruit nog eenmaal een bevrijder en een wreker zou kunnen opstaan.’Ga naar voetnoot2 De ingenomenheid met mijne geliefkoosde Auteurs zou mij, bij het rondzien in mijne boekerij, bijkans kunnen verleiden om te veel van uwe aandacht te vergen. Ware ik in tijd minder beperkt, ik zou u nog op verscheidene hunner wenschen te wijzen. Bijv. op den scherpzinnigen en geestrijken Fiévée, vooral om | |
[pagina 35]
| |
de reeks der Notas welke hij, van 1802-1813, op Napoleons uitdrukkelijk verlangen, met vrijmoedige beoordeeling van de keizerlijke staatkunde, ten aanzien zoo van het binnen- als van het buitenland, ingeleverd heeft.Ga naar voetnoot1 Op het Berliner Politisches Wochenblatt, uitgegeven van 1832-1837, een schat van politieke wijsheid uit de ware regtsbeginselen ontleend! Op de school waartoe een de Bonald, een le Maître, hebben behoord; mannen die, ofschoon zij, helaas! de Christelijke kerk met de ketterij van Rome verward hebben, evenwel, omdat zij op God zagen, verder en beter dan de meesten hunner tijdgenooten hebben gezien. Ik zou ook vooral de la Mennais niet vergeten, wiens schriften te bestuderen, in verband met de geleidelijke wijziging zijner begrippen en de wisseling zijner lotgevallen, van belang zou wezen voor de kennis der afwijkingen van het genie; welligt ook der afdwalingen van het door hoogmoed en teleurgestelde eerzucht veelzins bewogene hart; een man onwederstaanbaar in redenering, wegslepend van stijl; in alles, en vooral ook in zijne buitensporigheden onvergelijkbaar; en die, van de hoogte eener, naar het schijnt, alleen verstandelijke overtuiging, in de diepte van het scepticisme gevallen, ook nog in zijne latere werken, wanneer hij niet zelden eene inderdaad lasterlijke taal gevoerd heeft, de meest treffende en leerrijke wenken daarheen werpt over al wat de staatkunde en de denkwijs van onze dagen karakteriseert. Ik zou bij u voor de aanhaling der zoodanigen geene verontschuldiging behoeven; geene verzekering dat ik uit dien hoofde nog geene overhelling tot de Roomsche kerk voel; gij behoort niet tot degenen, die een waarachtig getuigenis niet waarderen dan in den mond van hen, welke zich in alle opzigten aan hunne zijde hebben geschaard; en die vergeten dat er niet enkel van vrienden, dat zelfs van vijanden mag worden geleerd. Wij behooren, in den goeden zin des woords, Eclectici te zijn; met den deugdelijken toetssteen de echtheid van het metaal, overal waar het aanwezig is, te erkennen; en ik verlang evenzeer uit de schriften van een | |
[pagina 36]
| |
Roomschgezinde die mij verkettert, nut te mogen trekken, als ik mij op liberale schrijvers, bijv. op een Benjamin Constant of Guizot, wensch te beroepen, waar zij, al is het door inconsequente redenering, aan de waarheid der beginselen die ik handhaaf, onwillekeurig hulde hebben gebragt. Hiertoe, naar ik vermeen, heb ik regt, en ik hoop mij van dat regt, onder uwe goedkeuring, met onbekrompenheid te bedienen; terwijl ik deze soort van nomenclatuur met een enkel woord over twee schrijvers die ik, om meer dan ééne reden, niet onvermeld laten mag, besluit: von Haller en Bilderdijk.
Ik verlang geen onvoorwaardelijk lofredenaar te zijn; van niemand, vooral niet van een Haller, die, opgevoed in den schoot der Evangelische Kerk, kleinzoon van een man, wiens zeldzaam genie door de meest eenvoudige Godvrucht werd versierd en geheiligd, tot de Roomsche kerk is afgevallen; wiens afval, naar het schijnt, met omstandigheden weinig vereerend voor zijn karakter, vergezeld is geweest, en die niet geschroomd heeft zijne stem bij den meest oppervlakkigen laster tegen de Hervorming en de Hervormers te voegen.Ga naar voetnoot1 Maar ik zal, uit hoofde mijner afkeuring en verontwaardiging, niet onbillijk genoeg zijn om te ontkennen dat welligt niemand, althans in onze dagen, ter bestrijding van de valsche stellingen op het gebied van het Staatsregt gelijke verdiensten gehad heeft; dat het opschrift: Restauration der Staatswissenschaft, hetgeen schijnbaar van hoogmoed getuigt, evenwel, ten minste in het wegnemen der bezwaren waardoor de opbouw onmogelijk was, met de eenvoudige waarheid overeenkomt, en dat hem inderdaad te beurt is gevallen de bron waaruit onnoemelijke dwaalbegrippen gevloeid zijn, te ontdekken. Vele en gegronde aanmerkingen kunnen er ook op zijn werk, ten aanzien van menige bijzonderheid, worden gemaakt; doch ik zeg, met den Hoogleeraar Star Numan, dat niemand den aard der Europesche Rijken scherpzinniger ingezien en duidelijker opengelegd | |
[pagina 37]
| |
heeftGa naar voetnoot1; met Ancillon, dat hij de gevaarlijke leeringen van een oorspronkelijk maatschappelijk verdrag en van de volkssouvereiniteit, gelijk deze schrijver zich uitdrukt, terneêrgebliksemd en vergruisd heeftGa naar voetnoot2; met het Berliner Wochenblatt, dat men bijkans elke betere rigting, die vooral in Duitschland ten aanzien van het Staatsregt bespeurd wordt, aan het licht, door hem ontstoken, dank weten moet.Ga naar voetnoot3 Simplex sigillum veri. Haller heeft ingezien dat het gansche zamenstel der nieuwere wetenschap op ééne onware veronderstelling berust; alsof de Staat door een menschelijk goedvinden, dat aan den toestand der natuur een einde gemaakt had, was ontstaan; bij het wegvallen van dit ééne dwaalbegrip, doet de Staat zich terstond in zijne eigenlijke gedaante voor, niet als kunstmatig voortbrengsel, maar als natuurproduct; als de hoogste ontwikkeling van het privaatregt, waarvan zich het evenbeeld bij alle gezellige betrekkingen, in meer beperkten kring, terug vindt, en die hiervan enkel verschilt door eene onafhankelijkheid, welke alleen God boven zich erkent.Ga naar voetnoot4 Doch wat zou ik vruchteloos pogen in weinige zinsneden u den hoofdinhoud van het geheele werk te beschrijven! Ik herinner mij nog hoe, vóór meer dan twintig jaren, ter- | |
[pagina 38]
| |
wijl het onhistorische der nieuwere theoriën mij telkens had bevreemd en geërgerd, ik mij, bij de lezing van von Haller, uit de nevelen van het idealisme op den vasten bodem der wezenlijkheid overgebragt gevoeld heb; en naderhand heb ik, ook waar de schrijver mij in andere opzigten onvoldaan liet, te dezen aanzien het nut van zijnen arbeid telkens hooger gewaardeerd. - Mag ik er, met openhartigheid, nog iets bijvoegen? Het heeft mij veeltijds verdroten dat aan dit onschatbare werk hier te lande naauwelijks, naar het schijnt, eenige waarde gehecht wordt. Ook mijne gestadige aansporing heeft niet gebaat. Ik heb een enkelen ontmoet die het lezen zou, bijna niemand die het gelezen, veel min die het, wat onmisbaar is, herlezen, overdacht, bestudeerd had. Zes deelen, waarvan ook het dunste vrij dik is, zijn, ik erken het, in een tijd waarin veel te lezen valt, een wezenlijk bezwaar. Niet zoo groot evenwel als het schijnt. Want vooreerst zijn er, volgens de opmerking van Baco, eenige weinige boeken die, zoo als de staf van Mozes tegenover de staven der Egyptenaars, ten aanzien van andere boeken eene verslindende kracht bezitten; en het is ontwijfelbaar dat ook dit werk onder deze, dat ik het dus uitdrukke, boekëtende boeken behoort: en ten anderen, zou welligt de lezing en overdenking reeds van het eerste Deel (dat met het tweede door den Auteur zelven in het Fransch overgebragt is) genoegzaam zijn om het voorname nut dat ik beoog, het levendig besef van de ijdelheid der revolutionaire theoriën, er uit te trekken. Ik weet dat weinigen ook tot die gedeeltelijke bestudering tijd en gelegenheid hebben; doch ik mag echter vragen: wat is er in Nederland van de studie van het Staatsregt geworden, wanneer zoodanig werk, dat in geheel Duitschland en elders een verbazenden opgang gemaakt en op de ontwikkeling der wetenschap, meer dan eenig ander, invloed gehad heeft, aan bijna niemand op andere wijs dan uit het verguizen der Maandschriften, wier meeste Redacteurs het naar alle waarschijnlijkheid nooit gezien hebben, bekend is! Nu nog Bilderdijk: want ik ben, zegt men en ik zeg het ook, een leerling van Bilderdijk. Ik acht niet vele woorden, ter openlegging van mijne gezindheid jegens hem, noodig te hebben. Gij | |
[pagina 39]
| |
weet allen dat ik hem, met de meesten uwer, den eerbied toedraag waarop de grootste dichter welligt van ons land, ten minste in onzen tijd, waarop een der grootste dichters en zeldzaamste geniën van alle landen en van alle tijden, de meest regtmatige aanspraak bezit; en wij verheugen ons van den zoodanigen te mogen zeggen dat hij tot de onzen behoort; dat hij zich der waarheid niet geschaamd; dat hij, op grond zijner Christelijke overtuiging, met bewonderenswaardige veerkracht en zelfopoffering, tegen de afgoden der eeuw getuigenis afgelegd heeft. Doch, terwijl ik aan den voorganger in den pligtmatigen strijd en aan den Grootvorst der Nederlandsche poezy de schatting van mijne hulde betaal, wil en mag ik niet verbergen dat ik zeer ver af ben alle zijne stellingen in Geschiedenis en Staatsregt te onderschrijven. Onmogelijk is het dat een vernuft gelijk het zijne, zich met eenige wetenschap bezig zou houden, zonder over haar gebied eenig licht te verspreiden; maar ook het genie heeft zijne feilen, die te ligter tot navolging kunnen verleiden, omdat zij de feilen van het genie zijn. Ik heb mij veroorloofd ze in de Geschiedenis van het Vaderland, waar ze mij gewigtig schenen, te doen opmerken; en ook ten aanzien van het Staatsregt moet ik betuigen dat ik voorzeker niet in allen deele de rigting zijner beginselen beäam. Hem geldt, geloof ik, wat mij dikwerf en nog onlangs door een kundigen Recensent, ondanks mijne veelmalen herhaalde betuiging, zeer ten onregte toegeschreven werd; namelijk, van in de beschouwing der Historie, als dogme, aangenomen te hebben ‘dat het beginsel van den Staat, door God zelven onmiddelijk gegeven, is monarchie, en de hoogste ontwikkeling van den Staat, terugkeering tot dat beginsel.’ Bilderdijk, in deze exclusief-monarchale gevoelens vervallen, heeft bovendien, naar mij voorkomt, veel te weinig, bijkans zou ik kunnen zeggen, ganschelijk niet, het verschil en zelfs het contrast erkend tusschen de wezenlijke Monarchie, gelijk zij op een eigen en veelzins beperkt gezag der Vorsten berust, en de Revolutionaire Autocratie, welke, onder den naam van Monarchaal bewind, uit de revolutionaire anarchie, als een van haar onvermijdelijke gevolgen, ontspruit. Vergramd over den telkens terugkeerenden geest | |
[pagina 40]
| |
van Godverzaking en opstand, heeft hij inzigten en wenschen gekoesterd, en zou hij, tot bedwang van het kwaad, naar middelen hebben kunnen grijpen, die ik althans van revolutionairen oorsprong en strekking niet gaarne vrijpleiten zou. Aldus verlangde hij in 1787 de verheffing van Willem V tot Souverein, op eene wijs, die meer aan zijn wensch naar een energiek bestuur, dan aan den eisch eener eigenaardige hervorming en historische teregtbrenging van het Gemeenebest beantwoord zou hebben. Aldus was hij voor Napoleon, omdat hij in hem den revolutietemmer en niet tevens den zoon, en, in zeker opzigt, den levensbehouder der omwenteling gezien heeft, in de eerste jaren van zijn krachtvol en glansrijk beheer, met eene geestdrift bezield, aan welke men eene der voortreffelijkste proeven van zijn meesterschap in het Lierdicht heeft te danken gehad. Aldus zou hij naderhand, door zijne ingenomenheid tegen de beginselen der Grondwet te ver afgeleid, misschien aan het vorstelijk gezag ook zoodanige vrijheid van handelen toegekend hebben, die beter met de dwalingen welke hij bestreed, dan met de beginselen welke hij voorstond, vereenigbaar was. Zoo het ons in deze dagen, bij het aanschouwen van veel dat toen nog in het duister lag, vergund is klippen, waarop zelfs een Bilderdijk somwijlen verzeild is, te ontwijken, laten we ons toch wachten op het licht dat uit de omstandigheden oprijst, alsof wij zelven het ontstoken hadden, dwaaselijk ons te beroemen; maar laat ons tevens het voorregt dat ons te beurt valt, gebruiken, en de waarheid, zelfs tegenover de meest positieve assertiën van een Bilderdijk, in den geheelen omvang belijden, waarin zij ons, door nader aanwijzing, bekend gemaakt is. - Ik ben, zegt men en gaarne zeg ik het ook, een kweekeling van Bilderdijk. Doch in welken zin? Ik wensch hieromtrent ook thans, in het belang der regte toelichting mijner eigene zienswijs, mijn gevoelen met duidelijkheid open te leggen. Is het om mij van den pligt der dankbaarheid te kwijten? dan erken ik met blijdschap groote verpligting aan Bilderdijk te hebben; inzonderheid omdat hij, door de hevigheid zijner aanvallen tegen al wat ik tot dus ver als ontwijfelbaar beschouwd had, ook mij aan het twijfelen en tot een onbevangen onderzoek | |
[pagina 41]
| |
gebragt heeft. Of is het te doen om te deelen in den smaad die veeltijds in naam tegen de Bilderdijksche School, inderdaad tegen regt en waarheid, ook tegen de Christelijke waarheid gerigt is? dan ben ik gereed mij op de rol der aangeklaagden of, zoo men wil, der veroordeelden, te laten schrijven. Doch er is een ander oogpunt waaruit ik, met ernst, tegen alle solidariteit protesteer. Men is zoo genegen, ter ontwijking van een nieuwen strijd, ook zeer uiteenloopende gevoelens onder de voorlang bekendgemaakte denkbeelden eener partij te rangschikken die men meent of beweert reeds overwonnen te hebben. Het is hiermede, op onbloedig terrein, als met den wensch dien eenmaal, in zijne grenzenlooze wreedaardigheid, Keizer Caligula uitte: dat het geheele Romeinsche volk, in den letterlijken zin, eenhoofdig mogt zijn, om met de scherpte van het zwaard, in één slag te worden geveld. Gij beseft hoe men met deze Caligulas-taktiek, na ééne vermeende overwinning, voortaan, zonder gestreden te hebben, de zege behaalt. Doch ik zie geen noodzakelijkheid om ons aan die krijgslist van den vijand te onderwerpen. Liever willen wij, om onzen pligt, in de dienst der waarheid, beter te kunnen vervullen, onze zelfstandigheid behouden, en te dien opzigte doen wat ook Bilderdijk ons heeft geleerd.
En wat ik van dezen leermeester betuig, zij tevens van alle mijne onderwijzers, uit vroeger of later eeuwen, die ik u noemde en die ik u niet noemde, gezegd. Ik wensch lessen te ontvangen; ik gevoel, in het besef mijner zwakheid, de behoefte om mijne meening door het oordeel van achtbare regters bevestigd te zien. Maar tevens wensch ik van niemand afhankelijk te zijn; het nemini me mancipavi ‘ik heb mij aan niemand verslaafd’ in den zin waarin het, zonder zelfverheffing, een iegelijk past, mij ten regel te blijven stellen; bij het raadplegen van menigen schrijver, op de Schrift bij uitnemendheid het oog gevestigd te houden; en op het gebied der wetenschap, met erkentelijk gebruik der aan anderen verleende wijsheid, aan de uitspraak van den Zaligmaker gedachtig te zijn: één is uw Meester; namelijk God. |
|