Ongeloof en revolutie
(1847)–G. Groen van Prinsterer– AuteursrechtvrijEene reeks van historische voorlezingen
[pagina 1]
| |
I. Inleiding.Het doel dezer Voorlezingen is het betoog dat, sedert de opkomst der Revolutie-begrippen, de oorzaak der gebeurtenissen in de natuurlijke ontwikkeling dezer heillooze denkbeelden moet worden gezocht.
Billijkerwijs, veelgeachte Vrienden! verlangt Gij dat ik u omtrent de keus, den aard, het nut, en het bestek van dit veelomvattend onderwerp eenige opheldering geef.
De keus is het gevolg der bewerking van het laatste gedeelte van mijn Handboek der Geschiedenis van het Vaderland geweest. Ik heb mij sedert eenige maanden bijkans uitsluitend met onze Historie der laatste vijftig jaren bezig gehouden; en een enkel woord omtrent de slotsom van dit onderzoek zal u toonen dat ik hierdoor, op zeer begrijpelijke wijs, tot nadere uiteenzetting eener gedachte, welke mij buitendien sedert lang voor den geest gezweefd had, opgewekt werd. Bij het aandachtig beschouwen van hetgeen toen in Nederland gebeurd is, was de uitkomst mijner overwegingen ongunstig. In dit geheele tijdvak, dat zich tot op onze dagen uitstrekt, heb ik, met uitzondering van oogenblikken waarin men zich illusiën gemaakt heeft, eene doorgaande ervaring, een onmiskenbaar en somwijlen levendig besef gezien van vernedering en achteruitgang. | |
[pagina 2]
| |
Wanneer wij ten aanzien der stoffelijke belangen, hetzij op het onbeduidend gewigt van den Staat, of op de beperktheid van den handel, of op de bezwaren der nijverheid, of op de vermeerdering der behoeftigen letten, overal is er een, met voormaligen bloei en luister, bedroevend contrast. En de verachtering geldt niet enkel materiële welvaart. Wanneer wij acht geven op de politieke vormen, waarbij men zich eene heilrijke vereeniging van gezag en vrijheid ten doel gesteld heeft, dan treedt eene lange reeks van proefnemingen te voorschijn, die niet slechts allen mislukt zijn, maar die telkens levendiger het gevoel schijnen achtergelaten te hebben, dat de kracht der Staatsregelingen zich tot dus ver meer in het desorganiseren dan in het regelen van den Staat openbaart. Deze wanorde is geenszins binnen het eigenlijke Staatsregt beperkt. Veeleer strekt zij zich uit tot de geheele Maatschappij. Ik wijs u op het te niet gaan van de verscheidenheid der Stenden, gelijk zij op verkregene regten en op den aard der gezellige ontwikkeling gebouwd was; op de nadeelen der onbeperkte concurrentie; op de wegneming der banden van liefde en onderwerping die de associatie-geest, in verband met pligtbesef, gevormd had; op de weerloosheid der arbeiders tegenover de fabrijkheeren; op den bijkans onwederstaanbaren invloed der groote kapitalisten; op den gedurig meer dreigenden toestand van het Armwezen; en reeds dit oppervlakkige overzigt wijst naar het onloochenbaar aanzijn eener algemeene oorzaak van zoo alomvattend maatschappelijk bederf. Maar welligt is de ondervinding de beste leermeesteres geweest, en heeft zij ons, al is het langs een moeijelijken weg, naar die deugdelijkheid van theoriën gebragt, welke, terwijl zij op overleg en ervaring berust, het onbedriegelijke rigtsnoer wordt eener betere praktijk. Is dit zoo? hebben wij uit zooveel nadeel ten minste dit voordeel getrokken dat de wetenschap van het Staatsregt in ontwikkeling en vastheid heeft gewonnen? Het tegendeel is waar. Nooit welligt was ieder vraagstuk zoo zeer en bij toeneming aan ongewisheid ten prooi: nooit heeft het twijfelen in de wetenschap zulk een weifelen in het handelen ten gevolge gehad: | |
[pagina 3]
| |
zoodat men, onvermogend naar vasten regel of wel beraamd ontwerp den Staat te besturen, zich gelukkig acht bij den dag te kunnen leven, en bij uitsluiting te verrigten waartoe men telkenmale door den loop der gebeurtenissen, willens of onwillens, geleid wordt. Nooit is er, in gelijke mate, een afkeer van alle theoriën, ten gevolge der bedriegelijkheid van vele theoriën, ontstaan. Dezelfde twijfelzucht is zigtbaar ten aanzien der grondslagen van Godsdienst, zedelijkheid en regt. De meeste verdeeldheid van begrippen: alles is subjectief en individueel. Een ieder heeft zijn eigen geloof, zijn eigen meening, bij velen zoo wankelbaar dat zij, in eigen verstand en hart, bij het veranderen der omstandigheden en wisselen van jaar en dag, telkens door eene andere even ras voorbijgaande meening gevolgd en afgewisseld wordt. Wij hebben thans, niet één Kerkgeloof, niet eenige Godsdienstige Gezindheden, maar inderdaad, onder de bijkans algemeene benaming van Christelijke belijdenis, een ontelbare menigte van opvattingen omtrent God en Zijn Woord. Niet door vermeerderende overeenstemming, maar door afnemende belangstelling, vermindert somwijlen de hevigheid van den strijd. Reeds brengt bij menigeen de twist over leerbegrippen weêrzin tegen elk leerbegrip te weeg; zoodat het tijdperk nabij zou kunnen wezen waarin, uit onverschilligheid aan de Godsdienst en uit behoefte aan rust, de waarheid, dat is het eenig overgebleven middel van redding, niet zou worden geduld. Overdrijf ik welligt? oordeelt zelf. Wij leven aan het einde van dit tijdperk, onder den voortdurenden invloed der beginselen, die reeds bij den aanvang overmagtig geweest zijn. Wel nu? wanneer wij, ter plaatse die wij thans bereikt hebben, een oogenblik stilstaan, wat dunkt u, ten aanzien der verschillende punten, die ik zoo even aangeroerd heb, van de schreden, die wij, als Volk en Staat, op de baan der volmaakbaarheid afgelegd hebben? Verheugen we ons over nijverheid en handel? zijn we omtrent het financie-wezen onbezorgd? speelt Nederland op het tooneel van Europa een glansrijke, een eervolle rol? hebben wij, door Grondwet en Bestuur, een duurzaam verbond van vrijheid | |
[pagina 4]
| |
en orde getroffen? mogen we ons verblijden dat Overheid en onderdanen door de liefelijke banden van wederzijdsch vertrouwen en genegenheid zamengestrengeld zijn? is er reden om zich te beroemen over de wijs waarop de Staatsinrigting ten waarborge en ter bevordering van de regten der Godsdienst, der zedelijkheid, en der wetenschap verstrekt? gevoelen wij dat aan de krachten der Natie die ongestoorde werking verleend wordt, zonder welke de Staat een ligchaam zonder ziel is? heeft het Gouvernement blijkbaar, met regelmatigen voortgang, een welgekozen doel in het oog? lost misschien de verscheidenheid der inzigten zich in hooger overeenstemming op? is de veelzijdigheid in meening met eenheid van grondstellingen gepaard? Doch ik wil, ook in den toon, al wat naar ironie zweemt, vermijden, te meer vermits in het onderwerp zooveel reden tot ernst is. Liever vraag ik, van waar die achteruitgang, die wanorde, dat algemeen verval? - Is het een gevolg der regeringsvormen? maar wij hebben alle soorten gehad; Democratie, Aristocratie, Eenhoofdig bestuur, Despotisme, Constitutioneel Bewind: de gansche voorraadschuur der revolutionaire Gouvernementen heeft ons ten dienste gestaan. - Was het aan de omstandigheden te wijten? maar zij zijn niet altijd ongunstig geweest. - Lag de bron van het kwaad in de verbastering van het Volk? maar dit was niet zoo diep gevallen dat er geen opbeuring mogelijk was, of, zoo ja, dan moet er eene oplossing van dit raadsel der onverbeterlijkheid worden gezocht. - Ontbrak het welligt aan mannen van bekwaamheid en energie? Maar zoodanig gebrek kan eigenlijk niet dan in schijn en ten gevolge van de algemeene rigting der gemoederen bestaan; ook zijn er staatslieden geweest, aan wie men talent en karakter, evenmin als goede bedoelingen, behoort te ontzeggen; zoodat we des te meer gedrongen worden naar de reden te zoeken, waardoor ook hunne wijsheid bedrogen en hunne veerkracht verlamd werd. Alles wijst dus op eene algemeene oorzaak, aan wier invloed Staatsvormen en omstandigheden en volkskarakter en handelende personen ondergeschikt zijn geweest; en deze oorzaak moet gezocht worden in de begrippen, welke gedurende dien tijd den boventoon gehad hebben. ‘Il faut le dire, car on ne le saura jamais | |
[pagina 5]
| |
assez: tout sort des doctrines; les moeurs, la littérature, les constitutions, les lois, la félicité des États et leurs désastres, la civilisation, la barbarie, et ces crises effrayantes qui emportent les peuples ou qui les renouvellent, selon qu'il reste en eux plus ou moins de vie.’Ga naar voetnoot1 De waarheid dezer opmerking leert de geschiedenis overal. De gebeurtenissen zijn, in haar voornamen inhoud en hoofdstrekking, niet anders dan de omtrekken en vormen waarin de gestadige werking van den tijdgeest aan den den dag gelegd wordt. Dit verlang ik in de historie der revolutionaire tijden u te doen opmerken. Daarbij zal het goed wezen, wel verre van zich binnen de grenzen des Vaderlands te beperken, een blik op den algemeenen gang der denkbeelden te slaan. Aldus zal ons een ruimer mate van ervaring te gemoet komen en de onpartijdigheid der beschouwing minder bezwaar hebben. Ik wil dus trachten u het historisch betoog te leveren, of liever te schetsen dat, welke ook de ondergeschikte werking van tweede oorzaken moge geweest zijn, de Geschiedenis van Europa, sedert meer dan eene halve eeuw, in de hoofdoorzaak het onvermijdelijk gevolg is der dwalingen die zich van de heerschende denkwijs meester hebben gemaakt. - Het Revolutionaire tijdvak is niet anders dan de eigenaardige en voortdurende ontwikkeling der revolutie-begrippen.
Om van den aard van dit onderwerp te doen blijken, is het noodig te verklaren wat ik versta door Revolutie en revolutie-begrippen. Met Revolutie bedoel ik, niet eene der menigvuldige gebeurtenissen, waardoor in een of anderen Staat eene verplaatsing van het openbaar gezag te weeg gebragt wordt; ook niet enkel den omwentelingsstorm welke in Frankrijk gewoed heeft, maar de geheele omkeering van denkwijs en gezindheid in de ter zijdestelling en verachting van vroeger beginselen over geheel de Christenheid openbaar. Met de uitdrukking revolutie-begrippen heb ik het oog op de grondstellingen van Vrijheid en Gelijkheid, Volkssouvereiniteit, Maatschappelijk Verdrag, Conventionele | |
[pagina 6]
| |
herschepping, welke men als de hoeksteenen van Staatsregt en Staatsgebouw vereert. De overtuiging dat de menigvuldige onheilen die onze Vaderen en die wij beleefd hebben, uit deze wijsheid en uit haar bron, de verwerping van het Evangelie, gevloeid zijn, is door eene versche aanschouwing van den loop der gebeurtenissen in mij versterkt. Op nieuw heb ik gezien hoe men, waar deze theoriën post gevat hebben, in een cirkel van ellende rondgevoerd wordt. Ik wil niet vooruitloopen op hetgeen meer tot eene opzettelijke behandeling dan tot eene opgave van hoofdtrekken behoort. Ik veroorloof mij evenwel, ter verduidelijking nu reeds van mijn gevoelen, u op de volgende uitkomsten van mijn onderzoek en overweging te wijzen. Door toepassing der Revolutie-leer begeeft men zich op eene baan, waarlangs men, bij stelselmatige getrouwheid aan het eenmaal erkende beginsel, tot de meest buitensporige ongerijmdheden en tot de ergste gruwelen geleid wordt. Wanneer men daarentegen, uit schrik voor deze revolutionaire ontwikkeling die men voor overdrijving houdt, zich tegen haar, op grond eener zoogenaamde matiging verzet, wordt men, door zoodanig terugdeinzen voor de gevolgen zijner overtuiging, eigendunkelijk en inconsequent, en vervalt, om de akeligheden der regeringloosheid te vermijden, in een toestand die even onbehagelijk als wankelbaar is, en die noodwendig een misnoegen en tegenstand opwekt, waarvoor men geen redmiddel heeft dan in verdubbeling van willekeur en geweld. Dit is, onder velerlei wijziging, naar mij voorkomt, het algemeen karakter van ieder stelsel waarbij men, of blindelings de Revolutie-leer opvolgt, of wel, met vasthouding aan haar beginsel, zich vleit haar werking te kunnen stuiten. Ik reken hieronder ook datgene, waarin men, nog in onze dagen, als op diepe staatkundige wijsheid, roem gedragen heeft; het overleg der Doctrinaires; het systema, dat, onder den naam van Juste Milieu, het voorwerp van zooveel lof en van zooveel minachting geweest is; de theorie der Conservatieven, en het stelsel of, indien ik naar waarheid spreken moet, de routine die ook in ons Vaderland de overhand heeft. | |
[pagina 7]
| |
De gevolgen der revolutie-begrippen kunnen met vrucht bestreden worden, alleen wanneer men zich buiten hun invloed, op het terrein der anti-revolutionaire beginselen stelt. Maar dit terrein is niet te bereiken, zoo lang men niet erkent dat de grondslag van het regt in de wet en ordeninge Gods ligt. Een schrijver onzer EeuwGa naar voetnoot1 heeft deze waarheid uitgedrukt met beknoptheid en diepen zin; ‘la Révolution a commencé par la déclaration des droits de l'homme, elle ne finira que par la déclaration des droits de Dieu.’
Het nut mijner stof is onmiskenbaar. - Zij raakt de hartader der velerlei geschillen die in Godsdienst en Staatkunde gevoerd worden. De revolutie-begrippen zijn de toepassing van het ongeloof op het Staatsregt; er is tusschen het Evangelie en deze praktikale ongodisterij een strijd op leven en dood, waarbij zelfs het denkbeeld van toenadering ongerijmd wordt, en die in ééne hoofdzaak, welke het voorwerp der worsteling uitmaakt, al wat ons heilig en dierbaar, al wat voor Kerk of Staat nuttig en onmisbaar is, omvat. Bij de vermelding der belangrijkheid van het onderwerp beweer ik evenwel niet dat een beter inzigt in het karakter van onzen tijd aan hetgeen men gewoon is eigenbelang te noemen, bevorderlijk is. Integendeel. De zegepraal der beginsels die ik aanprijs, is niet spoedig te verwachten. De dwalingen die ik bestrijd, zijn krachtig genoeg om, ook waar zij op het veld der wetenschap worden overwonnen, nog geruimen tijd, op het gebied der praktijk de overmagt te behouden. Kennis der waarheid moet, voor wie geen offers aan de waarheid verlangt te brengen, een last zijn. De kennis, welke de verantwoordelijkheid verhoogt, is niet begeerlijk voor hen wien het om eer of voordeel, om toejuiching van tijdgenooten te doen is. Het levenslot van de meesten uwer is genoeg gevestigd om hen ten aanzien der mogelijke gevolgen eener opregte belijdenis van hun gevoelen onbezorgd te doen zijn; maar, indien een jongeling, bij het naauwelijks intreden zijner | |
[pagina 8]
| |
politieke loopbaan, zich tot mij vervoegde om in het anti-revolutionaire Staatsregt eenig onderrigt te ontvangen, ik zou welligt aarzelen wat mij te doen was. Ik zou althans trachten hem vooraf tot zelfonderzoek te brengen. Ik zou hem vragen of hij de kosten had overrekend en of hij ten behoeve zijner overtuiging tot zelfverloochening gereed was. Zoo niet, ik zou geen moed hebben, bij de onvermijdelijkheid der verzoeking, hem nuttelooze wroeging te bereiden. Doch, mogt ik ontwaren dat er een hooger geest in hem ontwaakt, een andere dan de dagelijksche maatstaf van geluk en eer bij hem bekend was, ik zou hem toeroepen: laat niets u terughouden; voor u heeft de waarheid voorregten en genoegens waardoor het te loor gaan van elke verwachting overvloedig zal worden vergoed. De belangrijkheid van het onderwerp valt te meer in het oog, naarmate het ons, als Nederlanders en als Christenen, o m pligtvervulling te doen is. Als Nederlanders. - Er is weinig vaderlandsliefde: het denkbeeld van Vaderland, in hoogeren zin, is bijkans verloren gegaan. Evenwel aan u, vertrouw ik, is het niet vreemd. Gij kent en waardeert de eigenaardige trekken waarin het volkskarakter zich geopenbaard heeft. Gij zijt niet los geworden van de herinneringen wier dierbaarheid en roem de nakomelingen aan het voorgeslacht en de inwoners dezer landen aan een der meest gezegende plekken van den aardbodem verbindt. Gij kent ook onze tegenwoordige gesteldheid; gij keurt de roekelooze pogingen ter omverwerping van het Staatsgebouw af, doch gij meent toch ook niet dat wij de volmaaktheid zullen bereiken door het zeer geringe overblijfsel van leven dat in den gang onzer constitutionele instellingen opgemerkt wordt, te verstikken. Indien onze vlugtige blik op het Vaderland tevens een vaderlandlievende blik geweest is, zullen we ons afvragen wat wij, bij het levendig besef van dezen toestand, behooren te verrigten. Is het raadzaam zich in bespiegelingen over velerlei bijzondere punten, in wijzigingen van de Grondwet misschien, te verdiepen? zich in het praktikale leven te werpen, om het naleven der meeningen die wij schadelijk achten, zoo veel doenlijk, te beletten? Voorzeker dit kan, | |
[pagina 9]
| |
naarmate van ieders roeping, nu of in het vervolg, nuttig en pligtmatig geacht worden, maar vóór en boven dit alles is het noodig, niet alleen de uitgestrektheid, maar vooral den oorsprong en de ramificatie van het kwaad te leeren aanschouwen; opdat wij, bewust van den aard der groote worsteling, waartoe zeer bepaaldelijk onze levenstijd behoort, met het bederf, het geneesmiddel erkennen; opdat we, in de onbedriegelijkheid eener geloovige wetenschap, de vastheid mogen erlangen om, bij den wind van allerlei leering, onbewogen te blijven en, in het verdedigen der waarheid, ons niet schuldig te maken aan dat onzekere geluid der bazuin, waardoor ook een waarachtig getuigenis, omdat de getuige zelf slechts half overtuigd is, zoo dikwerf krachteloos wordt. - De meest welgemeende pogingen kunnen geene vrucht dragen, zoo lang men de verwantschap der gebreken van den Staat met de heerschappij van verderfelijke theoriën niet ingezien heeft. Zonder eerbiediging der beginselen welke de menschelijke waanwijsheid voorbijzien, maar niet wegnemen kan, is elke toeleg om te hervormen aan het overpleisteren der graven gelijk. Doch niet enkel voor Nederlanders, ook voor Christenen is het van belang met de natuur en rigting van het Staatsregt onzer dagen niet onbekend te zijn. Één ding, ik weet en belijd het, is noodig; één ding is noodig voor ons allen. Niet als Staatslieden of geleerden, als zondaars wenschen wij zalig te worden. Één weg, ééne waarheid is er. Ik vind de rust en den vrede mijner ziel in de eenvoudige en kinderlijke aanneming der blijde boodschap dat er in het schuldvoldoenend offer van den Zaligmaker, uit vrije genade, volkomen vergeving en zaligheid is voor een iegelijk die gelooft. Deze belijdenis verlang ik voorop te stellen, omdat ik op geenerlei wijs den smaad dezer belijdenis zou willen ontgaan. De algemeene vermelding van Christelijke beginselen is onbestemd genoeg om geen noemenswaardigen tegenstand te wekken; daarvan, in verband met de Geschiedenis en het Staatsregt gewag te maken, stelt, zoolang men zich van het preciseren zijner overtuiging onthoudt, aan geen verwijt of vermoeden van bekrompenheid bloot; even daarom | |
[pagina 10]
| |
wensch ik aan den ingang dezer Voorlezingen te herhalen dat ik door deze beginselen de waarheden bedoel welke in de Heilige Schriften opgeteekend en door den Heiligen Geest in het hart van den meest eenvoudigen Christen geprent zijn. Maar onze taak is niet afgedaan met het onbewimpeld uitkomen voor ons gevoelen. De vasthouding aan de waarheid eischt evenzeer vasthouding aan de pligten welke ons, naar elks bijzondere standplaats en betrekking, opgelegd zijn. Ons, M. Vr.! voor zoo ver wij de gelegenheid hebben regtstreeks of zijdelings, door daad of gesprek, invloed op den gang der Staatsaangelegenheden of op de rigting der gemoederen te hebben; ons voegt het, dankbaar voor het licht van Gods Woord, waardoor wij voor struikelen moeten behoed worden, tevens, bij dien helderen fakkel, verder in de schuilhoeken der wetenschap en in den doolhof der gebeurtenissen te dringen: om ook in deze Zijne werken den Heer te leeren bewonderen en aanbidden; om ook alzoo verkondigers van het Evangelie te zijn; om ons, ook ten dien opzigte, voor ontrouw aan onze Christelijke belijdenis te wachten; om haar veeleer op nieuw die kracht tot heil der Maatschappij te verschaffen, welke, door de miskenning der grondslagen van een welingerigten Staat, haar ontzegd wordt. Eén ding is noodig; maar, wanneer wij dat ééne noodige bezitten, moet de vrucht en invloed er van in alle dingen openbaar worden gemaakt. Wij willen, wat de behoudenis der zielen betreft, niets weten dan Christus en Dien gekruist; maar, indien wij dit weten, dan moet die wetenschap der liefde van Christus ons, ter verheerlijking Gods, overal waar Hij kan worden verheerlijkt, opwekken en dringen. Tot prediking van het Evangelie is een ieder, aan wien het Evangelie bekend gemaakt is, geroepen; maar die verkondiging aan alle creaturen kan plaats hebben op velerlei wijs, en geen middel mag verwaarloosd worden, door hetwelk de toegang tot het verstand en gemoed van sommigen kan worden gebaand. Men kan voorzeker, zonder bekeering des harten, dweepen met de wonderen Gods, gelijk in de schepping en onderhouding der Natuur, evenzoo in de wisselingen en uitkomsten van Zijn bestier over Staten en Volken: en, zoo wij het doen, Hij zelf beware ons daarvoor! het zou ter verzwaring | |
[pagina 11]
| |
onzer schuld strekken; maar het zou desniettemin voor degenen die den Heer in het Rijk der genade kennen, dubbel onverantwoordelijk zijn Hem te miskennen in de gangen van het wereldbestuur en de teekenen Zijner almagt en liefde, de wonderen Zijner weldaden en Zijner gerigten met koele onverschilligheid voorbij te willen gaan. De Hemelen vertellen Gods eer; maar zou het ook geen verhaal der eere Gods zijn, wanneer het, in de geschiedenis van het revolutionaire tijdperk openbaar wordt dat verlaten van Zijn Woord genoeg is om den mensch, ook als het hem aan geen ondersteuning van schranderheid en vernuft en aan geene begunstiging der omstandigheden ontbreekt, in een afgrond van ellende te werpen; zou het geene voorbereiding zijn voor den wijsgeer dezer eeuw om het trotsche hoofd voor het zegenend Evangelie te buigen, wanneer hem, in de aaneenschakeling van onbetwistbare feiten, de duisternis zijner verlichting en de dwaasheid zijner wijsheid getoond wordt? Ook dit getuigenis mag Evangelie-belijden, ook dit mag Evangelie-prediken worden genoemd. De Christen zou ten onregte meenen dat hij, met het rigtsnoer der Heilige Schrift in de hand, de wetenschap niet behoeft. Om, gelijk bovenal hem betaamt, met ijver en naauwgezetheid in elke hem aangewezene betrekking werkzaam te kunnen zijn, moet ook hij eene naauwkeurige bekendheid bezitten met al hetgeen tot iederen bijzonderen werkkring behoort. De vreeze des Heeren is het beginsel der wetenschap; maar het beginsel der wetenschap is de geheele wetenschap niet; deze wordt gevormd ook uit de overige bestanddeelen waarin zich het beginsel ontwikkelt. In de Evangelische waarheid ligt de zuurdeesem; maar, om het voedzame en smakelijke brood te verkrijgen, wordt bij den zuurdeesem het deeg ook vereischt. Het deeg der wetenschap is noodig, zoo men prijs op degelijkheid stelt. Wij behooren voor onze traagheid geene bedriegelijke voorwendselen te zoeken in de algenoegzaamheid van Gods Woord. Men zou aldus tot een soort van God-verzoeken worden verleid. Meent iemand dat hij, waar het vraagpunten van Staatsregt, in hun verband tot de dagelijksche praktijk, betreft, als ware 't door | |
[pagina 12]
| |
een Christelijk instinkt, voor een min prijselijk gebruik van den invloed, die aan elk van ons in meerdere of mindere mate is toebedeeld, voor het goed noemen van het kwade, voor het kwaad noemen van het goed, zal worden bewaard? Ik betwijfel de regtmatigheid van zijn vertrouwen. Ik wijs hem op Godvruchtige mannen, als een Lavater, een Klopstock, een Stilling, een P.L. van de Kasteele, welke geen opregt en levendig geloof behoed heeft om, bij de algemeene bedwelming, het begin der Fransche Revolutie als den dageraad eener gulden eeuw te begroeten. Ik wijs hem op sommige van onze Protestantsche vrienden in Zwitserland en Frankrijk, die zooveel goeds schrijven en verrigten, en toch, door onbekendheid met historie en Staatsregt, zoodra zij zich op politiek terrein begeven, meeningen voorstaan, welke eene nadeelige en gevaarvolle strekking hebben. Ik zou op hedendaagsche voorbeelden, ook hier te lande, kunnen wijzen eener verwarring van begrippen omtrent Kerk en Staat in onderlinge betrekking, uit gebrek aan kunde, niet aan geloof. Ik zou u het gevolg kunnen toonen van tweederlei misbruik, óf der les, ‘men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan aan de menschen,’ óf der evenzeer Apostolische vermaning: ‘Alle ziele zij den Magten over haar gesteld onderworpen;’ een dubbele klip, waardoor men gevaar loopt, óf door de theoriën eener valsche vrijheid medegesleept te worden, óf in eene lijdelijkheid te vervallen, schadelijk voor de regten der ingezetenen niet alleen, maar ook voor de vastheid van het openbaar gezag, en die in geenen deele naar echt Christelijke onderwerping gelijkt. De verpligting voor Christenen om op het gebied der Staatkunde geene vreemdelingen te zijn, wordt te meer openbaar, wanneer men den omvang en de strekking van het revolutionaire Staatsregt in het oog houdt. Wanneer het alleen om Ministeriële verantwoordelijkheid of regtstreeksche verkiezingen of soortgelijke, zoo het heet, overdierbare steunselen der burgerlijke vrijheid te doen ware, dan kon welligt de Christen, als zoodanig, ten dien opzigte, zonder pligtverzuim, onbezorgd zijn; doch hier is meer dan dit, hier is al wat den Christen ter harte behoort te gaan, op het spel. Het geldt de bestrijding van begrippen, wier | |
[pagina 13]
| |
noodlottige werking zich tot de heiligste belangen uitstrekt. Dat de Kerk van den Staat gescheurd is om aan den Staat overgeleverd te zijn; dat de Staat zich geregtigd keurt het Christelijk onderwijs, door de inrigting der volksschool en door het weeren, zooveel mogelijk, van hetgeen in anderen zin door partikulieren beproefd wordt, te belemmeren, zoo niet te beletten; dat de bescherming der Gezindheden in eene bescherming van het opgedrongen bestuur eens Kerkgenootschaps, met verdrukking der Gezindheid zelve, ontaardt; dat de Kerk van Rome de grondwettige gelijkstelling tot het vestigen eener dreigende overmagt gebruikt; dat de vrije en volledige verkondiging der waarheid bijkans als rustverstoring aangemerkt wordt; dat er aan de gemeenschappelijke behartiging der heiligste aangelegenheden veelsoortige bezwaren in den weg worden gelegd; dat, waar het Evangelie zich levendig en krachtvol betoont, tegenstand en vervolging, ook om der Godsdienst wille, uit den aard der zaak, onder de pligten der nieuwerwetsche Staatkunde, bij uitnemendheid, behoort; dit en zooveel meer, ten gevolge waarvan, bij een Volk boven vele Natiën met den zegen der zaligmakende waarheid begunstigd, deze waarheid niet dan zeer voorwaardelijk het genadebetoon eener algemeene verdraagzaamheid geniet, waaraan, vraag ik u, is het te wijten? waaraan anders dan aan de heerschappij van dwalingen en van vooroordeelen omtrent de natuur en het doel en de regeling van den Staat, die ook hier, onder schaduw van het ongeloof, als een wortel der bitterheid, beroering makende, opgeschoten zijn! - Geen hevig beklag dus over de menschen: van velen hunner geldt ten volle: ‘zij weten niet wat zij doen:’ maar des te meer is het pligt den aard en de onvermijdelijke gevolgen der begrippen onder wier invloed zij te werk gaan, eenigermate althans, door opzettelijke bestudering te leeren kennen; om zich ook in deze onbevlekt te bewaren van de wereld; om waar het noodig is, te kunnen strijden met de wapenen des lichts; om ons en anderen waarschuwend te doen opmerken dat de naleving der beginsels die aan de revolutionaire Staatsregelingen ten grondslage verstrekken, tot miskenning en ter zijdestelling van hoogere verordeningen verleidt. | |
[pagina 14]
| |
Nog ééne opmerking voor ieder van ons als Christen. De Revolutie moet in verband tot de wereldgeschiedenis worden beschouwd. Zij is, in omgekeerden zin, wat de Hervorming voor de Christenheid geweest is. Gelijk deze Europa uit het bijgeloof gered heeft, zoo heeft de Omwenteling de beschaafde wereld in den afgrond van het ongeloof geworpen. Gelijk de Reformatie, even zoo strekt de Revolutie zich over elk gebied van praktijk en wetenschap uit. Toen was onderwerping aan God, thans is opstand tegen God het beginsel.Ga naar voetnoot1 Daarom is er ook thans één algemeene, één heilige strijd, die in de Kerk, in den Staat, in de wetenschap gevoerd wordt. Gedurig meer zal het blijken dat de vraagpunten waarover geschil is, tot de ééne groote vraag omtrent de onvoorwaardelijke onderwerping aan de wet Gods moeten worden teruggebragt; en de beschouwing der Revolutie uit dit oogpunt is, meer dan ooit, een vereischte om den aard der tijden waarin wij leven en der pligten die ons opgelegd zijn, te verstaan.
Vergunt mij nog een enkel woord over het ontwerp en bestek dat ik mij gevormd heb. Het gansche Revolutie-tijdperk, met alle zijne lotwisselingen en rampen, is de vrucht der Revolutie-begrippen. Ziedaar mijne stelling. Het eerste gedeelte van mijn betoog zal negatief zijn. Ik wil namelijk bewijzen dat geene der oorzaken waaraan de Revolutie doorgaans toegeschreven wordt, zoodanige Omwenteling te weeg heeft kunnen brengen. Die veelbesprokene oorzaken zijn overbekend. Europa, zegt men, was voor het opkomen der nieuwe wijs- | |
[pagina 15]
| |
begeerte aan de schroomelijkste wanbegrippen ten prooi: de Staatsregelingen waren een zamenweefsel der meest zonderlinge herkomsten, onder wier bescherming het dikwerf aangematigd gezag een plaag der Volkeren was: verkeerdheden van allerlei aard deden uitzien en smachten naar volledige zuivering der Maatschappij; zoodat het niet te verwonderen is, indien de ter nederwerping van een onbruikbaar geworden gebouw en het streven om een beter in de plaats te stellen, met onheilen gepaard was die, hoe betreurenswaardig, toch de voorwaarde moesten zijn eener wenschelijke herschepping van den Staat. In deze voorstellingen vind ik niet enkel grootspraak en overdrijving; zij worden gelogenstraft door opmerkzame beschouwing. Noch de beginsels, waarop de vroegere orde van zaken berustte, noch de vormen, waarin deze grondwaarheden zich ontwikkeld en beligchaamd hebben, noch de misbruiken, die allengskens met de Staatsvormen in verband zijn geraakt, waren van zoodanigen aard dat daaruit alleen een revolutionaire toestand als die waarvan ook wij de voortduring aanschouwen, zou hebben kunnen ontstaan. Het stellige bewijs waartoe ik daarna wensch over te gaan, is tweederlei, naarmate het aan de theorie of aan de geschiedenis ontleend wordt. Eerst toch zal ik de leer zelve ten toon stellen; haar oorsprong en vorming; om u het beginsel van ontbinding en wanorde, in de menigvuldigheid en tevens in de beperktheid der onvermijdelijke toepassingen, te doen erkennen; ten blijke dat, al ware van de uitwerking niets bekend, men desniettemin met logische noodwendigheid zou beweeren dat, bij de algemeenheid der Revolutie-begrippen, zoodanige Revolutie als waarin zij zich met getrouwheid afgespiegeld hebben, niet kon worden gekeerd. Na aldus de theorie in abstracto gewaardeerd te hebben, zal ik de Geschiedenis bij de hand nemen; en u, in de verschillende lotwisselingen der Staten, de veelzins gewijzigde, maar in het wezen eenzelvige werking der Revolutie-begrippen onder het oog pogen te brengen. - Gelijk eerst uit den boom de vrucht, zal daarna uit de vrucht de boom worden gekend. | |
[pagina 16]
| |
Welligt zal het mij ten slotte vergund zijn deze beschouwingen eenigzins ter betere kennis zoowel van de gesteldheid van ons Land als van onze pligten jegens dat dierbare Nederland te doen strekken.
Misschien acht iemand dit veld te uitgebreid. Voorzeker had ik menig onderwerp kunnen nemen, welks omvang meer aan den beschikbaren tijd geëvenredigd zou geweest zijn: hetzij ik mij tot de vroegere geschiedenis van het Vaderland gewend of uit de revolutionaire tijden een op zich zelf staand gedeelte uitgekozen had. Doch mijn oogmerk was u terstond op dat standpunt te brengen, hetwelk, naar mij voorkomt, het middenpunt is voor aanschouwing en praktijk. Ik zal niet slechts kortheid moeten in acht nemen; maar ik zal noodwendig menigmaal in oppervlakkigheid vervallen. Op het aangewezen veld is menig gedeelte mij nog onbekend. Maar wij behoeven thans dit veld niet te bearbeiden; wij behooren het te overzien; om ons, dat ik het dus uitdrukke, te orienteeren, ter nadere beschouwing, ter nadere bewerking. De behandeling zal eenigzins wetenschappelijk moeten zijn. Er zijn punten waaromtrent, om hun algemeenen invloed, een meer dan vlugtig onderzoek vereischt wordt. Menigmaal zullen wij ons eene voordragt moeten veroorloven, waarbij ik de ondersteuning uwer belangstellende aandacht in dubbele mate noodig zal hebben. Desniettemin durf ik mij tot u wenden die weet dat zonder inspanning geenerlei kunde te koop is, en die, om op gewigtige zaken te letten, geen gezochtheid van woorden en keur van oratorische wendingen behoeft. Mijn betoog is historisch. Dit kan ter geruststelling strekken, zoo ik bij iemand uwer, ofschoon zijne welwillendheid het ontveinst en verbergt, in zekere mate van overdrijving en opgewondenheid verdacht ben. Niets is zoo zeer als een oplettend overzigt der gebeurtenissen geschikt om, waar wij afgeweken mogten zijn, ons telkens binnen de perken eener koele beoordeeling te drijven. Ik wil u niet overreden door eigen redenering; ik wensch te verhalen wat er geleerd en wat er dien ten gevolge gebeurd is. Om de theoriën die ik bestrijd, te ontzenuwen en te wederleg- | |
[pagina 17]
| |
gen, is het mij genoeg ze in aard en werking, niet te waarderen, maar te beschrijven. Ik heb ondervonden dat de eenvoudige aanschouwing van de toedragt en loop der gebeurtenissen, krachtiger dan de omslagtigheid van ingewikkelde argumenten, de valschelijk dusgenaamde wetenschap bestrijdt; daarom wil ik mij ook nu tot de in het lichtstelling der feiten beperken; met dien verstande dat het mij niet enkel te doen is om de materiële gebeurtenissen, maar vooral om de denkbeelden en beginsels, waarvan zij het uitvloeisel en het afdruksel zijn, en die zelve, in zeker opzigt, als feiten van den hoogsten rang moeten worden beschouwd. ‘C'est sur des faits que notre esprit s'exerce, il n'a que des faits pour matériaux; et quand il en découvre les lois générales, ces lois sont elles-mêmes des faits qu'il constate... En étudiant les faits l'intelligence peut s'en laisser écraser; elle peut s'abaisser, se rétrécir, se matérialiser; elle peut croire qu'il n'y a de faits que ceux qui la frappent au premier coup d'oeil, qui nous touchent de près, qui tombent, comme on dit, sous nos sens: grande et grossière erreur; il y a des faits éloignés, immenses, obscurs, sublimes, très-difficiles à atteindre, à observer, à décrire et qui n'en sont pas moins des faits, et que l'homme n'est pas moins obligé d'étudier et de connaître; et s'il les méconnait ou s'il les oublie, sa pensée, en effet, en sera prodigieusement abaissée, et toute sa pensée portera l'empreinte de cet abaissement.’Ga naar voetnoot1
Mag ik, na de opgave van hetgeen ik mijnerzijds hoop te verrigten, kortelijk en zonder omwegen er bijvoegen wat ik van U verlang? Eene ruime mate van toegeeflijkheid; evenredig aan de moeijelijkheid der taak die ik huiverend op mij genomen heb. Voorts dat ik niet gerekend word mij als een soort van leermeester opgeworpen te hebben. Ik ben medeleerling en de Geschiedenis leermeesteres. Het is altijd en voor allen goed bij haar ter schole te gaan. | |
[pagina 18]
| |
Ook strengheid verlang ik, voor zoo ver zij het nuttigste bewijs van echte welwillendheid is. Waar het mij niet gelukt te overtuigen, zal mij de vraag om inlichting, zal tegenspraak en teregtwijzing mij aangenaam zijn.
Laat ons allen, voor zoo ver wij in Christus ons vertrouwen gesteld hebben, gedachtig zijn aan hetgeen van Christenen geëischt wordt. De grondtrekken der heerschende gemoedsstemming zijn, ten aanzien ook van het Staatsregt, ongewisheid en twijfelarij, moedeloosheid, vadzige onverschilligheid, lijdelijke of baatzuchtige berusting in al wat er geschiedt. De Christen daarentegen kent een beginsel hetgeen vastheid aan de wetenschap geeft; dat, indien het opgevolgd wierd, genoegzaam is om de wankelende Staatsgebouwen op onwrikbare fundamenten te herstellen; het is hem niet geoorloofd in de verdediging van regt en waarheid te verslappen, omdat hij, voor zijne persoonlijke belangen tevreden en onbezorgd is. Zwaar zijn de pligten die, in de duisternis en het bederf der tijden, aan hen die het licht en het zout der aarde genoemd worden, opgelegd zijn. En dit pligtbesefwordt verdubbeld, wanneer wij het oog vestigen ook op de gunstige verschijnselen van onzen tijd. Is het weinig, vergelijkenderwijs met hetgeen de Vaderen hebben beleefd, een tijdperk achter ons te hebben, rijker welligt dan eenig ander in de tastbare proeven der magteloosheid van den hooghartigen mensch! een tijdperk, met de opgeblazenheid van hoogklinkende beloften begonnen en waarin zich, aan het einde, de volledigheid der teleurstellingen openbaart in de angstvallige vreesachtigheid om de minste verandering te brengen in een toestand dien men in vroeger dagen, ook van bedaard overleg, ondragelijk zou hebben gekeurd! Is het weinig dat God ook thans een werk doet onmiskenbaar voor den Christen, en dat zich, bij veel zwakheid en ellende, toch ook eene terugkeering tot de Evangelische waarheid vertoont, welke, tegenover den toestand der vorige en ook nog dezer eeuw, naar een herleven der doodsbeenderen gelijkt! Wij leven voorwaar in een atmosfeer die in menig opzigt drukkend mag heeten; maar het is den Christen vergund, bij het letten op de teekenen der | |
[pagina 19]
| |
tijden, zich op de vleugelen des geloofs naar hoogeren kring te verheffen. Dit zij ons voorregt; dit zij ook van deze bijeenkomsten het gevolg; en laat ons, met het oog op Hem die wijsheid en kracht geeft, onder het besef van de uitgestrektheid Zijner weldaden, op den omvang onzer verantwoordelijkheid bedacht zijn! |
|