Ongeloof en revolutie
(1847)–G. Groen van Prinsterer– AuteursrechtvrijEene reeks van historische voorlezingen
[pagina V]
| |
[Woord vooraf]Deze Voorlezingen zijn eene proeve van historisch betoog dat er een natuurlijk en noodwendig verband is tusschen Ongeloof en Revolutie; dat de rigting welke, ten gevolge der zelfver heffing van den mensch, in Staatsregt en wetenschap, niet zonder weêrspraak evenwel, heerschappij voert, uit verwerping van het Evangelie is ontstaan. - Ik heb getracht, door het bewijs der ervaring, duidelijk te maken dat de ze verder felijke rigting, ten einde luchtkasteelen te bouwen, de grondslagen van waarheid en regt, op stelselmatige wijs, omgekeerd heeft; dat zij, in haar doorgaans hooggeroemden vooruitgang, langs de baan van wettige gevolgtrekking, naar volslagen ongodisterij en radicalisme vooruitgaat, en dat, waar men de theorie beaamt, er tegen de juistheid der toepassing geen behoedmiddel is dan in gewelddadig stuiten van een, naar zoodanige beschouwing, allezins regtmatigen loop. Ik heb uit de doodelijkheid der vrucht, zonder gedwongenheid, meen ik, het gevolg ontleend, dat de boom waarop zij groeit, geen levensboom is: dat men niet op het kweeken, maar op het uitroeijen der giftige plant moet bedacht zijn; met andere woorden, dat, ook op politiek terrein, men niet maaijen kan dan hetgeen men gezaaid heeft; dat gelijk verscheidenheid van grond geen verandering maakt in de eigenaardigheid der kiem, wisseling van omstandigheden het revolutionair gewas niet veranderen zal; dat veeleer de onvermijdelijkheid der mislukking uit den aard zelven der proefneming ontspruit; en dat, vermits de verloochening van den levendigen God met verwarring, onregt en slavernij in verband is, vereeniging van vrijheid met regt en | |
[pagina VI]
| |
orde buiten onderwerping aan den hoogsten Wetgever en Koning, als een steen der wijzen, vruchteloos gezocht wordt. Doch genoeg reeds! Ik zou ligt met vermetelheid voorop stellen wat ik, in het werk zelf, met behoed zaamheid en van lieverlede te voorschijn gebragt heb: ik zou door mijne beknopte inhoudsopgave te weeg kunnen brengen dat de inhoud niet bruikbaar, niet leesbaar gekeurd; dat het boek, waarin ik, voor de eerste maal met eenige uitvoerigheid, het geheel mijner Christelijk-historische beschouwing opgeteekend hebGa naar voetnoot1, met minachting of met verontwaardiging ter zijde gelegd wierd.
Ik geef het Handschrift, op enkele woorden na, onveranderd, gelijk het, in den winter van 1845 op 1846, medegedeeld werd aan een klein getal personen wier belangstelling in de zaak, wier welwillendheid voor den spreker niet twijfelachtig was. Spoedige openbaarmaking had ik aanvankelijk niet bedoeld. Veeleer was ik voornemens de Opstellen, vrucht van langdurig onder zoek en rijp beraad, zorgvuldig te herzien en ze, door voortgezette nasporing en overleg, gedachtig aan het nonum prematur in annum, tot meer volledigheid te brengen. Weldra ben ik overtuigd geworden dat noch de aard van het onderwerp, noch de crisis van onzen leeftijd dergelijk streven aanraadt, dergelijk uitstel vergunt. Waar men zich gewaagd heeft aan de behandeling eener stof die van alle zijden aan de meest gewigtige vraagstukken verwant is, behoort al wat naar volledigheid zweemt, tot de niet vervulbare wenschen; en, vermits ik de reeks dezer Vertoogen ter verduidelijking en aanvulling inzonderheid van het laatste gedeelte van mijn Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, als niet overtollig, somwijlen als bijkans onmisbaar beschouw; vermits over Historie en Staatsregt, ook hier te lande een strijd waaraan ik mij niet onttrekken wil, gevoerd wordt; vermits deze worsteling de dierbaarste en heiligste belangen van het Vaderland, van de Menschheid en, regtstreeks of zijdelings, de erkenning of miskenning van het Licht | |
[pagina VII]
| |
der wereld en het behoud van onsterfelijke zielen betreft, zoo mogt ik, bij het gewigt der zaak en den drang van het oogenblik, uit bedenkingen eener lichtschuwe eigenliefde niet vergeten dat de ure van het gevaar de ure der voorbereiding niet is, en dat, wanneer van alle zijden het vijandelijke zwaard schittert, het gebruik, niet de opscherping en opsiering, der wapenen te pas komt.
Men vergunne mij, zonder uitgebreid Voorberigt, naar het werk zelf te verwijzen. - Dit alleen mag ik niet verzwijgen dat, naar mij voorkomt, sedert den aanvang en vooral na het eindigen van mijne taak, in April 1846, binnen één jaar en weinige maanden, gebeurtenissen en geschriften ruime bijdragen ter bevestiging van mijne zienswij ze, in de voornaamste van haar omtrekken, hebben verleend.
Ik bedoel de gebeurtenissen in Zwitserland; de opvolging der voorschriften van het radicalisme; de onvoorwaardelijke gestrengheid en logische naauwgezetheid, waardoor al wat ik over de versmelting van de Kerk in den revolutionairen Staat gezegd heb, door praktische toelichting aanschouwelijk en onmiskenbaar gemaakt is.
Ik bedoel de houding van den Koning van Pruissen. Zonder mij te vermeten over de tijdigheid en gepastheid der zamenroeping van den Vereenigden Landdag eenig oordeel te vellen, mag ik de tegenstelling opmerken van historisch en revolutionair Staatsregt, van ware en schijnbare vrijheid, van moderne Constitutiën en traditionele regten, van verloochening en aanbidding van Hem die over willigen en onwilligen gebied voert; mag ik mij verblijden, wanneer en der magtigste Vorsten, als Regent, in den kring der landzaten, van zijn voornemen om den Heer te dienen, met plegtigen ernst en aandoenlijken eenvoud, belijdenis aflegt; wanneer hij in den wil en in de ordeninge Gods den grondslag van het gezag, het rigtsnoer zijner pligten, den onvernietigbaren waarborg der Vorstelijke verantwoordelijkheid | |
[pagina VIII]
| |
aanschouwt; wanneer hij met de onafhankelijkheid der Landsheerlijke bevoegdheid haar grenzen in het oog houdt; in geenen deele begeert, onder driekleurige vlag, door bloemlezing uit de nieuwerwetsche wijsheid, naar een revolutionair alvermogen, dat aan de Constitutionele Overheid zoo ligt in handen gespeeld wordt, te dingen; wanneer hij, ter goeder trouw, op het verleenen van vrijheden en waarborgen bedacht is, waarvan het Liberalisme, met bedriegelijken ophef, de valsche munt geeft.
Ik bedoel een werk, in Duitschland uitgekomen en hier te lande waarschijnlijk aan zeer weinigen bekend: Gesprekken uit den tegenwoordigen tijd over Staat en Kerk;Ga naar voetnoot1 meesterlijke voorstelling van de eenheid der revolutie-begrippen; van de wijs waarop de meest uiteenloopende rigtingen, Liberalen, Radicalen, Socialisten, maar ook Doctrinairen en Conservatieven, van het zelfde middenpunt uitgaan; voorbijzage van de natuurlijke en historische eigenaardigheid der dingen; ter zijde stelling, in het Staatsleven, van de Goddelijke wet; vorming en hervorming, schepping en herschepping van de maatschappij uit de willekeur der menschen; afgodische eerbiediging van den Staat, als vereeniging van vrije en gelijke individuën, in wier naam de Vertegenwoordiging of het Bewind, onder de menigvuldigheid der vormen, altijd naar eigen goedvinden, met een eentraliserend administratief beheer, over eigendom en regt, over lijf en ziel van Souvereine en magtelooze bevolkingen beschikt.Ga naar voetnoot2
Ik bedoel een werk, dat voorzeker ook in Nederland in veler hand is; het eerste Deel van de Geschiedenis der Omwenteling door Louis Blanc;Ga naar voetnoot3 waarin, met het eigen voorbeeld van dezen bekwamen en scherpzinnigen theorist, wat ik beweerd heb, gestaafd wordt; dat door een revolutionair die aan de Logica getrouw is, het ideaal der leer, niet in Montesquieu, maar in | |
[pagina IX]
| |
Rousseau; het ideaal der praktijk, niet in der reactionairen veelsoortige list en geweld, maar in de eenvoudige voortzetting van de afgebroken taak der naar algemeene broederschap strevende Terroristen, gezien wordt.Ga naar voetnoot1
Ik bedoel een werk, in de beschaafde wereld reeds gelezen door bijkans iedereen die in geschiedenis en letterkunde belang stelt, een werk waarvan ook de overdrevenheid van sommige lofspraken mij niet beletten zal de voortreffelijkheid te erkennen; in de juistheid en keurigheid en rijkdom der uitdrukking; in de aanschouwelijkheid der voorstelling, in de sierlijkheid en pracht van een stijl die boeit en wegsleept en die, ter waardige beschrijving van de Revolutie in haar onweêrstaanlijken en tragischen afloop, met den gloed eener poëzij, waaraan menigwerf enkel rijm en versbouw ontbreekt, schrik en mededogen, siddering en weemoed door een mengt; zoodat het in de Fransche literatuur onzer dagen, ten dien opzigte naauwelijks wedergâ heeft. Het werk van de Lamartine over de Girondisten,Ga naar voetnoot2 hetgeen mij, ook in verband met mijn anti-revolutionair betoog, in hooge mate welkom geweest is. Waarin ik, zoo niet gelijke, althans soortgelijke strekking als in dat van L. Blanc aanschouwd heb: waarin ik, in de levendige voordragt der feiten, op nieuw de noodwendige opvolging en ontrolling der gevolgtrekkingen uit het revolutionair beginsel (de theorie, in de geheele reeks der stadiën van haar levenspad) terugvind; waarin ik, over de ondergeschiktheid der personen aan den invloed eener heillooze leer, over de verklaarbaarheid der daden enkel uit de rigting der begrippen, over de eenzelvigheid van Terroristen en Theoristen, in bijzonderheden herlees wat ik, in 't algemeen en met enkele trekken, in het midden gebragt heb. Een werk waarin ik, in de beginselen, gevoelens, en verwachtingen van den begaafden | |
[pagina X]
| |
Auteur, opmerk hetgeen reeds door zoo menig schitterend voorbeeld getoond werd. Namelijk dit. Waar de gedachten niet tot de gehoorzaamheid van Christus geleid zijn, zal noch kunde, noch vernuft, noch ervaring, noch ook bestudering van al wat in de afgrijselijkheid der Revolutie leerrijk geweest is; zal niets, in één woord, beletten dat men langs dezelfde baan naar denzelfden afgrond worde gesleept; dat men de Rede voor onfeilbaren maatstaf houdeGa naar voetnoot1 der openbaringen Gods; dat men den staf breke over instellingen wier grondslag in hooger dan menschelijk goedvinden ligtGa naar voetnoot2; dat men een schemerend lampje of een gloeijende helletoorts bewondere, als of het hemellicht was; dat men een Revolutie die zelve, in bloed en tranen, in onmenschelijkheid en ongerijmdheid, het bewijs levert der onuitvoerlijkheid van haar beginsel, dat men dezen onheiligen en heilloozen opstand tegen natuur en regt, als den aanvankelijken triumf van denkbeelden roeme, heerlijk en heilig, in wier volledige toepassing het geluk der Volken alleen moet worden gezocht; dat men, als of, na zooveel ondervinding, alles vergeten en niets aangeleerd was, van de Fransche Omwenteling gewag make, als van een volkaan voorzeker, maar een volkaan die onvergankelijke waarheid bevat;Ga naar voetnoot3 een vuurbaak voor de Menschheid, te midden der stormen welke men op de wereldzee der menschelijke dwalingen | |
[pagina XI]
| |
en driften te gemoet ziet. - Voorzeker zoodanig werk en de weêrklank er van in veler harten is een krachtig bewijs van hetgeen ik, als hoofdgedachte, in mijne Voorlezingen ontwikkel; dat het ongeloof geen uitweg heeft dan in het revolutie-beginsel; dat de verscheidenheid der meeningen, door de vuurproef der logische en historische ontvouwing, terwijl al het overige verteerd wordt, in het eenvoudig contrast van Goddelijke waarheid en van menschelijke eigenwijsheid versmelt; dat men, óf met onvoorwaardelijke onderwerping aan de Heilige Schrift, Christen; óf, met wegredenering van de Heilige Schrift, Jacobijn en Radicaal wordt; en dat zich aldus aanvankelijk in enkelen die, zonder huiveren, consequent zijn, het karakter openbaart van den ontzagchelijken strijd, voorbode, naar het getuigenis van de Profetie, der wederkomst van Hem aan wien alle magt gegeven is in Hemel en op aarde en die de toespraak ‘vrees niet, gij klein kuddeken; want het is uws Vaders welbehagen u het Koninkrijk te geven; Ik ben met u alle de dagen tot aan de voleinding der wereld,’ aan zijne Apostelen niet alleen, maar aan allen die door hun woord in Hem gelooven zouden, gerigt heeft.
Ik bedoel ...; doch mijne optelling is genoegzaam, en ongaarne zou ik voorbeelden ontleenen uit hetgeen te gelijk in plaats en in tijd zeer nabij is. Ter ontwikkeling van hetgeen ik in weinige regels aangeduid heb, zou ik reeds een tweede boek moeten schrijven. Ik eindig met de verklaring dat ik tegen alle wijsheid der menschen, bij het gevoel van eigen zwakheid, twee woorden, als onderpand der zege, ten leus heb; er staat geschreven! er is geschied! een fundament tegen elk schutgevaarte, een wortel tegen iederen wervelwind van filozofisch ongeloof bestand. De Historie, die ook het vlammend schrift van den heiligen God is; de Heilige Schrift die, in de onafscheidelijkheid van gebeurtenis en leer, ook de historische Schrift is. De Historie, gelijk zij niet enkel door de opvolging van daden, maar vooral door de ontvouwing van begrippen gevormd wordt; gelijk zij door de feiten der Openbaring haar aanvang en beteekenis en rigting en eenheid ontvangt. De Heilige Schrift, gelijk zij aan | |
[pagina XII]
| |
Schriftgeleerdheid de wet geeft; gelijk zij, als de dwaasheid van het kruis, tegenover het ootmoedig geloof der kinderkens de diepzinnigheid beschaamt van wijsgeer of sofist; gelijk zij getuigt van het Lam dat geslagt is, van het onaanzienlijk rijsken en den onverwinbaren Leeuw uit Judas stam, God en mensch, Middelaar of Regter, die, na het vruchteloos toereiken van den genadestaf, een ijzeren scepter ter verplettering van hardnekkigen in de hand heeft. Historie en Heilige Schrift, gelijk zij, onder den verbeurden zegen van dien Heer, wiens langmoedigheid alle berekeningen overtreft, eenstemmig en vereenigd, den boetvaardigen zondaar wijzen op Hem die, met den glans Zijner volmaaktheden, ook op Nederlandschen bodem zich heeft geopenbaard: wiens belofte en bedreiging: die Mij eeren zal Ik eeren, maar die Mij versmaden zullen ligt geacht worden, vervuld werd in de uitgestrektheid van den zegen, waardoor een Volk, dat naauwelijks een Volk was, tot een eersten rang onder de Mogendheden verhoogd is; in de uitgestrektheid der vernedering en ellende welke de verloochening van Zijn heiligen Naam over eene ondankbare nakomelingschap gebragt heeft; wiens waarschuwend woord: Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan en het verstand der verstandigen zal Ik te niet maken, ten huidigen dage, na zooveel opgeblazenheid eener onchristelijke wetenschap en politiek, in de ijdelheid van haar glinsterende waterbellen gezien wordt; in een toestand waarvan iedereen, ook bij verscheidenheid van inzigt, het droevig aanzijn erkent; in die gesteldheid waarvoor het bezwaarlijk wordt eene juiste benaming te kiezen; in die sombere fyzionomie der tijden, waarvan elke trek een merkteeken is der magteloosheid van den zich onafhankelijk wanenden mensch; onaandoenlijkheid voor al wat te regt goed en groot heet, miskenning en verzaking van voormalige voortreffelijkheid en luister; een woelziek onvermogen, een zedelijk ont zenuwd en verlamd zijn, eene versterving en levenloosheid welke, naarmate men de verlaten levensbron opzoekt of ontwijkt, het herstel of ook, waar men door de goedertierenheid Gods niet tot bekeering geleid wordt, het verderf van weêr spannige Natiën voorafgaat. |
|