Archives ou correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau (première série). Tome VII 1579-1581

[p. 79]

† Lettre CMXXIII.
⁺Le Prince d'Orange à P. Dathénus. Il est inutile qu'il se justifie (MS. C.).

*_** C'est ici la réponse à deux Lettres de Dathénus au Prince, écrites à Cologne le 26 et 28 août. Il prétendoit être ‘gereedt mij op alles te verantwoorden, doch voor een rechter, 't zij weirlijk, 't zij geestelijk, naar Uw Door!. believen, die wettig en niet verdacht sij.’ Il se plaignoit en outre des menaces du Prince faites entr'autres dans le courant de mai ‘met seer groote hevigheid meer dan eens, wel hoog en klaer aenseggende dat de Heer Imbyse en ik, eer zes dagen voorbijgingen, souden verklaert worden vijanden des vaderlandts te zijn, gelijk la Motte was gedaen, en dat de luiden binnen Gent al gereed waren die ons van kant souden helpen en den hals afsnijden:’ Brandt, Hist. d. Reform. I. 640.
Le courroux du Prince, qui se manifeste aussi dans cette Lettre, n'étoit pas sans motifs. Dathénus s'étoit opposé avec violence à ses desseins et s'étoit expliqué avec inconvenance sur sa personne. Dans l'interrogatoire qu'il subit en 1584, il proteste n'avoir pas composé contre lui des libelles, et déclare ‘dat hem nijet voorstaet dat hij sulcke dicterien, voornamelijk tegen sijne Exc. gebruijkt hebbe:’ 's Gravezande, Gedacht. v. het Syn. te Wesel (Midd. 1779): p. 163. Sa mémoire aura été en défaut. Prédicateur véhément et populaire, dans la chaleur de l'improvisation des personnalités mordantes lui seront parfois échappées (p. 81). Aldegonde éerit en nov. 1580. ‘Si ex factis verba sunt aestimanda, vix video cur quicquam ὑψιὲς de hoc homine sperari debeat, qui videtur animum ad semel temere susceptam insaniam obfirmâsse. Sed nolim tamen haec ita accipi quasi me certo quid judicare de eo existimes. Ipse enim arbitrio Domini sui stat et cadit. Sed certe ejus actiones etiam recentiores vehemens animo fastidium commovent:’ Ep. sel. p. 833.
Cependant Dathénus se justifie ou s'excuse sur plusieurs points, Venu en 1578 à Gand, malgré le Prince, ‘heeft hij de Ordonnantie des gantzen Synodi moeten naercomen, welcke hem tot dienst der Gemeijnte van Gendt verordonneert hadde:’ ‘Hij heeft Embyze

+ 1579. Septembre.

[p. 80]

⁺noijt voor a. 1578 gekent, en weet geene andere cause der familiariteijt dan dat hij sijne Predicatien gaerne scheen te hooren:’ 's Gravez., l.l., 155. ‘Hij betuicht van geene aanslagen ijet geweten te hebben, maer heeft gearbeijt dat kercken en scholen wel mochten bestelt worden:’ p. 156. ‘Hij heeft Embyze en den geheelen Magistraet tot het bestellen van kercken en scholen, oijck tot het versorgen der Armen dagelicx vermaendt:’ p. 158. ‘Die onordentelicke¹ Beeldbrekerie, bij welke hij noijt geweest heeft, heeft hem altijt zeer mishaecht, daerom hij ook deselve, opentlick en heimelick, menichmael gestraft heeft:’ p. 155.

Meijster Pieter Datheen, Wij achten niet noodich te hebben veele informatien om offenbaer te maecken hett gheene dat ghij geseijt ende gedaen hebt tegens onse eehre, aengemerckt ghij daertoe genomen ende verkosen hebt alsulcke vergaderinge ende getuijgen dat daer niemandt en is binnen der steede van Gendt ('t sij van groote ofte cleene qualitet) die niet en sij genouch underricht van den unwaerachtigen achterclapf ende beschuldinge bij u [vortsgekrert], als daerinne gheensins houdende eenige maete ofte wise, die die qualiteit von U dinst ende personen es verheischende, oft eenigh aenschaw nemende op die plaetse in die welcke het Godt belieft heft ons te stellen. Wij en ondersoecken nit d'oorsaecke van u vertreck van hier, 't welck nochtans toegebracht heeft groote ruste in diese stadt ende in die kercke, darauf die Heere geloeft sy, maer wij achten, soo verre ghij uwe conscientie goet gefonden habt, dat gij voor ons ankommen, die niet en hebben begonst eenige hardigheit te gebruijken tegen iemand ter werelt, niet en hadt behoeven te fluchten. Ten sei 't selve geschiet es dat, weetende

+ 1579. Septembre.

1 c.a.d. celle qui ne se faisoit pas par ordre du Magistrat.

[p. 81]

⁺hoe seer ghij noch andermael⁽¹⁾ tegen ons had misdaen, ghij vreesde dat wij 't selfde wederomme niet en souden willen vergeven.... Wij sullen seer geerne sien dat ghij U begeft in eenige plaetse bequaeme om u te entschuldigen, alwaer wij niet en laeten sullen te seinden, niet twijffelende daer deure en sal genouch offenbaer werden die mishandelinge¹ die ghij, soo in dese voorseide steede als elders, gepflegt hebt, genouch verstaende die misdaeden van diewelcke die Kercke behoert kennisse te nemen ende den Magistraet vermach te oerdeelen, naer die kayserliche en wereltleiche rechten. Hiermeede U den almoegenden Heere bevelende. Geschreven uijt Gendt, septemb. 79.

Wilhelm Graff zu Nassaw, Prinz zu Orange.

Rien ne sauroit prouver mieux combien le mépris de plusieurs envers Dathénus (T. IV. p. 218) est déplacé, que la déférence extrême avec laquelle le Synode des Eglises de Flandre, tenu à Bruges le 4 nov. 1579, s'exprime, alors encore, à son égard. A la demande de plusieurs que le Synode, ‘met haere interpositie en autoriteit zoude willen bezien ofte zij het geschil, 't welk nu al lange tusschen sijne Prinselijke Exc. en P. Dathenus opgestaen is, konden nederleggen, en op beide zijden alzoo modereren en precaveren dat de-

+ 1579. Septembre.

(1) andermael. Déjà en déc. 1578, lorsque le Prince vint à Gand (T. VI. p. 505, sqq.), Dathénus quitta la ville, redoutant son courroux. On l'accusoit d'avoir dit en chaire que le Prince, qui vouloit la paix de religion, ‘de Religie achtede en zoo licht veranderde als een omhangsel van een kleedt; dat hij nog om Godt, nog om Religie gaf, maer van staet en nut zijnen afgodt maekte, zoodat, indien hij wiste ofte dagte dat zijn hemde iet van Religie wiste, ofte rieken zoude, dat hij 't zelve zoude uittrekken en in 't vier werpen en verbranden:’ Gh. Gesch. II. p. 199.

1 onbehoorlijke behandeling (Fr. mésus, méfait).

[p. 82]

⁺zelve niet en quamen tot meerdere verwarringe en dat tot grooter nadeele van dekerke Kristy en sijnes Woordts, hebben de broederen eendragtelijk voor raedtzaem bevonden datter uit ten naem van den Sinodo, eenen lieflijken en smeekenden brief aan Dominum Dathenum zal geschreven worden, om hem te hidden om Christi wille en lot vermaninge dat bij hem een weinig wil laeten gezeggen, en te verwilligen om met s. Exc. te komen tot eenen loflijken en gewenschten accoort en vredemakinge, op dat sulke zonderlinge swarigheit... gestilt zijnde, hij wederom in zijnen dienst met vreugde zoude mogen treden en denzelven voorts met groote vreugde continueren:’ MS. cité par W. te Water, Hist. d. Herv. kerk te Gent, p. 202.

Le Prince, qui n'accordoit pas de brevet d'impunité aux ministres, et qui même ressentoit vivement les paroles outrageantes de Dathénus, considéra toujours les droits de l'Eglise Réformée comme sacrés.
Quelques écrivains sont tombés dans une singulière méprise à cet égard. Un passage de Brandt (Hist. der Ref. I. p. 567) en est la cause. Cet auteur communique un projet d'organisation Ecclésiastique rédigé en 1576 et accompagné d'un mérmoire justificatif. On y confie aux Magistrats Municipaux la nomination des Pasteurs et une grande influence, même en matière de foi: ‘De Magistraet van ieder hoofdstadt, sal op 't aengeven en met raedt van haere. Predikanten, voor haer stadt en alle de plaetsen van haere jurisdictie, Predikanten verkiesen. Indien eenige controversie van. Leeringe ontstaet,’ et si les Pasteurs et les Anciens ne peuvent rétablir l'accord, ‘sal de saecke de Overheit aengebraght worden, die besorgen sal dat deselve bequamelijk vereffent worde.’ Ainsi les intérèts les plus chers de l'Eglise étoient soumis à l'arbitraire des pouvoirs locaux. - Brandt ajoute: ‘dese Kerkelijke Wetten zijn ontworpen op naam des Prinsen van Oranje als Stadhouder en der Heeren Staten van H. en Z...; uit dewelke hunne meening en insichten op 't kerkelijk beleidt gespeurt worden:’ l.l.
M.M. Ypey et Dermout, sans autre autorité que celle de Brandt,

+ 1579. Septembre.

[p. 83]

⁺rapportent: ‘In 1576 werden reeds, op naam des Prinsen van Oranje, eenige kerkelijke wetten gemaakt:’ Gesch. der N. Herv. Kerk, I. p. 339, Oubliant les Etats, ils font peser sur le Prince seul toute la responsabilité.
Véritablement on peut dire aussi de l'erreur, crescit eundo. M. Broes⁽¹⁾, se fondant de même uniquement sur le passage cité, s'exprime d'une manière encore bien plus forte et plus positive. ‘Met opzigt tot het gezag, hetwelk den Staat over de Kerk toekomt, verschilde Oranje veel van het Kalvynsche gevoelen. Wat hy voorstond, was hetgeen in het zoogenoemde territoriale Staatskerkregt doorgaans begrepen is, en nog boven dit. Hij wilde het Staats-kerkgezag uitgestrekt hebben tot de verkiezing van Leeraars toe, ja zelfs tot de vereffening van leergeschillen, waar die mogten voorkomen. Men ontmoet het in een zamenstel van wetten, ten jare 1577 ontworpen op naam van den Prins van Or. en de H. Staten van H. en Z., met een aanhangsel van de redenen waarop die wetten als gronden van regt geacht werden te steunen. Wij voorzien uit deze meening, van Willem tot Oldenbarneveld, met eenige matiging echter, overgegaan, tusschen de Kerk en den Staat groot geschil:’ F. van Marnix, 1838. I. 156, sq.
Voilà donc le Prince, si zélé, disoit-on, pour l'Eglise et ses libertés, subitement transformé en défenseur des prétentions les plus exorbitantes du pouvoir civil. Il les approuve, même il les provoque; ses opinions sont celles qu'Oldenbarneveld mit plus tard en pratique; s'il y a de la différence, c'est que celui-ci y mit plus de modération.
Pour renverser cet échafaudage il suffit d'examiner le fondement sur lequel il repose. Cette pièce, base d'une assertion si étrange et que la conduite du Prince a constamment démentie, n'a pas le moindre caractère authentique. Aucune signature n'y est apposée. Elle fut rédigée au nom (op den naeme) du Prince; cela signifie qu'on trouve en tête l'intitulé: ‘wij Willem Prinse van Or... en wij

+ 1579. Septembre.

(1) M. Broes. Il y a lieu de s'en étonner, puisque l'erreur de M. Ypey avoit été relevée et parfaitement réfutée par M. v.d. Kemp, de Eere der Ned, Herv. Kerk. 1830. 1. 286.

[p. 84]

⁺Staeten van H. en Z.’ Rien de plus. C'est une ébauche, un simple projet, tel que chacun pouvoit en tracer sur le papier. Il n'y a ni preuve ni indice que le Prince y ait donné la moindre approbation.
Ce n'est pas tout. Il est probable que ce projet, présenté aux Etats, y a reçu un favorable accueil. A quoi donc attribuer le rejet d'une proposition si conforme aux désirs et aux intentions de plusieurs? Brandl dit: ‘de handelinge der vrede met d'andre landtschappen en 't vertrek van den Prins naer Brabant, hebben den voortgank van dit ontwerp toen ter tijdt verhindert:’ l.l. p. 578. Explication peu satisfaisante! La négociation avec les autres Provinces n'empêchoit pas d'organiser l'Eglise; le Prince, en Belgique, ne négligeoit pas les affaires de son Gouvernement; et si l'on avoit ajourné et non pas définitivement écarté la chose, on y seroit revenu plus tard. La solution ne semble pas très-difficile. Le Prince n'aura pas même voulu discuter une proposition pareille; et le tout aura, cette fois encore (T.V. p. 268), abouti, pourles aristocrates, à la honte d'avoir manifesté leur dessein, et, pour le Prince, au mérite de l'avoir repoussé.
Guillaume premier fut le devancier de Maurice; on ne fera pas de lui le précurseur de Barneveld.

+ 1579. Septembre.