Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermdHet lied tussen volks- en elitecultuurDe liedcultuur is even typisch Nederlands als die van de landschappen, stillevens en gezelschappen uit de 17e-eeuwse schilderkunst, die iets later tot bloei komt. Men is groot in het kleine. Kenmerkend is de breedte, het burgerlijke. De afstand tussen het lied van de literaire elite en het straatlied wordt opgevuld door een continuüm van contrafacten, grotendeels vanuit de rederijkerskamers, waar de literaire elite zich ook liet zien trouwens. In dit continuüm vormden de melodieën het belangrijkste verbindende element. De literaire elite zag er geen bezwaar in op populaire melodieën te dichten en omgekeerd konden melodieën van de ‘airs’ tot de ‘laagste’ regionen van de liedcultuur afdalen. Het lied neemt dus een interessante positie in in de verhouding tussen de volks- en de elitecultuur. Deze tegenstelling is tot een hanteerbaar model gevormd door de Engelse historicus Peter Burke, die het asymmetrisch structureertGa naar eind12. De volkscultuur definieert hij als de cultuur van ‘iedereen’. Daartoe behoren uiteraard de ‘gewone’ mensen, maar ook de leden van de culturele elite. Deze konden immers aan dezelfde culturele activiteiten deelnemen als gewone mensen en deden dat ook: men denke aan carnaval, theatervoorstellingen, preken, psalmgezang. Omgekeerd was de cultuur van de elite niet voor iedereen toegankelijk: deze veronderstelde een bepaalde scholing, bijvoorbeeld in een vreemde taal. Passen we dit asymmetrische model toe op de liedcultuur, dan kan dit de ‘deelname’ verklaren van bijvoorbeeld Hooft en Bredero aan het liederenrepertoire van de gewone mensen - muzikaal gesproken wáren zij immers ook gewone mensen. De literaire elite toonde daarenboven nog een bijzondere belangstelling voor oude volksliederen - een categorie die ik zou willen onderscheiden van het ‘gewone’ lied op grond van argumenten die ik in de paragraaf over oraliteit zal noemen. Hooft bijvoorbeeld baseerde zijn Rey van Amstellandsche Joffrên uit de Geeraerdt van Velsen (1613) op het middeleeuwse lied van Gerrit van Velsen, dat nog onder het volk gezongen werd. Algemener is zijn gebruik van de melodieën van volksliederen voor contrafacten die zelf verder weinig volks hadden, zoals die van het ‘Boerinneken’ voor ‘Ach Amaryllis!’ en die van ‘Het daghet inden Oosten’ voor ‘Sal nemmermeer gebeuren’, om slechts enkele bekende voorbeelden te noemen. | |
[pagina 30]
| |
In een opstel over de Nederlandse volkscultuur in de 17e eeuw stelt Burke zijn model in zoverre bij dat hij een grote plaats inruimt voor wat hij noemt het ‘marginale’ gebied van cultuuruitingen tussen volks- en elitecultuur, waarvan het moeilijk is te bepalen tot welk van beide ze behorenGa naar eind13. In dat gebied hoort ook het leeuwendeel van het liederenrepertoire thuis. Zelfs de meeste liederen van P.C. Hooft, toch een uitgesproken vertegenwoordiger van de literaire elite zou men zeggen, wil ik in dit gebied onderbrengen. Zijn liederen immers behoren tot de populairste van de 17e eeuw. Er zijn weinig liederen zo verbreid en zo veelvuldig nagevolgd als ‘Vluchtige nimph waer heen soo snel’, ‘Het vinnich stralen van de Son’ en ‘Windeken daer het bosch af drilt’.
Mijn verklaring van de bloei van het contrafact, en dan in het bijzonder van het wereldlijke contrafact van hoog literair niveau, uit de discrepantie van het literaire en muzikale aanbod hier te lande, mede in het licht van artistieke ontwikkelingen in het buitenland, is niet alleenzaligmakend. Economische factoren zullen ook een rol hebben gespeeld, met name de factor ‘jeugd met geld op zak’Ga naar eind14. Deze verschafte een markt voor een nieuwe categorie van luxueuze liedboeken, zoals Den nieuwen lusthof (1602), de Bloemhof (1608) en Apollo of ghesang der musen (1615). Zulke liedboeken kenmerkten zich door hun grotere formaat, gevarieerde typografie, fraaie afbeeldingen en het voorkomen van andere gedichten dan liederen. De andere liedboeken vielen nu min of meer automatisch in de categorie ‘ouderwets’. Uiterlijk zetten ze de traditie voort van het Antwerps liedboek (1544) en het Aemstelredams amoreus lietboeck (1589). Deze aanvankelijk inhoudelijk wat kunstmatige dichotomie laat zich illustreren aan de hand van Bredero's ervaringen: hij werkte mee aan de moderne Apollo, maar zijn eigen Geestigh liedtboecxken (dat zowel boertige, amoureuze als geestelijke liederen bevatte) werd uitgevoerd volgens het oude stramien: klein liggend formaat, standaardlettertype gotisch, weinig illustraties, geen andere gedichten dan liederen. Pas zijn postume Groot liedboeck van 1622 voldeed aan de nieuwe normen. De tendens zou zich voortzetten: liedboeken met enigszins literaire aspiraties werden bij voorkeur niet meer in de oude uitvoering uitgegeven. Deze bleef echter in gebruik voor uitgaven als het Haerlemsch oudt liedtboeck (volgens het voorwoord zonder ‘spick-speldernieuwe Deuntjes’ voor de jeugd) en vele andere voor een breed behoudend publiek. De op zichzelf belangrijke vraag naar de gebruikers van de liedboekjes zal in deze studie slechts zijdelings ter sprake komen. Voor het centrale onderwerp, de contrafactuur, is het van belang zich te realiseren dat de liederen geen materiaal voor publieksuitvoeringen vertegenwoordigen maar gebruiksgoed voor leken. Om de lezer althans een indruk te geven van dat gebruik is deze inleiding verlucht met enkele gravures afkomstig van titelbladen van liedboeken uit het corpus. De gekozen gravures lijken een tamelijk realistisch beeld te geven van de omstandigheden waarin de liederen werden gezongen. Het betreft steeds uitvoeringen door leken, meestal in een gezelschap, een enkele keer alleen. Een afzonderlijk publiek is er niet: als er al wordt geluisterd, dan geschiedt dat door leden van het gezelschap waarvan ook de zangers deel uitmaken. De prenten tonen hoe de jeugd zich buiten amuseert, onder meer door te zingen, in de tuin (fig. 1) of in de natuur: duin (fig. 2) of bos (fig. 3). Het zijn vooral minnende paartjes die we zien zingen. Naast het amoureuze gebruik is er de zang van religieuze liederen, geïllustreerd bij Pers, die een gezelschap binnenshuis, rond de tafel, | |
[pagina 31]
| |
afbeeldt (fig. 4). Ook het meisje uit Janssens Christelijck vermaeck zingt binnenshuis stichtelijke liederen, zij het alleen (fig. 5). Tenslotte illustreren twee gravures het functioneren van zang en muziek bij partijen, zowel buitens- als binnenshuis (fig. 6 en 7).
Figuur 1: Wellens 1612: twee medaillons uit de titelpagina (‘Harlingensis inventor, lac. Matham sculp.’)
|