Papieren huizen
(1952)–Ben van Grevenbroek– Auteursrecht onbekendEen Curaçaose episode uit een gewoon mensenleven
[pagina 165]
| |
Piper CummingsZ'n nieuwe goed ingereden Oldsmobile deed 't geweldig. Ook al aan Pápa Lopez te danken, bedacht hij wrevelig. Van z'n eerste oude Fordje had bij eigenlijk meer plezier gehad. De wagen vrat de afstand weg, jumpte een paar heuveltoppen over... wat was dat? Langs de weg bij landhuis Grote Berg stond een auto, motorkap omhoog, een meisje wenkte. ‘Verrek, die rotwijven, altijd wat.’ Met tegenzin remde hij af en stopte er achter. ‘Opduwen over de top heen?’ ‘I don't know what's wrong. It suddenly stopped’. ‘Yes, they always do. Never so polite to give a warning first,’ zei Jan spottend. ‘I checked the battery, the wires, contact, sparkplugs. It's puzzling me’. Jan zei niets meer, keek even in de ingewanden van de motor en controleerde de batterij, opende de distributor, contactpunten hopeloos ingebrand, niets aan bij te stellen. ‘Distributor gave in, miss. You want new contact-points. Nothing to be repared as things are. Sorry.’ Hij keek haar eens aan. Ze was een tenger gebouwd slank meisje. Zo'n figuurtje dat zelfs de pin-up tekenaar niet aandurft, omdat het publiek 't onaannemelijk vindt. Veulenlange benen, hoge jongensachtig slanke heupen, een taille die men die naam niet meer geeft. Als speciale | |
[pagina 166]
| |
attractie bij zo'n tengere gestalte sterk ontwikkelde borsten, hooggeheven, mooi belijnd. Z'n slechte stemming vervaagde; het begon tot hem door te dringen dat ze een apart type was, en verduiveld apart. Ze stond daar een beetje verlegen met haar moersleutel en schroevedraaier tussen de slanke vingers. ‘What next? What's the way out?’ ‘I'd better give you a lift. One hill more before we get at a police station with a phone. We can call a garage.’ ‘A bad thing, hut the best thing to do, I guess,’ zei ze. ‘Well, take your things out of the car so that nothing might be stolen’. Ze pakte een K.L.M.-tasje, sloot de kofferruimte en 't dashboardvakje af en stapte in naast Jan. Ze had iets roofdierachtig moois. Bovendien iets gedecideerds, iets flinks in de manier waarop ze zich aanpaste aan de veranderde omstandigheden. Ze vertelde dat ze een vrije dag had en naar een baai wilde. Doodjammer dat zo'n gezellig plannetje door zo'n stomme ignition mislukken moest. Ze waren al bij de politiepost. Jan wachtte terwijl ze ging opbellen. Plotseling kwam er een plannetje in z'n hoofd. Hij stapte uit en ging naar de post. Hij hoorde net 't laatste: ‘O.K. don't be slow with it.’ Ze draaide zich om en zag hem, lachte lief dat 't in orde was. Jan was er niet zo zeker van. Het kon nog wel uren duren voordat de garage iemand stuurde, en zo was haar dag naar de maan. Hij stelde haar voor met hem mee te gaan. Ze konden hun uitje combineren en op de terugweg de wagen meenemen. Ze nam hem eens op. Draaide zich om, telefoneerde weer. Tot z'n verbazing hoorde Jan haar zeggen dat de sleutels van de wagen op de politiepost waren en dat ze de gerepareerde wagen daar moesten neerzetten. Verdomd, ze deed 't! Ze praatte nog even met de agent die een en al bereidwilligheid was, haar verzekerde dat hij een oogje op de wagen zou houden | |
[pagina 167]
| |
en nog eens opbellen als over een uur nog niemand was verschenen. Ze gaf hem haar sleuteltasje. Met een jaloerse blik zag de agent hen beiden instappen. Ze reden al weer. Ze behandelde een man met een losse gemakkelijkheid, zoals een goede chauffeur een auto. Ze sprong er mee om, noemde je dat, en vervloekt handig. Ze vroeg naar welke baai ze gingen. Jan liet haar kiezen. Ze koos kleine Knipbaai. Er ontspon zich een ernstig gesprek over wat ze bedoelde. Jan legde haar uit dat veel mensen boca Jeremie versleten voor Klein Knip, maar dat Klein Knip tussen Jeremie baai en Groot Knip in lag. O.K. Ze zouden ze allebei zien en de beste plaats uitkiezen. Er viel weer een stilte. Onder het rijden bestudeerde Jan tersluiks haar gezicht. Mooi, pittig, onregelmatig. Scherpe, levendige, goudbruine ogen, die zeer ernstig konden kijken, maar ook vrolijk lachen met van die pretglimmertjes er in. ‘Waarom spreek je eigenlijk Engels’, vroeg hij. ‘Ken je geen Nederlands of Papiaments?’ Hij hoorde tot z'n verbazing dat ze een Engelse was uit Jamaica die met haar kantoordiploma's werkte bij de olie-industrie. Ze type-te rapporten en deed correspondentiewerk met de Engelse afdelingen. Zij en een stelletje collega's woonden in 't hotel Negropont. Ze had een contract voor drie jaar. Het beviel haar wel en 't salaris en alle voorwaarden waren zeer gunstig. Alleen miste ze de uitbundige tropische natuur van haar eigen land erg. Het was hier zo kaal en dor vergeleken bij de Blue Mountains. Maar de zee was heerlijk en daarom benutte ze ieder vrij ogenblik om naar een baai te gaan. Op Piscadera kwam ze nooit. Ze hield er niet van om achter een ijzeren net te zwemmen. Ze zat de hele dag immers al opgesloten voor haar werk. Wat praat ze flink en wat denkt ze zelfstandig, bewonderde Jan. Ze had niet één keer ‘ja maar’ of ‘misschien’ | |
[pagina 168]
| |
gezegd, zoals Conchita. Ze wist, ze deed, ze handelde, zoals zij goed vond. Wat schudde ze energiek haar donkere krullen. Zou ze een blanke zijn? Jan dacht 't niet. Een pietsie gekleurd bloed zou er wel inzitten. Dat maakte haar juist zo exotisch. Jan zei haar dat ze eigenlijk een bloem in 't haar moest hebben: een vuurrode hibiscus en 's avonds een witte oleander. Ze vond z'n opmerking romantisch. Romantiek had ze nog niet veel gevonden op Curaçao, hoogstens in versteende vorm op de oude begraafplaatsen. Maar niet levend, behalve meneer dan. ‘Zeg maar Jan.’ Ze probeerde, John, Jon, Jan. Het lukte zowat. ‘Zeg maar Piper tegen mij. Ik heet Piper Cummings.’ Jan vond de naam cute, pittig. Vroeg hoe ze er aan kwam. Ze haalde de schouders op. ‘Zal mijn vader wel weten.’ Ze waren flink opgeschoten en draaiden voor de tol van Lagoen. Jan betaalde en de ketting viel. Even later waren ze op boca Jeremie. Tot Jans stomme verbazing wist ze hem te vertellen dat de naam van het baaitje een herinnering was aan een ankerplaats op Haïti, vanwaar in de slavenopstand Franse slaven naar Curaçao waren gekomen. Ze wist ook allerlei dingen over de fosfaatmijn en de kopergraverijen op Newton, waarvan je 't oude magazijn nog zag liggen. Dit was allemaal nieuw voor Jan, hoewel hij langer op 't eiland was dan zij. Ze beloofde hem dat ze eens naar de oude ruïnes zouden gaan en de mijngang opzoeken die gegraven was voor 't koper. En boven op de bergen waren prachtige orchideeën. Jan viel van de ene verbazing in de andere. ‘Hoe krijg je die orchideeën?’ ‘Klimmen en een pad hakken met 't kapmes’. En boven in de bomen klimmen waar ze op groeien. We zullen 't wel eens doen. Maar 't is geen gemakkelijk karweitje.’ | |
[pagina 169]
| |
Boca Jeremie was verlaten. De zee spoelde z'n schuim op 't strandje en om de uitstekende klippen. Piper was onmiddellijk verdwenen en kwam even later te voorschijn in een wit badpak. Jans adem stokte. Wat een figuurtje! De oude Grieken zouden er een nieuwe Trojaanse oorlog om begonnen zijn. Ze scheen gewend aan mannenbewondering, rekte zich behaaglijk en katachtig en ging op 't strandje liggen met haar voeten in de branding. Jan was ook vlug verkleed, maar kon niet opmerken dat z'n verschijning in zwembroek enige indruk op haar maakte. Hij strekte zich naast haar uit en keek tersluiks uit z'n ooghoeken. ‘Je mag wel kijken, hoor Jan. Ik praat zo weinig en je moet toch met iets bezig zijn.’ Het maakte Jan verlegen. ‘Laten we maar zwemmen’. Ze was al overeind. Ze dook een formidabel eind, liet een lange rij luchtbellen uit en kwam eindelijk wenkend boven. Jan was al bij haar. ‘Heb je een duikbril? Harpoen? Er is vast een grote vis in de buurt. De kleine vissen zijn allemaal onrustig. Jan had één duikbril. Hij ging hem halen. Een harpoen bezat hij niet. Ze zwommen buiten de omarming van de baai. Daar stond een flinke baracuda, rustig tussen de hertengeweikoralen. Ze keken om de beurt door de duikbril. Piper trilde van opwinding. ‘Wat een schot, wat een buit. O Jan, dat je geen harpoen hebt.’ Jan betreurde 't dat hij José's krachtige Franse harpoen niet had. Het stond notabene in z'n werkplaats, want meneer was te lui om 't zelf schoon te maken en de punt bij te slijpen. ‘Next time better’, beloofde hij. Piper dook omlaag naar een mooi stuk koraal. Jan zag haar nevelig worden tot 't oplosbare. Ze joeg de baracuda weg; trok zich nog een paar meter dieper. Jan werd bijna ongerust zo lang bleef ze onder. Ze torste een flink stuk slijmerig koraal. | |
[pagina 170]
| |
‘Dat ga ik thuis uitspoelen onder de waterkraan.’ Jan bood aan 't voor haar uit te koken. Ze keek hem minachtend aan. ‘Dan is 't dood. Spoelen en een paar uur in een beetje chloor zetten. Zo blijft 't levend. Je hebt niets aan doodgekookt koraal.’ Jan voelde wel wat ze bedoelde en bewonderde haar om deze vinding. Pipers scherpe ogen vonden nog een grote schelp, zoals ze meestal op Bonaire voorkomen. Ze liet Jan duiken. Het kostte hem enige inspanning om 't geval boven te brengen. ‘Hoe krijgen we 't schelpdier er uit?’ vroeg hij. Ze wilde 't dier ophangen aan een touwtje zoals de vissers doen. Jan stelde voor 't dier te bedwelmen met een scheut chloroform; dat had hij thuis wel. Weer die eigenaardige blik. ‘Dan kun je 't toch niet meer eten.’ Jan gruwde van zo'n slijmhap. Die Piper was een halve wilde. Ze verborgen de schelp ergens in een rustig hoekje onder water tot een volgende keer, want Piper had in haar hotel niet zo veel gelegenheid voor experimenteren. Ze zou een harpoen kopen. Haar duikbril lag nog in haar auto; vergeten. Jan moest voor een machete zorgen, een flink lang kapmes, en schoenen met rubberzolen, dan konden ze de volgende keer onder water jagen en daarna de bergen in klimmen. Het deed Jan goed dat ze ondanks haar geringschattende blikken hem toch uitkoos voor gezelschap. ‘Wanneer gaan we weer?’ vroeg hij. ‘Zaterdagmiddag’, stelde ze voor. Ai, dat was al gauw. Hij wilde bedenkingen maken, maar zette ze opzij. Met niemand had hij een donder te maken. Zaterdagmiddag was werktijd, maar hij kon wel gemist worden. 't Moest maar; hij werkte genoeg extra uren. Dus Zaterdagmiddag. Hij zou haar halen. Zijn auto was sneller en betrouwbaarder dan de hare. | |
[pagina 171]
| |
Op de terugweg kreeg ze slaap. Ze duwde z'n elleboog weg en legde haar hoofd op z'n schoot onder 't stuur. Af en toe keek Jan neer op haar rustige pikante gezichtje, langs haar mooie figuurtje, hij voelde een vreemde opwinding. Gedachten aan Conchita duwde hij weg. De banden snorden: Zaterdagmiddag, Zaterdagmiddag.... Ze werd wakker bij de politiepost. Daar stond haar autootje. Er was een andere agent op wacht, maar hij kwam onmiddellijk in beweging toen ze uitstapte. Haar autootje startte perfect, tot Jans spijt. Het einde van 't avontuur. Eenzaam reed hij naar huis. De dagen tot Zaterdag leefde hij in trance. De tijd kroop om. Hij kocht een lang kapmes en rubberschoenen. Ook een veldfles en een schoudertas. De begroeting bij 't hotel was hartelijk als van oude vrienden. Het weer viel niet mee. Een bedekte lucht en de zee was wild. Er spoelde veel zand in 't water, zodat 't zicht slecht was. Ze besloten maar kort te zwemmen en dan een klimtocht te maken. Het klimmen gaf aanleiding tot veel vertrouwelijkheid van elkaar optrekken, scherpe doorntakken opzij houden en tegen elkaar aan balanceren op steile klippunten. Ze maakten een mooi bouquet bananen-orchideeën buit. Ze hadden geluk maar de tocht was zwaar. De hellingen waren gedurende de regenperiode overdadig begroeid met doornstruiken en cactussen, en lagen vol gevaarlijke losse stenen. Ze rustten doodaf op een klip. Piper boven, Jan een beetje lager. Hij steunde met beide handen op de machete en zijn hoofd daar weer op. Z'n gedachten waren nergens; met lege blik staarde hij naar een hagedis. Piper schopte haar rubberschoentjes uit. Hij voelde haar blote tenen langs z'n rug kriebelen. Het was een prettig gevoel. Haar tenen tilden z'n losse shirt op; nu gingen ze rechtstreeks langs z'n ruggegraat. Het was opwindend deze | |
[pagina 172]
| |
fragile prikkeling. Hij keek op, keek in een gloeiend hete blik, lippen half open, tanden blinkend ertussen. Z'n hand ging langs haar andere been, voet, enkel, kuit; hoger, hij rekte zich. Haar dij was nat bezweet, z'n hand gleed gemakkelijk. Hij rekte zich nog meer, zette z'n ene been schrap. Au, verdomme, caramba, een heel lid van een Spaanse JufferGa naar voetnoot1) zat op z'n wreef gekramd. Hij keek naar een stokje om 't er af te wippen. Op 't zelfde ogenblik was Piper naast hem, wipte met een haarschuifje 't hele geval van z'n voet af. Ze zoog met warme lippen 't opkomende bloed weg. Haar haren vielen over z'n hele voet. Hij richtte haar op, keek in de onpeilbaar diepe donkerte van haar ogen, haar lippen waren op z'n mond; ze smaakten zoetig naar z'n eigen bloed. Hij wilde iets anders, beet in haar lippen, zoetig van haar bloed. Eigenlijk stelde hem dit teleur. Hij had een smaak van peper of gember of bittere amandelen verwacht, dat paste bij haar; geen zoetigheid. Ze beet terug; het was bitter genoeg, bitter schrijnend, het gloeide door hem heen. Hij sloeg z'n armen uit... in 't niets. Ze ontglipte hem. Zo gaat 't als je op een berghelling vrijt. Laat 't liever. Bijna had hij weer in een cactus gegrepen. ‘Je bent zo ongenaakbaar als een cactus’, zei hij. ‘You think so’, een diep gorgelend lachje, ‘vooruit, ik weet nog steeds niet waar Curaçao plaatsen heeft voor love making. Alles is hier hard en stekelig. We gaan weer verder.’ Onderweg vroeg ze naar z'n ‘girl’. Jan had niet veel zin er over te praten. Piper dacht er 't hare van. Jan vond haar nog steeds raadselachtig, het trok hem sterk. Het vrijen werd niets, op de bergtocht niet en evenmin daarna bij volgende gelegenheden. ‘Curaçao was er ongeschikt voor,’ wimpelde ze af, ‘een keihard doornachtig eiland, veel te vol met mensen.’ | |
[pagina 173]
| |
Ze plaagde hem dat hij, een verloofd man, niet roekeloos mocht worden. ‘Denk om de gossip’. Een andere keer ontweek ze hem omdat ze geen intimiteit voelde op dit eiland; geen sfeer voor love making. ‘Laten we zakelijk blijven op een zakelijk eiland.’ Jan protesteerde heftig. Twee zakelijke verhoudingen met twee verschillende meisjes was voor een man niet te verdragen. Piper trok de wenkbrauwen op en glimlachte haar raadselachtige spotlachje. Ze zagen elkaar een week niet. Herhaaldelijk stond Jan bij de telefoon, maar beheerste zich: laten wachten. Ook overwoog hij om Piper uitvoerig in te lichten over de moeilijke positie waarin hij verkeerde; hij kwam er niet toe. Op een avond om een uur of tien hoorde hij een bekend motorgeronk in de straat: Piper! Ze stopte iets te ver; wist z'n adres niet precies. Jan was al buiten; ze had een uitnodiging: of hij meeging naar een party, buiten, ver weg. Hij zou er geen bekenden ontmoeten, het was streng besloten. Hij aarzelde maar kort. Hij volgde haar auto terug naar Negropont; daar zou ze in de zijne overstappen. Misschien deed hij iets onvoorzichtigs, maar het kon hem niet verdommen. Hij had Piper zo lang moeten missen; hij wilde 't weerzien vieren. Hij ging met Piper Cummings naar een midnight fiesta. Ze schoof haar autootje tussen twee anderen op de parkeerplaats bij 't hotel en glipte naast hem, tegen hem aan, zo dicht dat ze beiden achter 't stuur zaten. De hele lange rit bleef ze zo uitbundig en aanhalig. Ze had een witte oleander in 't haar. ‘Een bruidsbloem’, zei Jan. ‘How you know; wait and see.’ Wat had Piper achter de mouw? Ze reden de Westpuntweg, draaiden een eindeloos aantal bochtige koenoekoe-wegen, die Piper feilloos commandeerde: ‘turn right, left, left, straight ahead, | |
[pagina 174]
| |
mind another hole,’ tot ze opeens muziek hoorden en voor een huis stonden, stenen front, houten aanbouw. Jan hoorde een tamboe, timbali, maraca's, een jammerende trompet, maar 't rhythme was hoofdzaak. Ze kwamen op de voorgalerij, verweerd en schemerig; hij voelde een venijnige kneep in z'n arm. Hij zei: ‘take it easy, Piper dear’ en hoorde een giechelend geluid dat niets menselijks had. Een aap aan een ketting had hem in z'n arm gebeten. Het was de gelukbrenger van 't huis, maar niet voor de gasten. Toen Jan z'n vergissing bemerkte zei hij niet: pobrecitoGa naar voetnoot1) of iets dergelijks tegen de hysterische aap maar doodgewoon: rotkreng, ga weg of ik schop je voor je raap. Piper hoorde de vergissing aan 't accent en moedigde aan: good language, nasty language. Jan reageerde: oh, shut up. Hij had al spijt dat hij gegaan was. Niet om Conchita, dat onbenullige wicht, of om Pápa, dat ouwe kreng, maar z'n Hollandse eergevoel lustte de stemming al niet meer. Die koenoekoe-sluiptocht, als was 't op benzine, dat rare huis met die rot-aap, dat kind Piper dat zich blijkbaar erg thuis voelde.... hij wist 't niet goed, maar kreeg 't gevoel dat hij een soort van onbekende dronkenschap bereikte. Ze drukten zich door een weeë walm naar binnen. Er wervelden rumba's en guaracha's om z'n hoofd en hij zag een rhythmisch stompende massa bewegen. Het waren allemaal Engelsen, niet al te Engels, niet al te blank. Hij merkte niets van een gastheer, werd niet voorgesteld. Niemand praatte, men danste maar, intens, verzonken. Hij had een glas in z'n hand; wat was dat? Hij dronk, puur vitriool, bayrum, een gemeen scherp drankje dat met rum niets te maken had. Je kon net zo goed formaline drinken waar je kikkers in conserveerde of tegen zweetvoeten gebruikte. Over zweet gesproken: het hele huis stonk er zoetig naar. Hij kreeg herinneringen | |
[pagina 175]
| |
aan die kroeg in La Guaira, maar voelde zich lekker onverschillig. Ze dansten al. Hij voelde zich door Piper opgewreven worden of hij een zilveren vork was. Hij schrok er van. Was dit dansen? Dat hield je geen tien minuten uit. Gelukkig de muziek stopte. Hij had alweer een glas medicijn in de hand. Hij weigerde, Piper dronk, bood hem haar lippen. Dat was beter. Hij kuste haar; stel je voor Jan Diepe die een meisje in 't openbaar kuste. Hij keek over haar schouder, maar niemand lette op hen. Hij voelde de drank uit Pipers mond in de zijne lopen. Hij slikte maar; zo'n nacht slikte je alles. Pipers borsten priemden tegen hem aan. Daar begon die muziek weer te rammen. Was hij dronken? Nog niet. Maar die muziek zoog al je gedachten weg. Dat dreunde door je hersens. Ze dansten alweer. Was dat dansen? Het was animaal, als de hondjes op straat. Hond of mens, la bête humaine, overcultuur, weg die cultuur. Piper was mooi, de mooiste; had temperament, het meeste, ze bood aan en eiste; hoe lang waren ze al bezig? Wie kon 't iets schelen? Piper niet, Jan niet, niemand niet. Verdomd, ai caramba, nu was hij Piper kwijt, hij danste alleen, zij ook, met een klap sloegen hun lichamen tegen elkaar; als die kleren er niet waren, ja dan... Piper hing om z'n hals, ze botsten tegen anderen, tegen de wanden, ineens waren ze in een ander vertrek. Er stond een bed, Piper gaf er een vinnige schop tegen, er kwam iets in beweging, een paar gestalten verdwenen. Wat gebeurde er verder? Ze dansten niet meer verticaal, toch dansten ze. Die rotkleren waren tenminste weg. Wie kreunde zo? Piper zei: ‘Jan, darling, easy, easy a bit’. Dat was hij zelf geweest. Hij verzonk in een passiviteit. Hij rook nog steeds die zoete geur. Bah, een zweetnest, hoeveel lui hadden hier al ingelegen. Wie kon 't iets schelen? Jan soms? Jan hoorde niet meer tot de critici. Hij was weg, in uiterste bevrediging. Als die Piper nu z'n tong maar | |
[pagina 176]
| |
niet afbeet, kon alles nog meevallen. Hij voelde een vlijmende steek. Verdomme, weer die aap. Nee, toch niet. Piper was ook een roofdier, beet hem in z'n blote schouder. ‘Wie heeft mijn pak opgevreten’, mompelde Jan. ‘Speak English, or better say nothing’, hijgde Piper. Een beetje heel erg katterig struikelde Jan naar de auto. Hij voelde als een onzichtbaar stuur Pipers dwingende hand aan z'n broekriem. Het ging best. ‘Willen we nog dansen?’ vroeg hij uilig. Hij hoorde een giechel, zat in de auto. Voelde door gesloten ogen felle lichten opflitsen, dacht weer aan die vervloekte aap. Hij tastte naar 't stuur, kreeg een tik op z'n vingers. Ze reden al. Verdomd, wat een moordwagen had die Pápa toch, het ding reed vanzelf. Hij doezelde weg, schrok op toen ze stilstonden, ‘O Kay, goodnight’, de portier van Rio Canario. Nog een eindje en een paar bochten. Die gekke auto stopte vanzelf. Hij kwam een beetje bij. ‘Ik stop hier; ik stap niet vlak voor de ingang uit. Neem jij 't stuur nu over. Je kunt toch niet met me mee. Bel me morgen op kantoor op. En maak geen ongelukken.’ Ze kuste hem met harde lippen. ‘Hoor je, morgenochtend opbellen op kantoor.’ Jan had 't wel gehoord, zag haar wegglippen, schoof achter 't stuur, draaide, trok 't nog losse portier in 't slot. Hij zocht z'n zakdoek, zette de steekraampjes schuin om alle wind te vangen op z'n gezicht. Hij probeerde te denken; no dice, die eerste bayrum was te groot geweest. Hij was al bijna thuis. Hij maakte zich een whisky-soda, iets wat hij nooit deed voor zichzelf. Hij had vannacht wel meer gedaan dat hij anders nooit deed.
De volgende morgen in de zaak had hij een merkwaardige afkeer van opbellen. Toch doen, besloot hij. Pipers stem klonk helder en jong: hoe hij zich voelde; wanneer ze elkaar konden zien. Vanavond een eindje | |
[pagina 177]
| |
rijden? Nee, ging 't niet? Jammer. In ieder geval Zaterdagmiddag zwemmen, twee uur. Kon hij niet iedere Zaterdagmiddag uit de zaak wegblijven? Ja, dat begreep ze wel. Zondagmorgen vroeg er op uit? In orde, afgesproken. Noordkust eens proberen. Jan keek op en voelde een achterdochtige blik van José. Toen hij in z'n werkplaats zat te worstelen met een opgelost kristalletje van een pick-up, dat muurvast geklemd zat, stond José opeens achter hem. ‘Hoe lang duurt die affaire nog met die cute galiñaGa naar voetnoot1) van de Isla?’ Jan schrok zich [...]tlam, boog de pick-up arm bijna naar Amerika terug. ‘Dacht je dat we niet op de hoogte waren? Homber, je dweilt 't hele eiland rond met die kip. Onze inlichtingendienst is goed hoor. Ik ben blij dat ik niet 100 jaar vroeger leef, want dan zou ik je moeten uitdagen op 't pistool of de sabel. Maar nu, geef haar een beetje geld en klaar.’ De vlammen schoten Jan voor z'n ogen. Zo losten die verrekkelingen hun amoureuze perikelen op. Een beetje geld, klaar. Hij klemde z'n dunne scherpe schroevedraaier in de volle hand, draaide zich om... Het gezicht van José drukte zo volkomen ongeïnteresseerdheid en passiviteit uit dat Jan voelde: voor hem is 't al klaar; het is een goed gemeende raad en ik kan hem opvolgen of niet. ‘After all is ze de zonde waard; ik heb haar eens bekeken’, hoorde hij de lijzige stem van José. ‘Maar Conchita kun je niet meer loslaten. De zaak en Conchita zijn voor jou een verbintenis. Maar wacht eens even. Je kunt die Jamaïca kip aan mij overdoen. Ik ben sec. Jij bent toch veel te serieus voor zulke kinderen. Only good for jumping on, jumping off, opening their legs for everybody.’ | |
[pagina 178]
| |
Hij was zelf kennelijk zeer ingenomen met z'n idee. ‘Weet Pápa....?’ ‘Natuurlijk, bedienden, personeel en familie van ze in de koenoekoe maken zich graag verdienstelijk met een goeie beurt. Ik weet niet wanneer de bom barst, maar Pápa is razend. Daarom zie je hem zo weinig. Pápa maakt nooit een scène privé; hij wacht op publiek. Zo vaak al meegemaakt’, schokschouderde José. ‘Blijf hem maar uit de buurt. Voorlopig doet hij 't jou ook. Conchita heeft alleen vermoedens maar weet niets, totdat Ruth of iemand anders haar eens haarfijn inlicht. Dan ben je helemaal fini. Nu kun je nog terug.’ Het raasde in Jan: terug, waarheen. Dachten die lui dat hij alles opvrat; hun kleinzieligheid, hun achterdocht, hun gevit op kleinigheden. Moest hij dankbaar zijn dat Pápa zo'n piekfijn huwelijk voor hem klaarmaakte met die slappe pop. Wat had hij nu ineens helemaal genoeg van de rotzooi. ‘Ga naar Venezuela,’ klonk José's stem weer. ‘Hier kun je je niet handhaven. Of maak 't goed met Pápa en Conchita, en ga op Aruba in onze branche werken.’ ‘Dat verdom ik eeuwig. Ik heb geen diensten nodig van jouw familie. Ik kan zo bij de K.L.M. terecht.’ ‘Nou, doe dat dan’. Voor José was de zaak afgedaan, onverschillige hond. Jan liep de zaak uit. Het werd hem te benauwd en te warm. Keken al die lui in de shop hem nu na? Keek iedereen op straat hem na? Hij liep naar een café, vol Amerikanen. Die keken gelukkig niet. Wat wisten zij op de Nieuw-Amsterdam of de Mauretania van Jan z'n vrouwenproblemen. Allemaal verdomd lelijke halfgeklede vrouwen. Wat ze van boven aan kleding te kort kwamen, hing in grote lange rokslierten tot bijna op de grond. Er kwam er een binnen met blauw geverfd haar, zachtblauw als een Kerstengeltje uit een tekenfilm. | |
[pagina 179]
| |
Nu begreep hij iets van de moderne Curaçaose schilderkunst: de schilders hadden zich in café's zitten inspireren op Amerikaanse touristen. De heren droegen onmogelijke zonnepetjes van stof of riet met grote kleppen. Ze hadden shirts aan van onbeschrijfelijke kleurcombinaties met grote bloemen, vechtende stiertjes, picasso-achtige bliksemschichten om een paard mee op hol te jagen, en afdrukken van vuile handen. En maar filmen en knauwen. Zij brachten de dollars naar Curaçao en droegen hun aandeel bij in de zogenaamde ‘boom’ tijd. Deze touristen waren een bepaald soort on beschaaf de lieden. Een ordinair soort reisverenigingsklanten met een dikke portefeuille, die vaak alleen op Curaçao artikelen inkochten om ze in Amerika met winst te verkopen, vooral fototoestellen en parfums en dure likeuren. Er kwamen ook wel boten met beschaaf de goed gemanierde Amerikaanse ambtenaren en New Zealand Engelsen binnen, die men onmiddellijk aan hun gedrag en kleding kon herkennen. Alleen.. dit soort gaf meer geld uit en was dus welkomer. Jan vond 't jammer dat hij zelf geen geld aantrok, - het geld trok altijd naar een ander, ook zijn geld. Verdomd, wat een pesthumeur had hij toch. Z'n gedachten gingen weer naar zijn eigen probleem. Hij moest nodig eens met Piper praten. Hij zou onmiddellijk na kantoortijd naar de Isla gaan. Of nee, beter rondom etenstijd, dan trof hij haar zeker. Hij ging vandaag niet meer terug naar die rotshop. Laat ze allemaal barsten. Hij ging naar huis, baden, denken, piekeren. Om zeven uur stond Jan in de reception van 't hotel, keurig gedast en gejast, vroeg Miss Cummings te spreken. Miss Cummings was nog aan tafel werd hem medegedeeld. Of meneer even wilde wachten, dan zouden ze haar een boodschap sturen. Jan ging zitten. Gelukkig was er niemand. Hij schrok van z'n eigen gedachte. Hij kreeg bepaald een bespionneringscomplex. Wie ter | |
[pagina 180]
| |
wereld kon nu aan z'n gezicht zien dat hij hier voor Piper kwam. Die rot-José met z'n geroddel. Wie weet was er geen bliksem van waar. Hij was natuurlijk razend jaloers en had een vermoeden, dat hij handig had uitgespeeld. En hij, Jan, stommeling, was er nog ingevlogen ook. Daar kwam Piper: kittig, lenig, vol pep. Hij stond op, ze nam z'n arm. ‘Ga mee naar mijn kamer; ik heb een tennisafspraak, but that can wait.’ Ze drukte hem in een fauteuiltje, kuste hem vluchtig, liep naar de spiegel, verfde haar lippen bij. ‘Vertel maar, er is iets verkeerd, hè?’ Ze opende een klerenkast en haalde witte shorts te voorschijn, een blouse en een sweater. Ze ging zitten en schopte haar schoenen uit. Trok witte tennisschoenen aan. Keek weer vragend naar Jan, die maar keek en geen begin kon vinden. Hij kreeg een schokje toen ze haar rok uitzwiepte en in haar tennisshorts stapte. ‘Van Conchita nooit gezien?’ vroeg ze spottend. ‘Pest me niet. Iedereen weet alles van ons. Ik weet niet hoe dat moet gaan.’ ‘So what.’ Piper schudde haar krullen. ‘Dan kan ik ook wel doorgaan met verkleden, nietwaar?’ Ze trok haar gekleurde blouse uit en schoot in haar witte en de sweater. ‘Well, je komt dus de Noordkust-tocht afzeggen?’ ‘Nee, waarachtig niet. Ik zal 't wel klaarspelen met die familie. We gaan gewoon door. Alleen een beetje voorzichtig blijven. Wil je me dat beloven?’ ‘Wie heeft je zo bang gemaakt?’ ‘José, Conchita's broer. Hij is altijd goed ingelicht over alles. Hij schijnt je te kennen.’ ‘May be. Maar ik heb niet de eer. Nooit van hem gehoord zelfs.’ ‘Hij zat te luisteren toen ik je opbelde. En toen kwam hij los.’ | |
[pagina 181]
| |
Piper bleef ongeïnteresseerd, haalde haar racket uit de spanner, vloekte zachtjes dat ze de bus met ballen niet kon vinden, zag 'm eindelijk in een hoekje staan. ‘Klaar, Jan? Of nog meer troubles? Ik moet nu weg, weet je. Ga jij maar eerst. We zouden immers voorzichtig blijven. Niet samen de deur uitgaan.’ Wat was ze weer spottend, koel en zakelijk. 't Prikkelde Jan. ‘Wat een haast toch. Je weet niet wat een moeite ik heb gehad om me vanavond vrij te maken om bij je te komen. Als ik je nu eens vroeg om niet te gaan tennissen, maar met me te gaan rijden?’ Hij was gespannen om haar antwoord te horen. Onmiddellijk wierp ze haar racket neer, zat op z'n knie. Kuste hem uitvoerig en heftig. Haar handen kneedden z'n schouders, ze drong zich tegen hem aan. ‘Laten we hier blijven,’ fluisterde Jan. ‘Onmogelijk. We zouden toch voorzichtig zijn. Allerlei mensen kunnen hier binnenvallen. Ik ga nu naar beneden om iemand een boodschap mee te geven naar de baan dat ik niet kan komen. Ga jij vast naar de auto en zet hem op de parkeerplaats aan de zijkant. Zoek een donkere plaats. Ik kom vlug.’ Jan wachtte en hield de zij-uitgang in 't oog. Ze had slacks aangetrokken, hield de schaduwkant van 't gebouw, glipte de auto in. Ze reden al weer. Toen ze op de Schottegatweg kwamen, ging ze dicht tegen hem aan zitten, maar onderuit. Geen enkele auto achter hen kon haar zien, tegenliggers vanzelf niet met de felle lichten van Jans nieuwe wagen. Ze spraken weinig, reden een eind en draaiden een willekeurig landweggetje in. Het eindigde na enige bochten op een voetbalveld. Dat leek niet slecht. Wie kwam er bij avond op een voetbalveld? Jan stopte, lichten uit, contact af. Piper was al omhoog gekomen; keek hem aan, intens, gretig. Ze kusten elkaar met gesloten | |
[pagina 182]
| |
ogen. Hoe lang wist Jan niet. Door zijn oogleden heen voelde hij ineens lichten, een auto! Hij startte onmiddellijk en reed 't veld af zonder licht. Piper protesteerde: ‘Blijf toch rustig staan. Wie hier bij avond komt, heeft dezelfde reden als wij en rijdt prompt door als hij een auto ziet.’ Dat was een goed argument. Ze waren de aangekomen auto ver vooruit. Jan knipte de koplampen aan, draaide een aantal bochten op slechte weggetjes en zette de wagen langs de kant onder een paar kromgewaaide divi-divi-bomen. Hij nam Piper opnieuw in z'n armen. Er blafte een hond, er kraakte een deur. Een koenoekoe-boertje kwam naar buiten en riep wat ze daar moesten. Die weg was van hem. Jan kreeg de pest in. Hij riep: ‘Gefeliciteerd met zo'n rotweg’, startte weer. ‘Wat een land; veel te veel mensen, geen plaats waar je even rust hebt.’ ‘Heb ik je toch al veel eerder gezegd’, zei Piper. ‘Alleen de baaien zijn stil. Het is nu al tamelijk laat voor zo'n lange rit. Maar de volgende keer gaan we naar een baai. Afgesproken?’ ‘Goed, morgenavond, en geen tennisafspraken.’
De volgende avond reden ze naar een baai. 't Was opkomende maan; ze konden dus verzekerd zijn van hun rust. Bij volle maan zijn er veel moonlight picnics, maar daarvoor hadden ze nog een week tijd. Bij 't tolhek kroop Piper ongeveer onder 't dashboard, zodat er een auto passeerde met een eenzame chauffeur. Ze kwamen aan een stille rustige plaats. Schoven de auto onder de manzanilla-struiken, zochten een goed plekje. Ze beleefden wat bij de liefde hoort en wat ieder op zijn manier opnieuw ontdekt. De tijd vloog om en met schrik zagen ze dat 't half twaalf was en dat ze nog een klein uur te rijden hadden. Wat hinderde 't eigenlijk? ‘Staat jouw vader op je te wachten?’ vroeg Jan. | |
[pagina 183]
| |
‘Vroeger wel,’ spotte Piper, ‘maar nu heeft ie rust.’ Ze reden kalm terug en Piper leunde heerlijk dicht tegen Jan aan. Ze schoten al weer flink op. Bijna hadden ze de politiepost Kleine Berg bereikt. ‘Weet je nog van ons eerste plannetje? Had jij toen gedacht...’ Nee waarachtig, dat hadden ze nooit gedacht dat de grote slagboom de weg afsloot en dat er een lamp naar ze gezwaaid werd. Als Jan José in vertrouwen had genomen, zou die hem wel verteld hebben dat 't altijd uitkijken is met de contrôleposten op smokkelaars. Jan stopte. Twee politie-agenten en drie douane-beambten. Visitatie. Ze hadden niets. Piper zei: ‘Joy riding only.’ De kofferruimte moest nog open. Alles was in orde. Ze konden weer doorrijden. Wat Jan minder prettig vond, was dat er een truck was aangehouden die voor de post stond met drie mannen er naast, smokkelaars. Pipers scherpe ogen hadden nog meer gezien, het nummer. Ze zei 't Jan die 't opschreef. Het nummer kon natuurlijk vals zijn, maar 't kon toch geen kwaad het te weten. ‘Kende je die douanelui?’. Jan kende ze niet, maar hij had wel eens wat te doen gehad met inklaren van goederen voor de zaak. Het kon best zijn dat ze hem kenden. Niets aan te doen. ‘Volgende keer toch maar Noordkust,’ zei Piper nuchter.
Pierre rommelde rond in z'n kamers. Transporteerde de vuile kleren naar een hoek. Scharrelde oude ‘Times’ bij elkaar op een hoop. Vond overal whiskyglazen terug en trapte en passant een stel kakkerlakken dood. Waarom die opruimwoede? Het kwam bij Pierre van binnen uit. Hij had zo'n idee dat hij wel eens visite kon krijgen. Niet Jan, ditmaal. Die was op drift, door 't dolle heen. Zou naar geen goede raad luisteren en er ook niet om komen vragen. En goede raad gaan aanbieden deed Pierre niet. | |
[pagina 184]
| |
Hij moest al zoveel verzekeringen uitventen. Men moet zich weten te beperken. Maar Conchita met Ruth, of misschien zelfs Sjon Manchi zouden wel eens kunnen komen. Daarom maakte Pierre een paar stoelen vrij. Ja, ja, die Jan Diepe, peinsde Pierre, terwijl hij een das om z'n vinger wond en afrolde. Lang geleden aan boord was 't toch zo'n nette, ietwat verlegen jongen geweest. Stille waters hebben diepe gronden. Z'n hele carrière was een verrassing geweest. Hij was in de wieg gelegd voor een rustig ambtenarenbestaantje met een partijtje biljart op de Club na de werktijd. En later misschien een degelijk Hollands meisje van een politie-agent en een doodgewoon kleurloos huwelijk met een stel melkboerehondehaar-kinderen. In 't begin leek 't wel zo'n beetje uit te komen. Of je nu een degelijk Hollands of een streng bewaakt Curaçaos meisje trouwt, is even weinig emotioneel. Dat hij z'n gouvernementsbaantje er bij neergegooid zou hebben, had Pierre nooit echt verwacht. Maar dat Jan zich in een vrouwen-perkara zou storten, ging alle verwachtingen te boven. Pierre keek op z'n horloge. Verdomd, hij werd er nerveus van. Toch steeds dat gevoel dat er iemand moest komen. Hij zocht in z'n zakken naar sigaretten; wroette tussen de rommel op z'n tafel; liep naar z'n slaapkamer, gooide een hele stoel om. Geen sigaret in huis, nog nooit meegemaakt. Hij stoof de trap af naar 't shoppie aan de overkant. Het mannetje van de shop was spraakzaam. Het nam wel vijf minuten voor hij terug was. Hij bleef stokstijf in de deuropening staan. Wie zat daar rustig z'n nagels schoon te maken.... of all people.... José! Pierre lachte schril. Dat was de joke van de dag. José Lopez de Morla, smokkelaar, avonturier, vrouwenjager en mislukkeling trad op als redder van de familie-eer. José knikte Pierre toe en bleef zitten. Pierre was nog steeds sprakeloos. José niet. | |
[pagina 185]
| |
‘Had je niet gedacht, caballero Molengraaff. Je weet zeker wel waar ik voor kom. Je bent altijd zeer goed ingelicht. Nu, ik niet. Ik hoor natuurlijk veel geklets, maar ik kan dat niet uitzoeken. Ik denk, voor jou zit er meer in. Jij kent achtergronden en motieven. Jij hebt een detectivegeest.’ Pierre boog voor 't compliment; ging zitten, scheurde een pakje sigaretten open, geloofde geen bliksem van de mooie inleiding. ‘'t Gaat natuurlijk over die verrekte Jan Diepe. Bezorgt ons allemaal een hoop last. Pápa wil hem ontslaan, deposito afnemen, terug naar Holland sturen, vermoorden, opvreten, rauw of geroosterd; hij kan niet tot een besluit komen, hij raast maar. Conchita lijdt in stilte. Zegt niets, loopt de kamer uit, zodra je zijn naam noemt. Ruth vindt dat ie al een beetje een vent begint te worden. Met zo'n groene jongen kun je toch ook niet trouwen, vindt zij. Niet zo gek, natuurlijk. Het lijkt mij voor een vrouw ook leuker om een ervaren minnaar in haar bed te hebben, die de kneepjes goed heeft geleerd. Maar deze jongeman beoefent de liefde over 't hele eiland, maakt er een openluchtshow van en iedereen spreekt er over mee. En dat is niet zo leuk voor Conchita, weet je. Zie je, Pierre, wat Jan Diepe ontbreekt, is iets dat je in 't Hollands niet kunt zeggen. Jij verstaat me wel; hij is niet sabí,Ga naar voetnoot1) dat is 't. En hoe maken we hem sabí? Er is niet met hem te praten. Dat moet jij nu maar doen. Je kent hem lang, bent een landgenoot. Van jou wil hij misschien iets aannemen.’ Pierre keek nadenkend, naar José, naar de ijskast, naar vuile glazen op tafel, José glimlachte: ‘'t Is jouw huis. Jij moet inschenken. Ik heb er bovendien een rothekel aan. 't Uitdrinken is al werk genoeg.’ Pierre stak hem de fles toe. ‘Zuip maar straight uit de fles. Jij verslikt je niet meer.’ | |
[pagina 186]
| |
Ze dronken broederlijk uit de fles. Het niveau daalde snel. Ze rookten. Er lagen spoedig een heel stel peukjes om hen heen op de grond. ‘Denk je nog steeds?’ vroeg José na een tijd. ‘Ik ga maar. Blijf denken en zie wat je doet. Dit is geloof ik de eerste keer dat er thuis iets misloopt buiten mijn schuld. Ik heb die kip al van Jan willen overnemen om 't probleem de wereld uit te helpen. Maar hij wil niets. Hij zegt dat ie bij de K.L.M. werk kan krijgen. Dat zou mooi zijn. Dan zal Pápa wel zorgen dat 't niet op Curaçao is. Maar hij heeft 't nog niet gedaan.’ José maakte een berustend armgebaar, wandelde weg. Ziezo, dat was dat. Pierre sprak de fles nog eens aan. Hij wist 't ook niet. Jan deed verkeerd, vond hij ook. Wat trok hem in die ‘kip’ meer dan in een ander meisje. Hij had al bijna spijt dat hij vroeger eens de draak gestoken had met Conchita. Je weet nooit wat er bij zo'n serieuze jongen van was blijven hangen. Die Piper was natuurlijk niet vervelend, voorlopig nog niet. Ze had voor Jan iets mysterieus, dat was 't misschien. Dat vond je meer bij die vrouwen van Cuba, Haïti en Jamaica. Was 't het donkere Afrikaanse bloed, voodoo, magie? Ze konden een man kneden als was. Maar meestal niet voor lang. En Jan kon opstandig zijn. Juist, en verdomd tegen de keer in. Jammer dat de mensen zich hier overal mee bemoeiden. Al dat geklets maakte hem natuurlijk nog koppiger. Stil laten betijen was veel beter geweest. Dan was de lol er gauw af. Hij nam een diepe slok en hield de fles tegen 't licht: José had er niet in gespuugd. Maar 't ging over, hij wist 't. Alleen, die verloving met Conchita ging ook over. Jan zou bij de collega's van Sjon Manchi slecht terecht kunnen. Dat deden de zakenlui niet tegenover elkaar. Hij zou hier wel weg moeten. Die kip raakte hij kwijt. Alles raakte hij kwijt. Het eind van z'n Curaçaose loop- | |
[pagina 187]
| |
baan. Ze roddelden hem er eenvoudig uit. Gelukkig dat hij de K.L.M. achter de hand had. Pierre vroeg zich af of hij Jan kon verdedigen. Nee, hij zou er buiten moeten blijven. De mensen waren wel iets van hem gewend, maar hij kon toch niet veel voor Jan doen. Alleen met geld kon hij hem helpen. Dat deed hij principieel nooit. Nou ja, enfin, hij kon wel eens een uitzondering maken. En Jan was nog zo'n vent dat hij 't tot de laatste cent zou willen terugbetalen. Ja, ja, met mate zou hij Jan helpen. Hij knipte met de vingers, keek nog eens naar de fles, zette hem dan weg. Genoeg voor vandaag. Hij ging eens naar de Club. Horen wat ze daar te vertellen hadden. De dames zouden vanmorgen op de koffie wel geïnformeerd zijn, en 't 's middags hun echtgenoten verteld hebben. Hij was benieuwd. Pierre stond met de deurknop in z'n hand, toen hij voetstappen op de trap hoorde. Hij bleef even wachten. Al weer visite? Waarachtig Pletterman. ‘Zo, mooie jongen. Wat sta je daar belazerd te kijken. Je laatste oortje versnoept? Had je niet gedacht, hè, dat Pletterman nog eens bij je op visite zou komen. En geen verzekeringen hoor. Kom maar eens mee naar een zit. Ik hou niet van staande praten. Ik heb iets op m'n lever.’ ‘Ik heb iets op m'n maag en 't ligt een beetje zwaar. Maar er zijn mensen die 't zwaarder ligt,’ zei Pierre. ‘Tja, nieuws zal ik je niet brengen. 't Is Jan Diepe, niewaar. Met een ijzere pijp mot ie op z'n donder hebben. Ik hou er niet van om me met een ander z'n zaken te bemoeien, maar nu 't geval toch gemeengoed is, kan ik er m'n neus ook wel eens insteken. En niet uit kwaadaardigheid zoals de rest van onze dierbare samenleving. Wat kunnen we voor dat jong doen? Je ken 'm in alle trubbels niet alleen laten rondspankeren. Zeg dan toch eens wat, Molengraaff.’ | |
[pagina 188]
| |
‘Er bemoeien zich al te veel mensen mee. José Lopez, je kent 'm wel, heeft ook m'n bemiddeling al ingeroepen, maar ik geloof dat 't al te ver is. Geen redden aan.’ ‘Kom, kom, niet zo somber, kunnen we niet eens met 't jong praten? Uitnodigen of vlakweg bij 'm binnenstappen. Ja, da's nog beter. Als we nou samen es naar 'm toerijden aan de late kant voor etenstijd. Dan zal ie z'n prakkie d'r in hebben en dat is 't beste ogenblik voor verstandige praat. Nou, wat zeg je d'r van?’ Pierre maakte met beide armen een berustend gebaar. Als ze hem er dan met kracht van geweld in wilden betrekken, moest 't maar zo zijn. Voor mensenredder was hij niet in de wieg gelegd, maar 't scheen dat zulke eigenschappen met de jaren komen. ‘Het is nog een beetje vroeg, maar ook niet de moeite waard om in de stad te gaan eten,’ zei hij. ‘Als ik eet, eet ik bij moeder de vrouw. En als ik geen tijd heb, eet ik niet. Maar kijk es in die ijskast van je. Daar heb je toch wel wat beters dan verzekeringen in zitten?’ Pierre haalde een grote Bolskruik te voorschijn, goed beslagen van de kou, angostura stond tussen de papieren op tafel; kon hij nu onmiddellijk vinden dank zij 't nette opruimen. ‘Kom zelf maar verder kijken. Kun je kiezen. Wat niet in de ijskast staat, heb ik ook niet.’ Pletterman haalde er een blik augurken uit onder goedkeurend gegrom. En een fles mixed pickles. Toen een blikje pinda's en twee blikjes borrelworstjes. ‘Wat jij voor een vent ben. Wie bewaart nou nootjes en worst in gesloten blikken in de ijskast. Die worst moet je opwarmen, man’. Hij keek onderzoekend rond in de kale kamer naar iets als een verhittingsapparaat. ‘Dan moet je een vuurtje op de grond maken, amigoe, want op een andere manier gaat 't niet.’ | |
[pagina 189]
| |
‘Jonge, jonge, wat heb jij je spullen slecht voor mekaar. In 't werk ken je vrouwen missen as kiespijn, maar een huishouden is direct een rotsooi zonder een vrouw. Dat zien ik al weer.’ ‘Ja, ja, blanken in de tropen; het is hollen of stilstaan. De meesten staan stil.’ ‘Klets. As je maar van aanpakken weet. Voor je werk ben je toch goed. Dan ken je de rest toch ook in orde hebben. Geef nou es helemaal een paar honderd gulden uit voor een keukenuitrustinkie. Dan ben je 't ventje.’ ‘Ik denk er niet over.’ ‘Afijn, dan motte we die kouwe rommel maar bikken. Per slot ben ik niet voor jou hier, maar voor die aap van een jongen. Wat de een aan vrouwenzorg te weinig heeft, heeft een ander te veel. 't Is dan wel een ander soort zorg. Waarom bemoei jij je eigen er nu pas mee? Had je die jon gen niet wat eerder kunnen afremmen?’ ‘Ten eerste steek ik evenals de heer Pletterman m'n neus niet graag in zaken die me niet aangaan, en ten tweede is deze affaire van Jan zo snel gegaan dat ze m'n aandacht is ontsnapt.’ ‘Mooi gezegd. Je had aavocaat motte worden. Drink nog maar es en draai dat andere blik open. En zet die fles weer koud, want al drinken we een sniffie, we moeten straks 't hoofd koel houden voor ons eh onderhoud. Ik weet niet of 't jong erg handzaam is.’ |