Papieren huizen
(1952)–Ben van Grevenbroek– Auteursrecht onbekendEen Curaçaose episode uit een gewoon mensenleven
[pagina 102]
| |
In de familieJan zat te tobben met een draad van de electrische leiding. Het was gloeiend heet buiten. Alle electriciens, een troep gewichtig kijkende zwarte mannetjes onder aanvoering van een blanke meneer, konden de aansluiting van de extra-kabel voor de verlovingsfeestverlichting niet in orde krijgen. Jan dacht schamper: ‘Laat Jan de arrebeier er even bij klimmen.’ Het viel inderdaad niet mee, een zes meter hoge paal in de gloeiende zon. De draden waren heet en slecht geïsoleerd, de ladder was te kort, het laatste stuk moest hij mastklimmen. Als nu Conchita hem eens had aangemoedigd door beneden te staan, was hij wel boven die paal uitgevlogen, maar niks hoor, Conchita had haar eigen zorgen. Ze bleef in de koele schaduw van het huis en vond 't maar gek dat Jan zich zo druk maakte voor iets dat Pápa ten slotte betalen moest. Enfin, hij kreeg de aftakking in orde en de feestverlichting brandde miezerig tegen de zon in. 's Avonds was het heel anders. Een zee van licht, een afgestampte rij auto's. Sommige lui kwamen wel vijf minuten lopen van hun geparkeerde wagen af. Er waren veel bloemen in de zaal en de patio. Toch was dit maar een verloving met een kleine kring van genodigde vrienden van de familie. Bij een huwelijk was iedereen | |
[pagina 103]
| |
welkom en Pápa had al eens rondgeneusd in z'n eigen huis, hoe hij dat zou moeten inpikken met vier huwbare dochters en relaties over 't hele eiland en daarbuiten. Jan kreeg een massa handdrukken, klam en droog, slap en fors, en schouderklopjes. Gelukkig weinig zoenen; die waren voor Conchita. De dames kenden hem daarvoor niet goed genoeg. Er waren een paar schatjes, vriendinnen van Conchita, en die drukten hun wang tegen zijn gezicht, maar spaarden hun lipstick. Jan kende weinig gasten. Zo nu en dan fluisterde Conchita hem een naam in. Daar kwam Pierre, zwierig gekleed als altijd, stralend en gesoigneerd. Hij feliciteerde Pápa uitbundig onderweg, schoot langzaam op door al 't groeten. Ten slotte bereikte hij Conchita. Hij zei dat hij Jan benijdde, bewonderde haar op armlengte, feliciteerde haar nogmaals. Knipoogde naar Jan alsof hij wilde zeggen: ‘Ja, ja, zo doe je dat.’ Toen kwam Jan zelf aan de beurt. Uitvoerige gelukwens. ‘Ja, ja, amigoe, dit is een excellente verlovings-party. Statenleden, grote shopkeepers en agenten, de kapitalisten van Curaçao. Je zit nu te paard, zorg dat je er niet afvalt.’ Er was twijfel in Pierre's stem. Hij gluurde terzijde of Conchita niet meeluisterde, maar die werd juist gesmoord tegen de omvangrijke boezem van een oude dikke tante. Gezellige lui waren er. Ze dronken goed, ze kletsten goed, ze waren geanimeerd. Er was een buikige meneer en die vertelde dat dit zijn vierde party was in één week tijd, en hij zag er helemaal niet verveeld uit. Er waren toiletten waar dames inzaten, oef, die kocht je niet voor een prikkie. Allemaal strapless en mooi strapless ook. Jan keek en keek naar mooie gladde schouders en blote ruggen. Het beviel hem, waarachtig, hij voelde zich zeer op z'n gemak temidden van zoveel onthulde pracht. Hij kneep zichzelf terechtwijzend in de arm. 't Gaf geen pas voor een verloofd man. | |
[pagina 104]
| |
Er waren verscheidene leden van de Venezolaanse vereniging, de Sociedad Bolivariana, een zeer geschikt stel. Hij kreeg een pracht van een abrazo en een mooie Spaanse speech, waar hij geen draad van verstond, van een meesterlijk mannetje. Daarna ging de spreker over in 't Nederlands: ‘Vrienden, het is bij ons doodgewoon om op een party winkeliers in alle artikelen, grote en kleine agenten en makelaars te zien praten en schertsen met leden van het corps consulair, hoofdambtenaren en regeringsfiguren. Grote zakenlieden en constructiebouwers, architecten en ingenieurs spreken elkaar aan met jij en jou. Het bij de voornaam noemen is gebruikelijk en misschien wel een erfenis uit de tijd toen de onderhorige zijn meester aansprak met Sjon Dodo, Sjon Pepe, Sjon Fetchi zoals in Engeland Sir Charles, Sir John en Sir Norman. Behalve bij enige Curaçaose heren die minder jong zijn dan wij is 't Sjon afgeschaft, maar de vòòrnamen zijn gebleven als een bewijs van vertrouwelijkheid in de omgang. De Hollanders doen hieraan mee, sommigen omdat ze 't mooi vinden hun familiariteit te kunnen tonen, - (die zijn hier niet in onze illustre kring) - anderen omdat ze dit uit academische kringen kennen, en de meesten zomaar. Een gemakkelijk tropenargument: zomaar. Voor de Curaçaoenaars is 't niet zomaar. Wij kennen elkaar werkelijk, van de schoolbanken, de clubs, familiebanden. Het heeft met democratie niets te maken, maar 't klinkt democratisch en al is 't niet zomaar, 't is toch maar zo. En de stemming wordt er niet minder van, integendeel. Wie terugkomt van verlof of wie na zijn studie of zijn zakenreis weer thuis komt op nos dushi Corsow, voelt zich des te hartelijker welkom. Zo hindert 't dus niet of de oorsprong ligt in de aristocratie en feodaliteit en nederigheid of in de democratie en de hartelijkheid. En daarom zeg ik: zeg maar Jan; hij | |
[pagina 105]
| |
heet Jan en we kunnen niet meneer Diepe en Conchita zeggen, maar wel Conchita en Jan. Verloofden Conchita en Jan, hopi pabien, hartelijk gefeliciteerd.’ De spreker overhandigde de bruid een bouquet namens de Sociedad en een tweede van een ijverig lid in het buitenland, van haar broer José. Pápa was er bepaald ontroerd van. Hij scheen helemaal te vergeten dat hij er de rekening wel van zou krijgen. Er waren drommen mooie jonge meisjes en Jan zou in z'n hart wel eens willen weten wat zij in d'r hart van deze verloving vonden. Een meisje zei: U heeft geboft. Wees eerlijk. 't Was zo. Conchita was een stralend wonder, een schat, een beauty, een.... Ze droeg een driekwart lange avondjurk in een violette tint. Jan had haar verrukt ingefluisterd: weer die kleur van je ogen, net als toen met je badpak. Hij had een corsage voor haar meegebracht van Hollandse bloemen, die 't prachtig deden tegen 't violet en de matte huid. En kleren wist Conchita te dragen: als een koningin. Niet eenmaal hoefde ze te plukken aan haar strapless. Het zat, en goed ook. Heel wat anders dan Jans zwarte butterfly, waaraan hij steeds zenuwachtig voelde of één punt niet naar zijn oor kroop. Wat zou zijn nuchtere zorgzame moeder er van zeggen? Ze had hem na zijn brief met foto geschreven dat 't wel een filmster leek en of hij haar wel helemaal begreep en zij hem. De liefde is toch internationaal! Jan dronk champagne en whisky en cocktails en zag een roes van gezellige lui. Zouden ze nu roddelen? Vijftig man sterk of meer? Dan trokken ze hem aan repen. Nee, nee, hij was nog heel. Ze roddelden vast niet. Als ze toch iets vuils over Conchita durfden beweren, sloeg hij ze op hun smoel, hier, op z'n bloedeigen verloving. Kijk die Pápa eens druk zijn. Hij werd nog meer gefeliciteerd dan Jan zelf. Het leek wel of die ouwe bok zelf z'n verloving vierde. Nou | |
[pagina 106]
| |
ja, ten slotte had hij ook alles betaald. Eigenlijk maar een rotpositie, vader van een verloofde dochter. Het nageslacht kon hij nu niet verder beïnvloeden. Hij moest een belangrijke familie-aangelegenheid uit handen geven, en niet aan z'n notaris, niks hoor, aan een doodgewoon mannetje, aan Jan Diepe: de voortzetter van het geslacht van de Lopez de Morla's. Lopez Junior maakte er tot nu toe niet veel van. Misschien een paar gele jochies die naar hun máma heetten, maar geen sprake van een echte Lopez. Jan, Jan, jongen, wat ben je toch cynisch. Goeie, echte Franse champie, een beeld van een vrouwtje naast je, hopi cadeau's en heilwensen, minstens vijftig man sterke gelukwensen, en nog aanmerkingen maken op de koop toe. Eén gast raakte de kluts kwijt. Hij vroeg wanneer het bruidspaar nu wegging; hij had nog een paar oude tennisschoenen in de auto liggen, die hij ze wilde nagooien. Iedereen lachte daverend, behalve tía Clementina. Ze begon haar kudde pleegdochters te verzamelen en had 't liefst tegen Jan gezegd dat hij moest ophoepelen, omdat Conchita naar bed moest. Ze zei echter niets maar bleef waakzaam. Jan mocht ook eens denken dat hij al getrouwd was! De meeste gasten waren nu in 't gemoedelijke vertrouwelijke stadium. Ze waren hun Nederlands vergeten en spraken Spaans of Papiaments. Het Papiaments kon Jan best volgen en hij hoorde shocking dingen over sommige huwelijken en buitenhuwelijkse avonturen. Pierre was in 't critiekloze stadium en sloeg z'n beide lange armen om Conchita en Jan heen. ‘Stil maar, die lui kletsen om wakker te blijven. Ze willen niet weten dat ze te veel gedronken hebben en nu praten ze de roes weg. Nu hoor je juist van alles. Kleine kinderen en dronken mensen vertellen nooit de waarheid. De mensen zijn geboren leugenaars. Kleine kinderen zijn nog dicht bij hun geboorte en dronken mensen gaan een aantal jaren terug | |
[pagina 107]
| |
naar de kindertijd, omdat hun geest weer heel klein wordt.... Dat's juist interessant. Luister goed, Conchita dushi, kleine geesten zijn spontaan jaloers, en hoe meer kwaad ze vertellen, hoe beter het voor je is.’ Conchita vond 't shocking en prachtig. Ze was helemaal niet verlegen. Dat stadium was zij nu eens voorbij. Ze zei spitse en geestige dingen en Jan barstte van bewondering. Z'n hoofd barstte ook bijna. En z'n blaas. O jé, hij had vast te veel gedronken. Hij wenkte Pierre met z'n hoofd. ‘Ik ben hier kind in huis en adspirant lid van de familie, maar ik weet niet eens waar de W.C. is.’ Pierre wist alles. W.C., moet jij bij je eerste visite al naar informeren. Je weet nooit waar dat goed voor is. Hij leidde Jan door enige gangetjes naar een badkamer met het begeerde voorwerp. Eigenlijk leidden ze elkaar; ze zeilden samen het vertrek binnen. ‘Nee jò, dat is een bidet, kijk uit!’ Jan draaide met een muf hoofd aan 't kraantje. Een straal spoot tot tegen het plafond. Dat gaf hem inspiratie. Er kwam nog een meneer binnen. Die vroeg of Jan kotsen moest. Dan mocht hij over z'n knie kotsen, even persen, alles eruit. Fit as a fiddle, you know. Pierre legde uit: ‘Zo bruut gezegd, meneer. In Suriname zijn ze veel gesoigneerder. Daar vragen ze: Mijnheer, mag ik U naderen; veroorloof mij te vragen: waar is het gemakshuis.’ Ze daverden alle drie. ‘En nu, even een net plasje, op de juiste plaats, goed gericht, een fris handje water over 't verhitte gezicht en klaar zijn we weer.’ Hij kamde zorgzaam z'n haar en dat van Jan tevens en rechtop en manmoedig stapten ze terug naar 't gezelschap. Er waren reeds een aantal mensen verdwenen. Pápa verzekerde dat er nog genoeg over waren voor een ‘last hut one drink’. Dat was ook zo, maar tía Aura had nog iets anders in 't hoofd. Voor wie er behoefte aan had, was in een hoekje sterke zwarte koffie of bouillon te krijgen. Wie had daar geen behoefte aan. Ruth serveerde | |
[pagina 108]
| |
met een meid en keek haar klanten onderzoekend aan. Sommigen namen met enige aandrang twee zwarte koffie's. Ze taxeerde Jan ook. Zei dat hij een flinke jongen was en 't ver zou brengen. Pierre stootte Jan aan: ‘Zo erg ver hebben we 't niet eens gebracht, amigoe; het is in alle bescheidenheid onder hetzelfde dak gedeponeerd, haha!’ Wat een wonder dat Ruth dit niet snapte. Ze voelde dat ze buitengesloten was bij een mopje en ontlaadde haar wrevel op Pierre. ‘Jij, macácuGa naar voetnoot1), hoeveel verlovingen en huwelijken heb je al meegemaakt, maar zelf durf je 't niet aan.’ Pierre deed ernstig: ‘Nee, nee, Ruth, je bent wreed. Ik heb een heimelijk verdriet. Ik wacht op een jong meisje dat nog steeds te jong is. Ik observeer haar groei. Maar het gaat zo langzaam. Zodra ze de huwbare leeftijd heeft, meld ik mij aan.’ De vertrouwelijke vraag: ‘Wie is 't dan?’ smoorde Pierre in de kiem door te zeggen: ‘Als jij 't nu eens was, querida? Kun je me enige hoop geven?’ ‘Voorlopig alleen zwarte koffie’, zei Ruth nuchter, ‘en in de toekomst een blauwtje.’ Pierre trok hoog de wenkbrauwen op. Hij was niet gewend om zo vinnig door een jongedame op z'n nummer te worden gezet.
De volgende dag was 't als alle volgende dagen. Jan stond in de zaak of in z'n primitieve werkplaatsje. Conchita belde hem op of kwam zelf tussen haar boodschappen door even binnenstappen. Hij deed z'n talloze reparaties aan ijskasten, radio's, wasmachines, strijkbouten, zelfs vulpennen en lighters. Eén keer had hij een leuk karweitje. Er kwam een meneer van de foto-technische afdeling van de K.L.M. bij Jan om z'n hulp in te roepen bij 't boren van een gat in een dikke glasplaat. Jan zat | |
[pagina 109]
| |
wel even tegen 't geval aan te kijken. Hij had er niet eens het gereedschap voor. Manmoedig begon hij eerst een speciale boor van zink te maken. Hij hoopte dat 't ding 't uithield. En werkelijk slaagde hij er in om met z'n boormachientje, amarilpoeder en water het ongewone karwei tot een goed einde te brengen. 't Kostte Jan een emmer zweet, maar bracht hem de erkentelijkheid van de technische staf van de K.L.M. Pápa vond 't ook mooi; hij hield er wel van om zo eens voor een keertje speciale service te geven als 't niet te veel kostte. De K.L.M.-er zei tegen Jan: ‘waarom blijf je in die rotshop rondhangen. Kom bij ons werken. Daar hoor je. We nemen je zo.’ Op dat ogenblik kwam Conchita binnen, koel, fris, gesoigneerd. Ze kuste Jan en bemerkte toen pas de K.L.M.-er, die zich bescheiden had teruggetrokken. Die begreep nu tenminste waarom Jan in ‘die rotshop’ bleef rondhangen. Nou, die K.L.M.-er had nu tenminste wat te vertellen in z'n club. Op een morgen kwam Jan iets later dan gewoonlijk in de zaak, want Ruth had z'n hulp ingeroepen voor de auto die niet wilde starten. De batterij liep steeds leeg, en nog wel een nieuwe. Jan omwikkelde 't blanke draadgedeelte met isolatieband, duwde de auto op en zei haar de motor een kwartiertje stationnair te laten draaien om stroom op te laden. Toen hij binnenkwam stond 't personeel op een kluitje en was druk en enthousiast. Ze probeerden allemaal iets in hun midden aan te raken. Gezien de belangstelling leek 't Jan toe dat Sjon Manchi misschien wel een robot had geïmporteerd. Hij werd gewenkt, de kring week uiteen en daar stond een donkerharige jongeman, een beetje verlopen, een beetje te veel dandy, met een witte zijden broek, zijden shirt en tweekleurig jasje - José uit Venezuela - het fenomeen dat zoveel geld kostte, het paradepaard van de familie. | |
[pagina 110]
| |
Hij omarmde Jan even hartelijk als hij 't iedereen had gedaan, sprak Nederlands, Spaans, Papiaments door elkaar en was verrukt van zijn aanstaande schoonbroer. Jan deed ook een beetje enthousiast, maar schortte z'n opinie nog even op. Pápa kwam er ook bij en zei dat z'n beide zoons José en Jan de zaak nog groter zouden maken dan hij al was. José zou voorlopig naar 't Arubaanse filiaal gaan om zich daar in te werken. Jan dacht er 't zijne van. Pápa was niet stom; 't filiaal kon geen eigen orders plaatsen; 't was geheel ondergeschikt en afhankelijk van de Curaçaose zaak. José kon daar weinig kwaad doen. Eigenlijk stond die huichelachtige beminnelijkheid hem tegen. Waarom niet open kaart spelen en die luiwammes eens flink uitvloeken en zeggen waar 't op stond? Jan liep weg. Hij ging kapotte spullen repareren. Hij liet z'n draaibank zoemen, schopte tegen een kist met schroeven, moeren en bouten, zette de fan aan; hij moest een beetje lawaai om zich heen hebben, geen kloosterstemming. Er stond een geluidsversterker, hij lapte 'm aan een pick-up en zette een serie gillende platen op. Ziezo, dat was beter; nu kon hij er tegenin mopperen. Verdomde fluwelen slijmerigheid altijd; dat verrekte suave latijnse gedoe; doe je smoel open als je wat te zeggen hebt. Anders kon Pápa ook z'n nummertje wel wegbrullen, waarom zei hij nu niets? Met z'n widia-beitel sneed hij een krul van de stalen krukas die hij onderhanden had, zo'n lekkere roodgloeiende krul; gek dat hij Pápa ineens helemaal niet zo'n fijne vent vond en ook niet flink, meer een grote hannes. Daar zat plotseling José op zijn krukje in 't werkhok. Hij stopte met oneindige langzaamheid een sigaret in een pijpje, zocht sloom in z'n zakken naar vuur. Jan reikte hem zwijgend z'n lighter. José zoog een rookstraal in, | |
[pagina 111]
| |
z'n ene hand woelde nog steeds in z'n broekzak. Toen die hand te voorschijn kwam, knipte hij een mes met een veer open, lang, dun, uitgebalanceerd, een stiletto, en wierp 't zuiver dwars door 't snoer van de gramofoon. De muziek eindigde met een kreun. 't Gebaar was een flits en verraste Jan. Hij had José al gecombineerd met sloomheid, met iets schildpadachtig traags. ‘Kun je niet opstaan en 't contact losmaken. Ik zit niet om nog meer werk verlegen’, mopperde Jan. ‘Ik wil eens met je praten, Jan. Je zult wel willen weten wat voor kicoGa naar voetnoot1) ik ben en ik wil wel eens weten hoe jij zo in de gratie van de familie bent gekomen.’ ‘Och kom’, schamperde Jan, ‘jij bent om zo te zeggen 't ongewenste landskind en ik de bruikbare vreemdeling. Op Curaçao zijn toch geen geheimen.’ ‘Dat dacht je maar’, mompelde José onder een rookwolk. Het gesprek stokte al in 't begin. ‘Wat kom je hier eigenlijk doen?’ polste Jan. ‘Broke.’ ‘Ga je nu werken om wat te verdienen?’ ‘Nee.’ ‘Wat dan?’ ‘Vissen. Ga je mee?’ ‘Wat jij voor een vent bent....’ foeterde Jan. ‘Onze familie is ouder dan dit eiland. Curaçao heeft altijd volledig in onze behoeften voorzien. Het zorgt voor mij ook wel. Het zorgt voor jou ook, Jan.’ ‘Tot je dienst. Als ik me rot werk. Niets voor niets op dit eiland. Trouwens nergens op de wereld.’ ‘Ik zoek een zeewaardige boot. Wil vissen op de Avis-eilanden.’ ‘Waar is dat in Godsnaam?’ ‘60 mijlen ten Oosten van Bonaire. Atollen. Veel | |
[pagina 112]
| |
vogeleieren. Rustig water met hopi piscá.Ga naar voetnoot1) Je hebt er niets nodig. Nog geen zwembroek.’ ‘Behalve dan die boot.’ José zuchtte, wuifde afwerend met de hand. ‘Toch genoeg schoeners en harkjes hier. Pápa bezit er ook een paar. Kan er best een voor een maand uitlenen.’ Jan wist niet wat te zeggen. Die stinkende geiten- en fruitbootjes van de Handels- en de Ruyterkade! Had Sjon Manchi daar zelfs geld in gestoken? Hij ontdekte nog steeds nieuwe manieren om geld te verdienen, die Sjon Manchi allang kende. Kleine verhuurbusjes waarvan de chauffeurs iedere Zaterdag kwamen afrekenen; twee benzinepompen en een kroegje waar iedere week gallons rum werden omgezet; een slagerij annex toko; een oud-ijzerhandel met een paar grote bedrijven. Nu weer harkjes en schoeners.
José werd niet geplaatst op Aruba. Hij ging eenvoudig niet. Pápa schopte een paar scènes, maar José reageerde niet. Het leek wel of niemand vat op hem had. Hij was maar zelden in de zaak en nog minder thuis. Waar hij zat wist niemand. Toch toonde Pápa langzamerhand wat ingenomenheid met hem. Jan concludeerde dat José zich op de een of andere manier toch verdienstelijk maakte. Opeens had hij een nieuwe Buick, open kap, met radio, duurste model, opzichtig lichtgeel. Over 't vissen hoorde Jan niets meer tot hij na een maand plotseling een afspraak met hem maakte om naar Westpunt te gaan. Hij wist daar een goede vishoek. Ze reden 's morgens hondsvroeg weg. José was bijzonder in z'n humeur en spraakzaam. Jan maakte van de gelegenheid gebruik om eens uit te vissen wat hij toch in Venezuela had uitgespookt. In de familie hing daarover een diep stilzwijgen. Conchita had met de hand op 't hart | |
[pagina 113]
| |
verklaard dat ze 't echt niet wist. José vertelde: hij had een kleine shop gehad in tandpasta, scheerlotion en kammen. Er kwam nooit iemand, maar dat hinderde niet. Het was maar een, een fake.... - Hij zocht naar 't juiste woord en Jan vulde in: een verneukzakie. Hij knikte instemmend en niet erg begrijpend. - De bronnen van inkomsten lagen ergens anders. Hij vroeg of Jan wel eens gehoord had van het oude en eerbare bedrijf van de smokkelhandel van Curaçao. Altijd oogluikend toegestaan vormde dit een belangrijke bron van inkomsten voor 't eiland. En niet van de laatste tijd maar al eeuwen. Jan wist al dat je van sommige lieden alles kon verwachten en was dus matig verbaasd. Bijzonderheden interesseerden hem wel en die kwam hij ruimschoots te weten. José was contrôle-man van een aantal handelaren op Curaçao, die hun smokkelwaar toevertrouwden aan de kapiteins van de kleine fruitbarkjes. Hij werkte dus achter de schermen en moest opletten dat de heren elkaar niet bestalen ten nadele van hun Curaçaose lastgevers. Een soort handelscompagnietje van vele naamloze lieden. José liep 't risico van soms openlijk op te moeten treden om klachten te onderzoeken. En zo was hij bij 't onderzoek van een zaakje Venezuela uitgeraakt. ‘Stel je voor, een van onze harkjes was onder de kust van Venezuela door de Guardia Nacional in beslag genomen en de kapitein werd in 't gevang gezet. Hij zou geen goede smokkelaar zijn, als hij de cipier niet had omgekocht om met mij in contact te komen. Hij liet me vragen om een advocaat die hem snel kon vrijmaken. Ik heb hem door een tussenpersoon laten uitleggen dat hij z'n korte straftijd beter kon uitzitten. In smokkelzaken moet je geen tam-tam maken. Niemand verlangt dat van je. Bovendien hebben wij de goede gewoonte onze mensen niet in de steek te laten; we betalen ze hun tijdverlies uit. Keurig gezegd, niet? Deze kapitein wan- | |
[pagina 114]
| |
trouwde mijn beloften. Hij was er al eens eerder ingevlogen met de beloften van z'n opdrachtgevers. Ook de cipier scheen te merken dat alles niet best ging en kwam op een namiddag in mijn shop. Ik deed ijskoud; begreep niets van z'n praatjes; bood hem scheerzeep en tandpasta te koop aan. Ik vertelde hem duidelijk dat ik geen smokkelwaren verkocht. Die schurk liep toen naar z'n chef en bracht 't zaakje aan. Er werd hem een beloning in 't vooruitzicht gesteld, maar die zal hij wel nooit gehad hebben. Maar ik zelf kwam in de moeilijkheden. Ik kreeg een ernstige meneer in de shop met een grote snor en een dure brief, waaruit hij voorlas qat ik me op een bepaalde tijd bij de politiechef moest vervoegen voor inlichtingen. Het leek mij 't beste zelf maar een advocaat te nemen en die zag werkelijk kans het zaakje op de lange baan te schuiven. Toch vertrouwde ik de situatie niet meer; 't leek me beter voor een poosje te verdwijnen. Jammer voor de schaarse klanten van de shop’, besloot hij grinnekend. ‘En wat zeiden ze hier, toen je zo plotseling uit de lucht kwam vallen?’ ‘Je begrijpt dat de heren me niet vriendelijk aankeken. Ze hadden allerlei stiekeme beschuldigingen: mond voorbij gepraat in een nachtclub, te veel vriendinnetjes in 't complot, te duur en te opvallend geleefd; ja, ja, zo zijn de mensen. Maar ik had nog een klein troefje bewaard. Je bent agent of je bent 't niet en por Diós, ik ben altijd een goede agent geweest. Ik heb de heren verteld dat enige voorzichtigheid wel op z'n plaats was. Ik wist n.l. van zeer betrouwbare zijde dat de Venezolaanse regering van plan was met motortorpedoboten te gaan patrouilleren. En wat kan een zwaar geladen harkje met grote opvallende zeilen beginnen tegen een snelvarende motorboot met zoeklichten en vuurwapens? Toen werden de heren op Curaçao wel tam.’ | |
[pagina 115]
| |
José stak een sigaretje aan, klopte op 't pakje. ‘Sigaretten, whisky en textielgoed zijn de beste smokkelartikelen. Smokkelen is een oude ondeugd, maar toch heus niet slechter dan roken of achter een ander z'n vrouw aan zitten, ook oude ondeugden.’ ‘Maar wat had jij dan te doen als agent? Was je dan zo iets als heler?’ José haalde de schouders op bij zoveel wanbegrip. ‘Het is toch geen dief stal. Zulke grote woorden. Het is gewoon zaken doen, en verdomd voordelig als 't lukt.’ ‘Maar ik begrijp niet hoe jullie zo'n volgeladen harkje hier practisch onder de ogen van de douane naar buiten kunnen brengen. Een gewoon mens loopt al tegen de lamp met een klein koffertje.’ José legde zakelijk en rustig de methode uit. Inderdaad werden de harkjes en schoenertjes onder de ogen van de douane geladen. Maar met goederen uit 't entrepôt, dus voor de doorvoerhandel bestemd. Als bestemming gaven ze Venezuela op òf een fictieve haven. Daarna waren er twee mogelijkheden: ze gingen rechtstreeks naar een Venezolaanse haven òf ze voeren naar een Curaçaose baai om daar de goederen piekfijn vrij van invoerrechten te lossen. Als de harkjes naar de overkant gingen, hadden ze instructies over de plaats van aflevering. En daar hield José de zaken weer in 't oog en rekende af met de Venezolaanse klanten. Zo voeren de harkjes nooit leeg. Bovendien hadden die op de heenreis altijd nog wat damespassagiers die op Curaçao een beperkte verblijfsvergunning kregen voor een rood liefdespaleis. Deze dames namen vaak de orders en de rapporten over een zending mee. Van de post maakte José nooit gebruik. En dan kende hij nog talloze echte dames die per K.L.M. overstaken om op Curaçao eens uitvoerig en voordelig te shoppen, want Venezuela is zeer duur. Zij konden ook worden inge- | |
[pagina 116]
| |
schakeld voor de berichtgeving. En als er haast bij was, kon hij ook nog doodgewoon naar 't telegraafkantoor stappen en seinen, waarom 't pakje zo lang uitbleef, of netjes bedanken voor de felicitatie. Dat begrepen ze wel aan de overkant. En zo zat José heel rustig in z'n shop en verdiende dik mee. In de avond ging hij een eindje rijden en controleerde op de afgesproken plaatsen hoeveel de harkjes losten en of alles prompt ontvangen werd. Wie van de Venezolaanse klanten niet op z'n tijd paste en moeilijkheden veroorzaakte, deed niet meer mee. En daar keken de heren wel voor uit. ‘Wat verdien je daar nu mee’, vroeg Jan, zich herinnerend dat Conchita verteld had dat Pápa altijd geld moest sturen. José fronste even en vertelde dan mededeelzaam dat één lading 100 cartons sigaretten was, van die grote cartonnen kisten. Zo'n vrachtje bracht verscheidene duizenden Bolivares winst op als alles goed ging en zonder schade. Dit moest fifty-fifty gedeeld worden met de vriendelijke afzenders. De ontvangers moesten natuurlijk wat verliezen voor transport en fooien. José moest ook zo'n veertje laten maar een paar duizend Bolivares pikte hij toch wel mee. Voor z'n familie was dit een voordelige winst op de sigaretten, waarvan ze zelf importeurs waren. Aan de Venezolaanse kant hadden ze hulp van een big shot bij de douane, die wel een beetje geld kon gebruiken sinds zijn familie wat berooid uit de laatste revolutie gekomen was. Deze trouwe helper zorgde altijd dat bij de lossing geen douane-ambtenaren patrouilleerden. Jan had er 't zijne nog niet van. ‘Maar waarom moest je vader je altijd geld sturen. Je hebt toch een dikke bankrekening?’ José knikte: ‘Niet in Venezuela. Daar ben ik maar een arm mannetje dat een shoppie heeft met verlies. Daarom stuurt Pápa me altijd bedrijfskapitaal voor mijn zaak. | |
[pagina 117]
| |
Iedereen weet dat ik een niksnut ben en op de zak van mijn vader leef. Als hij hoort dat ik eens een keer van mijn eigen geld de bloemetjes heb buiten gezet, krijg ik prompt een brief dat ik niet zo verkwistend mag zijn en dat hij veel te hard moet werken voor 't geld dat ik door mijn vingers laat glijden als droog zand. Keurige brief, mag iedereen lezen, daar zorgt hij wel voor. Pápa is niet stom en José heeft z'n geld goed opgeborgen. Pápa zou verdomd graag weten hoeveel ik hier op de bank heb. En als ik van tijd tot tijd eens op Curaçao kom, rekenen we altijd behalve de grote zaken, ook 't verlies van m'n shop af. Maar ja, rijk ben ik niet, hoor. Het leven daar is duur, maar gelukkig niet zo vervelend als bij jullie. Ik denk er hard over om eens op Santo Domingo te gaan kijken.’ ‘Verspelen jullie nooit een lading? Er zit toch een zeker risico in?’ ‘Nee, de zaken zijn een beetje ingewikkeld, maar niet gevaarlijk. Smokkelen is een vermaak, een sport. Je moet goed denken, net als bij een schaakspel. Natuurlijk proberen de lui altijd elkaar te bestelen. Dat maakt 't bedrijf juist boeiend. Een heel enkele keer verspeel je eens een lading. Dan heeft niemand wat. We betalen dan niets uit. Iedereen moet in z'n portemonnaie voelen dat hij moet uitkijken. Maar je kunt wel eens pech hebben. Ik herinner me dat we eens een 100 carton verloren plus een mooie partij dameskousen. Hombre, ik was er zelf bij. Ik weet niet wat 't geweest is dat me dreef om me helemaal met 't geval te bemoeien. Misschien krijg je op den duur een smokkelaarsneus. Het begon al op Curaçao waar ik toevallig was. Pápa had een zaakje aan de hand met 't lossen van een motorschoenertje in een baai. Hij had een soort feeling, en misschien ook wel inlichtingen, dat de chauffeur van de truck die de lading op moest halen, loslippig was. | |
[pagina 118]
| |
Ik bood aan om mee te gaan bij 't lossen van 't motorbootje. De chauffeur bleek inderdaad niet vertrouwd, erg loslippig voor drank. Ik had een huurwagen genomen naar de afgesproken plaats om de chauffeur te treffen, maar ik vond alleen de truck. Niet veel bijzonders, een oud wrak met één erg zachte achterband. Bovendien beviel me helemaal niet dat die vent een soort reclame reed met ‘Sweet Lola’ in grote gele letters op de donkergroene laadbak. Ik ben in de buurt naar de vent gaan zoeken en vond hem in 't vierde kroegje; ja, in de andere was hij ook allemaal geweest hoor. Stomdronken en nog koppig ook. Hij wou eerst geld hebben en een dushi en uitrusten. Nou, ik heb 'm alles beloofd en mee naar buiten gelokt. Van wapens heb ik nooit veel bijzonders bij me, alleen een scherpe stiletto. Hij kreeg een paar bilprikken en ik draaide z'n arm om. Toen kwam er weer een beetje beweging in. We hobbelden naar een magazijntje waar een pomp lag. En toen ik hem flink liet pompen aan die achterband, begon hij te kotsen. Dat was ook niet best, want toen wilde hij weer drank hebben tegen dat lege gevoel in zijn maag. Ten slotte vrat ie een pakje sigaretten van me op, zo leek 't tenminste, want ze verdwenen allemaal tegelijk achter zijn kiezen. Ik liet de laadklep omlaag blijven, zodat Sweet Lola verder onzichtbaar was. Toen zag ik dat we geen gasoline genoeg hadden. De vent had 't geld er voor natuurlijk verzopen. Wat een pech allemaal en we waren nog maar nauwelijks op weg. Tegen wil en dank moesten we stoppen bij een gasoline-pomp om te tanken. Er hingen daar een heel stel lanterfanters rond die allerlei opmerkingen hadden over die nette meneer en die gammele truck. Ik hield mijn hart vast voor een stomme zet van de dronken chauffeur. Met de Portugees die de pomp bediende, mompelde hij wat bedekte smoesjes, waar je nooit van weet hoeveel een | |
[pagina 119]
| |
goede luisteraar er van snapt. De waarheid vertellen leek me de beste leugen. Daarom mengde ik me in 't gesmoes en zei dat de tank vol moest, want we gingen een truck vol sigaretten halen voor de smokkel, hopi leuGa naar voetnoot1). En de chauffeur deed er ook iets bij. Hij grinnikte: ‘En een flinke troep hoeren om de douane mee om te kopen.’ Nou, dat was een jokeGa naar voetnoot2); hoe gekker hoe beter. Je kunt de douane hier niet omkopen, weet je; niet met goederen en niet met geld. Maar met hoeren, ik weet niet of dat wel ooit geprobeerd is. Por finGa naar voetnoot3), we hadden de tank vol en reden de stad uit. Daarna kwamen we op koenoekoe-wegen met kuilen en gaten, waar die vent overheen ging of hij op een AvenidaGa naar voetnoot4) in Caracas reed. Soms vreesde ik dat de hele motor uit de truck zou vallen. En ik durfde waarachtig niet veel te zeggen, want 't was aardedonker en ik wist de weg niet precies. Als de vent eigenwijs werd en 't verdomde om verder te sturen, zat ik. Zo kwamen we eindelijk aan de kust bij 't schoenertje. De heren waren al binnen en hadden zich vorstelijk geïnstalleerd met een vuurtje, speelkaarten en een grote demi-JohnGa naar voetnoot5) vol rum. Of beter gezegd, hij was vol geweest, en dat kon je best aan ze merken. De hele situatie beviel me niet erg, vooral niet dat er een man of acht zaten. Dat werd niets; ik voelde 't. Ik nam de kapitein ter zijde. Hij was een norse kerel vol littekens en hij noemde de hele zuipende bende zijn passagiers. Daar had ik niet veel vertrouwen in en op dat ogenblik besloot ik me van dat zootje te ontdoen. Ik overlegde dat de beste manier was om eerst de boot te lossen, dan de lui nog een beetje meer dronken te voeren en de chauffeur te schaken. Ik wist nu de weg terug te vinden en dacht er wel door te komen. Maar die chauffeur kon een lastige getuige zijn, daarom moest hij mee. Het ergste was dat die truck | |
[pagina 120]
| |
geladen moest worden. Natuurlijk was er niet veel lust tot aanpakken, maar ik speelde mijn comedie aardig goed, naar mijn idee. Ik dronk een flinke slok uit de mandfles, daagde ze uit een groot pak uit de boot op de schouder te nemen, dan één hand loslaten en rustig naar de truck wandelen. Ik zou 't de caballeros wel even voordoen. Ze lachten honend en in een ogenblik was 't zaakje klaar. Maar ik was niet zo goed of ik moest ook mijn carton dragen en tot mijn knieën in 't water stappen. Brr, ik had klem in mijn kaken van 't glimlachen en ik kon 't tuig wel doodtrappen. Toen volgde de verdere zuippartij. Ik moest met kaarten nog een paar tientjes verliezen aan die valsspelers, voordat ze ten slotte gingen afknappen.’ Jan had ademloos geluisterd, soms een woord aangevuld als José naar z'n Nederlands zocht. ‘En hoe verspeelde je nu die lading? Je had 't zaakje toch op de truck.’ José maakte een kalmerend gebaar en praatte lijzig verder: ‘Well, 't was weer m'n smokkelaarsneus die me redde. Ik zat daar als enige tamelijk nuchtere man tussen die zatte bende. Ik wist dat er gereden moest worden en dat ik zelf moest rijden. Maar toch.... ik kreeg opeens 't gevoel dat ik niet ver zou komen. Wat dat is, weet je nooit, maar wij mensen in de tropen hebben die helderziendheid heel sterk. We noemen dat soms bishitaGa naar voetnoot1); meestal gaat dan iemand dood. Zo erg was 't ditmaal niet, maar ik zag een bocht en een douane-auto: een zwarte Chevrolet. Believe it or not, ik zag 'm zo scherp als ik jou zie. Hij stond onder een grote divi-divi-boom. Ik moet bepaald wel heel wat rum gedronken hebben, anders had geen macht ter wereld me kunnen aandrijven om te gaan kijken. Maar ik ging. Er lag een macheteGa naar voetnoot2) waar ze hout mee gekapt hadden voor 't vuur. Ik pikte 't ding mee en liep voorzichtig voorzichtig terug. Ik liep | |
[pagina 121]
| |
wel anderhalve mijl en wat zag ik: daar stond een auto! Een wagen met een D-nummerGa naar voetnoot1), onder een divi-divi. Ik heb maar niet gekeken of er ook mannen bij waren. Ik geloof niet dat één ambtenaar op Curaçao met een dienstwagen een dushi meeneemt in de mondiGa naar voetnoot2). Dus was 't echte dienst, patrouille. Natuurlijk te veel mensen bij die gasoline-pomp. Met die gammele oude truck was daar niet door te komen; we zaten in de val. Ik liep een heel stuk terug, wel een mijl. Ik kon 't schijnsel van 't vuurtje al zien. Daar ging ik zitten. Mijn hoofd bonsde; ik steunde met hoofd en handen op de machete om te denken. Die rotrum, ik kreeg er last van. Ik kauwde een peultje van een struik. Het was wrang en bitter. Maar het werkte als aspirine. Ik zag maar één uitweg: de lading terug in de boot sjouwen en naar Venezuela varen. Daar kon ik er wel af komen. Ik dacht 't hele plan goed uit en kwam zwaaiend op de been voor 't laatste eind. Ze lagen nog allemaal precies zo. Ik schopte de kapitein in z'n ribben en hij zat direct rechtop. Ik fluisterde hem in wat ik had bedacht. Hij was nuchter genoeg om alles te begrijpen. We lieten iedereen liggen en sjouwden samen de truck leeg. What a rotten job of work. En zenuwenwerk was 't ook, want je deed niets dan luisteren en loeren of de patrouille in de buurt kwam. Eindelijk waren we klaar voor afduwen. De chauffeur lieten we liggen. Hij was evenveel waard als de anderen, dat wil zeggen niets, nu het smokkelmateriaal maar weg was. De kapitein beduidde me bij 't motortje te gaan staan. Hij zwoegde en wrikte tot hij aan z'n nek in 't water stond. Toen slingerde hij aan boord. Ik startte en wendde 't roer. Zo kwamen we weg. Ik zag een paar versufte bewegingen bij 't vuurtje, maar veel tijd om te kijken had ik niet. De kapitein griste 't roer uit m'n handen en wees me voor de zeilen te zorgen. Hij wilde | |
[pagina 122]
| |
motor en benzine sparen voor de grote oversteek. Bah, wat een rotwerk. Die lompe ruwe zeilen en die stugge touwen. Al gauw vingen we wind en we kregen vaart. De kapitein zette de motor af en we voeren op z'n rumkompas. Die lui ruiken de koers; ik had wel kunnen gaan slapen. Maar ik bleef liever waakzaam en klaar wakker. Het bootje was een rotschuit en maakte na een uurtje water like hell. We verwachtten Klein-Curaçao al spoedig te passeren. De kapitein mompelde iets van een fruitbark, die we op die hoogte konden treffen. Ik hoopte 't vurig want ik gaf geen cent meer voor de oversteek met die geladen boot. En 't kon me niets meer schelen ook. Of ik onverschillig werd door een beetje zeeziekte, of dat de rum nawerkte weet ik niet. Maar langzamerhand leek de boot me een onderzeeër te worden, zoveel water sloeg er over. En telkens zaten we in dat vervloekte seinlicht van de vuurtoren van Klein-Curaçao. We durfden de schoener niet op de kust te zetten, omdat we niet wisten wat de vuurtorenwachter voor een kerel was. En nog steeds geen enkel lichtje van de fruitbark. Toen zei ik iets stoms: ‘We hebben suerteGa naar voetnoot1) dat we geen politieboot tegengekomen zijn. Die lui willen op een patrouille nog wel eens doorvaren om wat vis te gaan halen op Klein-Curaçao.’ Nu, dat deed de deur dicht. De kapitein pakte het ene carton na 't andere en kiepte 't overboord. Toen de dameskousen. Diós, in een ogenblik waren we alles kwijt. Hij drukte me 't roer in de handen en begon als een gek te pompen. En als maar achterdochtig loeren met z'n mes los in de broekriem, of ik wel koers hield op Venezuela en niet probeerde om met een grote boog terug te varen. Pápa heeft later in de kranten gelezen dat de sigaretten op Klein-Curaçao rondgestrooid lagen, en dat de zijden kousen als zeewier op de deining dobberden. | |
[pagina 123]
| |
Het was een duur berichtje voor hem, en voor mij ook. Een zware schadepost. Ja, dat zijn zo van die dingen,’ filosofeerde José. Hij had bij Jans weten nog nooit zoveel achter elkaar gepraat. De rit schoot flink op. Ze naderden een landhuis; José stelde voor de oude plantagehouder even te gaan groeten en een kopje koffie te halen. Ze parkeerden de auto onderaan de stoep en gingen de brede brokkelige treden op. De oude heer zat reeds in z'n wipstoel en keek uit over de stenige vlakte die onderaan de stoep begint. De vlakte strekte zich uit tot een slordig hek aan de rand van een hofje. Hij ontving hen hartelijk; José die hij natuurlijk kende, met een brazo, Jan met een handdruk. Hij schonk zwarte koffie die hij zelf zonder suiker dronk. Suiker had hij al te veel, zei hij, en hij wilde nog een paar jaartjes mee. In de eilandpolitiek waren omwentelingen op komst. Hij zou hier weggaan. Het landhuis was verhuurd en de baai verkocht voor zandwinning. De oude tijden waren voorbij. Men zocht in de nieuwe politiek naar een evenwicht tussen de gekleurde broeder en zijn vroegere blanke overheerser. En hij ging meedoen. Hij was oud, maar nog niet te oud. Hij had over de hele wereld rondgekeken, gesproken met Nederlandse politici over de nieuwe vorm van autonomie van deze gebieden. Hij wist dat hij nog veel kon doen. ‘Sjon Manchi zal er ook niet buiten kunnen blijven’, zei hij. Dat interesseerde José geen klap. Maar Jan wel. Die gooide een balletje op voor een verder gesprek met deze oude wijze plantagehouder. Hij vroeg wat meneer dacht van de autonomie. Bij dat woord ging de oude een beetje verzitten in een praathouding. Met z'n hese stem riep hij de meid om rum en een thermos met koud water, en toen hij z'n gasten bediend had, begon hij voorzichtig te redeneren. Hij sprak niet als een kemphaan; 't was meer een mijmering: ‘De politiek van deze eilanden gaat een interessante | |
[pagina 124]
| |
weg. Bij sommige partijen zitten anti-Nederlandse elementen, maar die bijten niet. De machtigste partij is natuurlijk de partij met de meeste beloften. Het lichtgelovige volk slikt dat graag. Hoe meer ijskasten en electrisch licht en waterleiding beloofd worden, hoe meer aanhangers, vooral hier buiten.’ ‘Kunnen die anti-Nederlandse elementen geen breuk forceren in 't staatsverband van het Koninkrijk?’ vroeg Jan. ‘Dat is theorie. Er zijn inderdaad mensen die sterk Venezolaans georiënteerd zijn en openlijk dreigen tegen de Hollanders dat ze aansluiting willen bij Venezuela. Anderen zijn openlijk Amerikaans gezind. Deze minderheden wrokken tegen Nederland, omdat ze daar historisch niet erg veel aan te danken hebben.’ ‘Toegegeven’, zei Jan. ‘De belangstelling in Nederland was voor Curaçao nooit erg groot. En nog is er weinig over bekend. U moest eens weten wat een moeite ik heb gehad om iets te weten te komen, voordat ik hierheen kwam. Maar er zijn nu toch genoeg nakomelingen van Curaçaose families die bij 't gouvernement en ook bij de olie belangrijke functies hebben. En de oliewelvaart van Curaçao wordt toch van 't hoofdkantoor in den Haag uit gedirigeerd.’ ‘Zoiets kun je gemakkelijk vergeten wanneer je voor eigen autonome parochie preekt. Maar zij breken de band met 't Koninkrijk niet. Zij weten zeer goed dat Hollander-uit betekent: een ander er in. Amerika wil hier geen vacuum van een paar zelfstandige eilanden. Wie pikt ze dus? Of Amerika òf Venezuela. En deze beide landen hebben rasdiscriminatie, wat voor de oude blanke families niet hindert, maar de bevolking hier en ook velen van hun leiders kunnen dat niet gebruiken. En Nederland kent geen rasdiscriminatie.’ Hij nam een slok rum en water en mijmerde verder: | |
[pagina 125]
| |
‘Bovendien kun je gemakkelijk allerlei gekleurde broeders op hun kop kloppen en ze wijsmaken dat ze zulke flinke kerels zijn. Ze zetten dan de borst uit en laten hun werkelijke of denkbeeldige foenchiGa naar voetnoot1)-spieren zwellen, maar vraag ze niet om nu ook eens aan te pakken en te tonen hoe flink ze zijn. Daar houden ze niet van. Jan de Hollander zal 't ten slotte moeten opknappen. En die Hollanders zijn er. Ze vormen een gevarieerd groepje waarvan sommigen idealisten, anderen ezels, de meesten profiteurs of angsthazen die graag meelopen met een machtige partij. De leider prevelt hun de mythe in 't oor dat bescheidenheid voor een vreemdeling een grote deugd is. De partijpolitiek is op bescheiden wijze brutaal te zijn. De bevolking een pluim op de pet steken, maar een groepje Hollanders het werk laten opknappen. En denk niet dat zulke leiders Curaçao ooit van Holland losmaken. Dat zou de grootste ellende meebrengen. Want noch Venezuela noch Noord-Amerika vinden de landskinderen zo flink. Die brengen een kleurmetertje mee en hebben een standaard-kaartje dat “blank” heet. Daarmee wordt gemeten. Schelden op de Hollanders is een soort van “pet-hate”, een sport. Je hebt echtparen die altijd vechten maar nooit tot huwelijksontbinding overgaan. Ze kunnen elkaar niet missen, omdat ze dan niets meer te schelden hebben. Laat dit potje maar pruttelen, het kookt niet droog. Veel water hebben we niet, maar het laatste blikje gaat nog in dit potje. Ook al rijden pikzwarte taxichauffeurs met Venezolaanse en Uncle Sam-vlaggetjes op hun auto. Dat is alleen maar voor 't tourisme. Niemand neemt dit serieus. Als je zo oud bent als ik en in Holland hebt gewoond en de mensen hier kent, kun je plezier hebben in 't kinderspel van de politiek. Alleen is af en toe een remmetje nodig. Maar remmen heb je in iedere vorm. Van rubber en van olie, allebei dure producten. Als de | |
[pagina 126]
| |
oliedrukrem niet houdt, en de rubberrem te duur wordt, kun je ook nog een steen voor 't wiel leggen. En stenen hebben we op Curaçao meer dan ons lief is. Waarmee ik maar wil zeggen dat je 't altijd met eenvoudige middelen moet proberen.’ De oude leunde gemakkelijk achterover. Hij had z'n zegje gezegd. Jan keek José eens aan en dacht: zo'n spitse oude knaap. Als er hier een stuk of tien zo lopen, steken ze de hele politiek in hun zak. Maar dan moet je een beetje doorzetten, want de tegenpartij houdt grote meetings en roert de trom. Die storen zich niet aan de wijsheid van een oude man op een verwaarloosde plantage. Hij heeft de wijsheid en 't inzicht, maar de anderen hebben 't tempo. Dit bracht Jan tot de opmerking: ‘Het is toch wel zaak, meneer, om op te schieten als U wil meedoen. Er zijn al partijen die veel beweging maken en U moet toch met hun tempo meegaan.’ De oude man schudde bedachtzaam 't hoofd: ‘Tempo betekent maar tijdelijke winst. Dit eiland is niet groot. Je bent gauw uitgerend. Ik heb mijn contacten; ik heb besprekingen; we komen bijeen, ook wel op andere plantages. De nabije toekomst wordt een soort van fair met een grote draaimolen. De politieke leiders zitten er in en de inheemse bevolking moet duwen. Ze worden aangemoedigd met leuzen en muziek tot iedereen duizelig is van 't tempo en dan staat de mallemolen stop. En wie staan rustig aan de kant? Wij die verder hebben gedacht en voorbereid. Hollanders met en zonder olie, oude families, een beetje te oud misschien en te arm, gebarsten cement, maar toch hard en onwrikbaar als 't eiland zelf. En als 't zaakje wankelend is uitgestapt of voor de grond ligt van uitputting, staan er dus mensen klaar die 't overnemen. Het draaierige avontuur is voorbij. Nu moeten we weer evenwichtig worden. Iedereen die overeind komt, moet aanpakken. Niet langer in een cirkel, maar | |
[pagina 127]
| |
voorwaarts en zonder muziek. Let maar op, jongelui, zo gaat 't. Vóór de fair ben ik al begraven, maar jullie maken 't mee. Blijf aan de kant staan; het einde is niet twijfelachtig. Oude culturen winnen altijd, kijk in de geschiedenis. Ten slotte vragen de wildemannen en spullebazen aan ons: doe ik 't zo goed? Dan is 't onze beurt ze vaderlijk op hun kop te kloppen en duidelijk te zeggen: nee, laat ons 't maar doen. En dan zijn ze blij dat ze er af zijn. Denken en hardlopen is een slechte combinatie. Laten leven en laten werken, en zelf denken is een gestage weg. Ik kan dit niet duidelijk in 't Nederlands uitdrukken, maar 't Papiaments zegt: je moet sabíGa naar voetnoot1) zijn, en wie is dat? Het komt niet op een politieke vergadering, maar soms op een oude plantage. Let eens op.’ Ze reden weer. Jan praatte na over dit bezoek. Hij had nog maar zelden zo'n merkwaardig gesprek gehad. José bleef koel en ongeïnteresseerd. ‘Praatjes van een oude ambtenaar. Wat wil die man. Hij is achter in de 70. Heeft een echte Curaçaose ambtelijke carrière achter de rug: belastingen, Koloniale Raad toen die nog bestond, Raad van Bestuur en zo. Die lui denken dat ze alles weten. En nu zit ie op z'n oude dag te boeren op een paar geërfde plantages en merkt dat de ambtenarij en de politiek veel gemakkelijker zijn dan een plantagebedrijf in stand houden. Wat geef ik er om. Laat ie eens proberen een zaak te drijven als die van mijn vader. Daar zit heel wat meer in dan in alles wat hij ooit heeft uitgevoerd. Hij is een man van de theorie, maar als Pápa ooit in de politiek gaat, is 't niet voor de theorie. Op Scharloo zijn er wel meer die de politiek in 't oog houden en bereid zijn hun bankrekening aan te spreken, als 't er om gaat een vinger in de pap te hebben. En dat is toch de enige juiste manier.’ Het leek Jan niet dé manier, maar hij had geen zin in een politiek debat op een mooie heldere morgen. Boven- | |
[pagina 128]
| |
dien had hij deze morgen al zoveel gehoord als anders in geen vijf maanden. Hij wilde kijken naar 't landschap, naar de oude landhuizen met hun verstilde glorie. Ze domineerden over de omgeving als symbolen van feodale macht. José beloofde op de terugweg langs een huis te rijden, waar de eigenaar waarschijnlijk wel op z'n stoep stond ‘de moeite waard om 't type, net iets voor jou.’ De Christoffelberg had zich uit de zeenevel losgemaakt en stond met zijn dubbele top zo scherp getekend dat je hem bijna kon aanraken. In 't haventje op Westpunt stond al een visser te wachten met z'n bootje. Ze voeren onmiddellijk uit, de geaasde sleeplijn er achter aan. Ze gingen niet ver. De bestemming was Playa Kalki, waar tussen de grote rhabarberkoralen veel vis zat. José had zin in een jonge baracuda, de lekkerste vis volgens hem. De visser informeerde intussen naar de hele familie op lijzige toon. Hij bleek iedereen te kennen, ook de meiden, omdat hij vroeger vis kwam verkopen in de stad. Nu was hij in semi-dienst van Sjon Manchi, die wel eens inlichtingen van hem kreeg over smokkelhandeltjes van concurrenten. Vissen deed hij af en toe; hij kon 't oude beroep niet vaarwel zeggen en had vaste afnemers. Hij hield dicht op de kust aan en wierp een ankertje uit. José en Jan trokken hun kleren uit en schoten in hun zwembroek. Duikbril op, harpoen in de hand en 't water in. Het eerste inkomen vond Jan griezelig. Reusachtige schotelvormige koralen waaronder het schemerig donker was. Je kon er net overheen zwemmen zonder je buik te schrammen. Op de grootste kon je staan of zitten. Er groeiden ook brandkoralen met venijnig witte kammen. José waarschuwde Jan dat hij moest zorgen door de deining er niet tegen aan te spoelen; hij zou 't de hele dag voelen. Een paar grote ballonvissen waren hun eerste ontmoeting. José gaf een teken niet te schieten, allemaal vel en stekels, niets eetbaars aan, slappe | |
[pagina 129]
| |
luchtzakken als je ze van 't harpoen haalt. Toen een flinke koffervis, allemaal benen en ribben met dik, leerachtig vel. José deed een goed schot op een zogenaamde waterleguaan. Hij spotte naar Jan dat hij nu eigenlijk een of andere meermin verdiend had, net als Jan destijds met z'n zuster door een octopus. Jan gaf revanche door domweg een vis te schieten die voor z'n harpoen kwam. Ze zwommen naar de boot om de buit af te leveren en Pedrito, de kleine visser, uitte z'n goedkeuring over Jans vis, een varkensvis, lekker als varkensvlees en niet zo veel graten als een waterleguaan. Jan kreeg weer 't gevoel dat z'n geluk in 't water lag. Toch was hij blij dat Conchita maar thuis was gebleven: ze zou duizend doden gestorven zijn in een kwartier tijds. José had Jans idee van Conchita mee te nemen volmaakt belachelijk gevonden. Vrouwen hoeven niet sportief te zijn, wimpelde hij af. Voor de oudste sport van de wereld zijn ze allemaal sportief genoeg en verder laat je ze thuis bij hun vrouwendingen. Ze gingen weer verder kijken. Een flinke school papegaaivissen werd door José afgekeurd; slap, kledderig vlees met een taaie huid. Jan vond ze prachtig met hun groene en blauwe tinten. Ineens stond er een vis als een torpedo voor hen: prachtig gestroomlijnd in zilver; niet te groot, een halve meter ongeveer en 't water vergroot door de duikbril nog een derde. José wenkte dat Jan eerst zou schieten, maar hield zelf z'n harpoen klaar. Jan miste en de baracuda schoot diep weg onder een koraal. José ging rustig naar beneden en verdween half. Jan vond 't bijna angstig zolang bleef hij onder. Er was wat beweging en José kwam blazend boven met een gespannen lijn. Hij beduidde Jan dat de vis er aan zat, maar dat 't snoer onder de koralen haakte. Jan vermande zich en dook. Hij wurmde 't koord los, toen kwam er een ruk, z'n hand sneed langs 't koraal, hij liet een paar luchtbellen uit en trok vis met harpoen mee. Ze gingen naar | |
[pagina 130]
| |
de boot. Pedrito gaf een kreet en wees op Jans hand. Tot z'n verbazing zag hij dat die sterk bloedde. Hij had er niets van gevoeld. Er zat ook beweging in de sleeplijn en Pedrito ging hem inhalen. Er zat een flinke blauwgrijze vis aan die z'n goedkeuring kon wegdragen. De zon verdween opeens en 't zicht in 't water was weg. Pedrito stelde voor om nog even naar z'n kanasters te gaan kijken. Hij had er twee liggen een eindje verder op. Jan was blij dat hij met z'n bloedende hand met fatsoen uit 't water kon komen. Pedrito bleek helemaal niets te voelen voor die onderwater-jacht. Hij vertelde schamper dat hij laatst een stelletje macamba's had geholpen die met een machete naar beneden gingen om koralen los te steken. Wat kon je daar nu mee doen! Je kon ze toch niet opeten. Vieze slijmerige koralen, z'n hele boot stonk er naar, en ze waren nog tevreden ook met hun vangst! Pedrito hees 't zeil en ze voeren een eindje terug naar een rustig hoekje waar hij onfeilbaar een kanaster ophaalde met een mooi zootje vis er in. Hij keek triomfantelijk en zei: ‘Nog geen natte voeten gekregen, geen zwembroek nodig, en toch hopi piscá.’ Jan vond er geen sport aan, maar Pedrito zei dat hij van sport niet kon leven, wel van vis. Het tweede kanaster bleek een teleurstelling; eerst kon Pedrito het niet terugvinden en ten slotte ging Jan te water om 't te zoeken. Hij deed 't niet van harte, maar José met z'n spottende stem prees hem aan als een beroemd duiker, vraag maar aan Señorita Conchita. Hij dook verscheidene malen, voordat hij 't vond en er een lijn aanknoopte om op te halen. Het lag in een schemerige hoek en hij voelde een paar maal iets glibberigs langs z'n vingers strijken. Toen 't kanaster bovenkwam, bleek er geen enkele vis in te zitten, wel een grote groene waterslang, zo dik als een dijbeen, die alle vis had opgevreten en z'n overdadige maaltijd gedeeltelijk in stukken graat | |
[pagina 131]
| |
en staarten had uitgebraakt. ‘Slechte business,’ spotte José. Pedrito nam 't geval zoals 't uitkwam en zei dat zo'n slang prachtig aas was voor een volgende visvangst. Het dier sperde een onvriendelijke muil met scherpe tanden wijd open en Jan dacht met een rilling aan de kans dat hem bovendien nog een vinger afgebeten kon zijn. Z'n hand stak venijnig na de tweede onderdompeling in 't zeewater. José vond vissen jagen net zo'n vermaak als smokkelen. ‘Inderdaad, ook een hebzuchtig vermaak’, vinnigde Jan, die 't hem eigenlijk een beetje kwalijk nam dat ie hem met z'n kapotte hand had laten duiken. Pedrito was ondertussen begonnen de vissen schoon te maken. De baracuda hapte nog een keer in 't heft van 't mes dat de afdruk van de tanden er in stond. Ook al een onvriendelijk heerschap. Pedrito vond de hele zee peligrosoGa naar voetnoot1) en zou er voor geen goud van de wereld ingaan. ‘Wat betaalt meneer nu voor zo'n harpoen?’ vroeg hij nieuwsgierig en nam 't Franse jachtharpoen in de hand. ‘'t Werkt net als een chinchaGa naar voetnoot2) waar de jongens mee gaan stropen.’ Dat was ook zo, want 't harpoen had twee rubbers die over de pijl gespannen werden en op een druk van de vinger aan de trekker de pijl met kracht wegstootten. Jan zei dat Sjon José het voor hem geleend had. Hij had zelf geen harpoen. ‘Dan maar nooit kopen als meneer met Señorita Conchita gelukkig wil worden’, adviseerde Pedrito. ‘En Sjon José waagt veel te veel. Meneer gaat mala suerteGa naar voetnoot3) zoeken.’ José rookte een sigaretje en gaf niet eens antwoord. Ze liepen het haventje binnen en stapten over in de roeiboot om naar de kant te gaan. De zeeslang kreeg eerst nog een heftige por door z'n kop en bleef toen achter in 't kanaster tot de volgende vangst. Pedrito zou hem er wel dood uithalen. José gaf hem een ruime fooi | |
[pagina 132]
| |
en kreeg bijna alle vis mee, zodat ze een beste morgen hadden, Pedrito ook. Na 't afscheid met veel groeten en heilwensen voor de hele familie gingen José en Jan naar een caféetje om wat te drinken. De eigenaar kwam met een belangwekkend gezicht vertellen dat hij turtugaGa naar voetnoot1) had en z'n vrouw was beroemd om 't klaarmaken. Dus bleven ze voor een uitvoerige maaltijd met veel bier en sterke verhalen over reuzeschildpadden en zeegevaren. Het was ver in de namiddag, toen ze met de lage zon in de rug vertrokken. Na een eindje rijden maakte de auto een scherpe bocht tussen veekoralen door en José wees Jan op de hoge stoep van een oud landhuis. Daar stond de heer en bezitter op z'n stoep tegen de namiddagzon. Een eerbiedwaardige, oude gestalte, kaarsrecht, met grote witte snorren. Hij keek uit over 't golvende dorre land, de ingestorte slavenverblijven, de lege wagenschuren, braakliggende maïsvelden. José knikte eens: zaken, meneer, dat is de toekomst; landbouw en veeteelt was van onze voorouders. |
|