Papieren huizen
(1952)–Ben van Grevenbroek– Auteursrecht onbekendEen Curaçaose episode uit een gewoon mensenleven
[pagina 50]
| |
Het moeilijke levenJan liep 's morgens om 11 uur even uit z'n werk om wat paperclips en plakband te kopen. Een mooie nieuwe boekhandel, zeer druk bezocht, van de openingsdag af. Een ‘goeie shop’ noemde je zo'n zaak. Het zakelijke kon Jan niets schelen, maar hij dook graag in de grote roman-collecties en de stapels tijdschriften. Een boekhandel heeft iets rustigs, een eigen sfeer van belangstellende kopers. Niemand gaat met tegenzin een boekhandel in. Tegenzin hoogstens tegen de nota, zeer begrijpelijk. De boeken waren na de oorlog niet goedkoper geworden. Enfin, wat was wel goedkoop? Hij gaf meteen een bestelling op voor zijn ouders van Churchills oorlogsmemoires. Zouden in Holland wel niet te betalen zijn. Z'n belangstelling werd heen en weer getrokken tussen een nieuw nummer van de ‘Popular Science’ en de rij Amerikaanse romans van Caldwell, Shellabarger en Frank Yerby. Hij voelde een hand op z'n schouder. ‘Wel, hoe gaat 't? Alweer een aardig tijdje hier hè. Helemaal ingeburgerd?’ Het was die meneer van de bootreis, Pletterman. ‘Je moet eens een avondje aankomen, een borreltje drinken. We wonen niet meer op Otrabanda in dat oude huis. We wonen wat verderop, op Welgelegen. Je zult 't wel vinden.’ | |
[pagina 51]
| |
Jan beloofde eens te komen, had er niet veel zin in. Wat moest hij met die mensen. Hij wist al dat je zoiets op Curaçao best kunt beloven en toch niet gaan. Even goede vrienden. Misschien ging hij ook wel. Zo'n uitvoerige kennissenkring had hij niet. Had er ook niet zo veel behoefte aan. Eigenlijk moest hij ook weer eens naar Lopez de Morla. Hij was Conchita nog niet vergeten, zeker niet. Maar 't stond zo indringerig om steeds maar weer binnen te stappen. Je kon toch ook niet eeuwig de redder van de dochter blijven spelen. Sinds dat eerste bezoek had hij Pierre ook zelden gezien. Die dook bij tijd en wijle eens op. Hij had veel verzekeringsklanten af te lopen die alleen 's avonds thuis te treffen waren. Eén keer hadden ze geprobeerd samen naar de bios te gaan. Dat was geen succes geweest. Jan hield van historische films, van Cowboy-romantiek, van de ouderwetse genoeglijkheid. Pierre verafschuwde deze films; z'n belangstelling ging uit naar de Amerikaanse thrillers, de psychologische detectivefilm, waar Jan geen klap aanvond. Ze hadden de hele avond tussendoor zitten bekvechten. De volgende avond was Jan vrij. Absoluut vrij en zonder zin in lezen, brieven schrijven of rommel opruimen. Weer dacht hij: Conchita? Maar hij durfde niet. Had hij nu die brutale Pierre maar hier. Die zou wel meegaan, hem er in werken. De voordeur uit, de achterdeur in. Handige smoesjes verkopen; echte verzekeringsroutine. Je hebt 't of je hebt 't niet. Nou, hij had 't niet. In z'n werk durfde hij wel wat te zeggen en te doen, maar daarbuiten kneep ie 'm erg gauw. Hij ging maar naar Pletterman. Mooie gelegenheid. Hup die Pletterman. Even in 't shoppie aan de overkant opbellen of 't gelegen kwam. Nou en of; ma zelf aan de telefoon. Zeer vereerd. Niet te laat komen en lang blijven. Asjeblieft, dat scheen gewoonte te worden. Hij schoot vlug in z'n witte lange- | |
[pagina 52]
| |
mouwen-nette-dassie-overhemd, jasje over de arm, even kijken alles compleet, gulp dicht, O.K. Hij ging naar z'n ouwe Fordje van 't jaartype dat altijd startte, liet 't met een sprongetje vertrekken. Gek dat ie zo'n plezier had. Waarom toch? Was 't omdat ie voor vanavond van 't probleem van de Lopez-visite af was? Zou morgen 't gezeur in z'n kop weer beginnen? Niet aan denken, hup die bocht over de brug die natuurlijk goed was; hoorde bij de stemming, in z'n tweede, krak, optrekken, klepjes lekker rammelen, pingelingeling, Otrabanda, Rode weg, Plantersrust, ziezo, rechtsaf, even zoeken. Eén bochtje, twee bochtjes, misschien hier, nee daar, stukje achteruit; ja, dat kon niet missen. Daar zat Pletterman breeduit op z'n porch in een ijzeren stoel te wippen met een grote krant voor zich uitgespreid, dikke sigaar in de mond. Hij keek op bij 't stoppen van Jan; legde z'n krant neer. ‘Ha die Diepe. Daar doe je goed aan, kerel. We hebben 't bier koud. De vrouw komt zo. Even d'r gezicht opfixen. Ga d'r bij zitten. Wat roken we?’ ‘Nou’, zei Jan, ‘U was toch al bezig met een sigaar. Geef mij maar een sigaretje.’ Hij keek naar die enorme krant ‘Diario....’ en nog iets. Een Spaanse krant uit Venezuela. Die Pletterman toch. Zou je ook niet achter hem zoeken. Pletterman bleek 't nog veel verder te zoeken. ‘Sst, nie over smoeze, Diepe. Da's nou mijn camouflage. Als m'n vrouw bezig is met de kinderen te baden en in bed te stoppen, zit ik hier achter de grootste krant die er op Curaçao te vinden is en kauw lekker een sigaar op. Weet je, vroeger pruimde ik, maar dat kan niet meer in onze tegenwoordige positie met bridgedrives en cocktailparties en zo. En m'n vrouw wordt hels als ze 't merkt. Zo merkt ze niks. Ze kan me ook niet overvallen, zie je, m'n krant, haha! Ja kerel, niks lekkerder dan een goed | |
[pagina 53]
| |
stuk tabak achter je kiezen. Ja, ja’, ging hij haastig door, ‘d'r zijn een paar goeie bouwjaren in de Fordmotor. Je boft met zo'n bakkie.’ Daar stond mevrouw. Jan overeind, vroeg hoe ze 't maakte, zag intussen de sigaar met een wijde boog in de koraal verdwijnen. Mevrouw deed verslag van de kinderen die nu in bed waren, en dat 't water weer tamelijk bruin was geweest uit de kraan. Of haar man daar nou niet een of andere filter voor kon maken. ‘Je bent pijpfitter of je bent 't niet. Wat U, meneer Diepe?’ Jan vond 't ook maar en kreeg z'n eerste blikje Amerikaans bier. Pletterman hield meer van Lagelands, maar z'n vrouw hield niet van magere mannetjes. Jan begreep 't verband niet erg en zei dat ook. ‘Nou’, zei Pletterman, ‘in sommige soorten bier zit een conserveringsmiddel en dat is arsenicum. Niet zo veel dat je 't afpeigert, maar op den duur en na veel flessen werkt 't gif toch. Je wordt er brandmager van. Van arsenicumbier nooit een bierbuik.’ Mevrouw vond 't bovendien bitter, maar dat vond Pletterman, z'n pruim indachtig, geen overwegend bezwaar. Na 't achtste of negende biertje zei Jan, plotseling durvend, dat 't al behoorlijk laat werd, dat 't gezellig was, ‘maar allemachtig, waar hebben we eigenlijk over gepraat?’ ‘Over niks’, zei Pletterman, ‘maar dat is juist de kunst. Daarom kun je beter bridgen. Weet je, de meeste mensen die niet bridgen, gaan roddelen en daar houden wij niet van.’ Dat was tenminste iets positiefs. Inderdaad hadden noch meneer noch mevrouw één woord ten nadele van iemand anders gezegd in vier uur tijd. Een prestatie. ‘Wij weten ook weinig roddeltjes’, zei mevrouw, ‘want ze vertellen 't ons niet. We reageren er niet op. En als we bridgen (eigenlijk zei ze: britsen) wil ik nooit gepraat hebben. Je bridget of je bridget niet. Geklets onder bridgen maakt me boos. U bridget niet, hè?’ | |
[pagina 54]
| |
Jan wilde weten hoe ze dat wist. ‘Och, je weet hier alles van elkaar. 't Is net of de huizen van krantenpapier zijn. Geen geheimen mogelijk. Alleen de gemene dingen van de mensen dringen bij ons niet door. Verkeerde adres, weet U.’ ‘Haha’, lachte Pletterman, ‘geen verkeerd bezorgde krant. Nog een biertje? Nee? Een afzakkertje dan? Kom Loes, nog even een borreltje. Heeft nog nooit iemand kwaad gedaan.’ ‘Zeg dat maar zachtjes, Kees. Je hebt er pas nog een peonGa naar voetnoot1) uitgeschopt, omdat hij vandaag of morgen een ongeluk krijgt in het werk met al z'n borreltjes.’ ‘Nou ja’, zei de echtvriend, ‘ik kan dat politieke geschreeuw in de werkplaats niet hebben. Zo'n vent die overal fouten en misstanden ziet en zweert dat zijn partij dat allemaal zal verbeteren. Zo'n mannetje ligt scheef, Diepe, de fout zit in hemzelf. Hij geeft iedereen de schuld, maar hij moest eens beginnen met de rumfles te laten staan. Dan hadden z'n vrouw en kinderen tenminste te eten. Maar afijn, Loes, ik zal die knul morgen wel weer aannemen als hij komt om z'n loon. Alleen op deze voorwaarde dat z'n vrouw zelf Zaterdagsmiddags komt om de helft van 't loon in ontvangst te nemen. En anders kan hij een schop onder z'n kont krijgen en bij z'n partij gaan schreeuwen over die onrechtvaardige macamba's. Man, ik ken dit werkvolk. De goeien zijn opperbest, maar er zijn te veel zwakkelingen en dat zijn natuurlijk de lui die hun kracht zoeken in de politiek. Politiek en deftigheid zijn twee dingen waar ze bij Pletterman nie mee aan moeten komen. Ik ben begonnen als heel gewoon pijpfittertje en nu maak ik met mijn mensen iedere leiding, zware olieleidingen en dunne waterleidingen en alle soorten pompen. Ik Iaat nu werken, en dan heb je nog kopzorg genoeg.’ | |
[pagina 55]
| |
‘Stil nou maar, als je met meneer over 't werk wil praten, moet ie nog maar eens een avond terugkomen.’ ‘Niks hoor, als ie nog eens komt, moet ie die deftige Molengraaff maar meebrengen; dan zitten we pronto aan de bridgetafel. Werk, daar mot je niet over praten; dat mot je doen.’ Jan vond de laatste opmerking reëel. Hij vond deze Pletterman familie zeer behoorlijk. Dat ze een beetje plat en burgerlijk waren, wat gaf dat eigenlijk. Het waren mensen met innerlijke beschaving. Het zat misschien een beetje erg diep innerlijk, maar toch waren ze van 't goede soort. Hij accepteerde met genoegen een uitnodiging om eens een Zondag mee te gaan naar een baai. Pletterman zou dan wel een ‘geschik kluppie’ bij mekaar brengen. O.K.? Ja, alles O.K. 9 biertjes en 3 borreltjes maakten veel O.K. Gelukkig dat 't Fordje O.K. wegstartte en alle pijpleidingen misliep. Thuis goot Jan zoveel water naar binnen als er nog bij 't bier kon, bezocht uitvoerig 't toilet en smakte op z'n bed neer. Dat was Pletterman. Een beetje verpletterend was 't wel.
De Zaterdagavond die volgde, bracht Jan door op Piscaderabaai. Hij was er nog nooit 's avonds geweest en 't viel hem mee. Overdag werd 't verveloze en verwaarloosde van de Club door de zon onbarmhartig onthuld, alleen de zee was mooi, maar dat was geen verdienste van de exploitanten. Bij avond leek hem de sfeer gezellig. Overal stoelen en tafeltjes op de terrassen, binnen gedekte tafels voor late dineerders of vroege soupeerders; een band speelde in de grote overdekte dansruimte waar 't stampvol was. Jan liep eerst de bar in, kocht een bonboek en keek eens rond. De meeste mensen kende hij natuurlijk niet; wel de soorten. Daar zaten op krukken aan de grote cirkelvormige bar de welvarende zakenlui: dik, glimmend, zelfverzekerd door 't gevoel | |
[pagina 56]
| |
van hun portefeuille en de wetenschap van hun bankrekening; 't hogere soort ambtenaren en olie-employés; hun kon ook niets gebeuren. Daar tussenin hun vrouwen die natuurlijk ook niets kon gebeuren, zolang ze niet van man veranderden. Verder jonge employés, winkelen kantoorpersoneel uit de stad, sommigen vergezeld van dames, en ook niksnutters en klaplopers die probeerden te drinken op kosten van de anderen. Naar mate de stemming steeg, werd dit steeds gemakkelijker toegestaan. Ze dansten eens met een goed gemeste glanzende matrone en hun plaatsje aan de bar was weer voor een half uurtje verzekerd. Er zat een onderwijzer die hij kende: ongetrouwd, altijd vrolijk, joviaal. Die wenkte Jan met brede armzwaai, stuurde een of andere slampamper naast zich weg met een smoesje en ruimde zo een plaats voor Jan in. Hij kreeg een cocktailglas in de hand gedrukt en zat middenin een vloed van conversatie. ‘Het dansen is nog niets; een tam beginnetje, wat foxtrotts, Engelse waltzes, een enkele boléro. Straks gaan we dansen, Diepe. Dan komen de Curaçaose walsen en de guarachas. De mambo zul je wel niet kennen. Dan zal ik een partner voor je opzoeken, die zo naar 't KransjesgebouwGa naar voetnoot1) met je danst, man. Wat is 't leven zonder dansen!’ Een waar woord voor een Curaçaoenaar. Ze hadden 't in zich. Een Europeaan leerde 't nooit zo. Zij hadden 't ook niet geleerd. Danslessen bestonden niet. Het kwam vanzelf. Op een gegeven moment ging je als 7 of 9 jarig jongetje naar een kinderparty en 't waaide je aan. De rest van je leven diende alleen om de edele kunst bij te houden. Dat Kransjesgebouw begreep Jan niet erg. Hij had daar destijds een papier gehaald voor z'n rijbewijs, maar wat had dat met dansen te maken? ‘Ha ha, die is goed.’ Links en rechts stootte Jans gezel mensen aan. ‘Op 't | |
[pagina 57]
| |
Kransjesgebouw haal je je rijbewijs, waarachtig, waarachtig, gelijk heeft ie. Die macamba's brengen toch altijd maar leuke moppen mee.’ De stemming was Jan te uitbundig. Hij was er nog niet in met z'n ene cocktail. Hij was trouwens hard van plan 't aantal niet te veel te laten oplopen. De avond tevoren was weer bar genoeg geweest. 't Zat hem nog in 't hoofd en de benen. Er was een beetje deining bij de ingang. Iedereen keek die richting uit. Een klein oploopje maar zeer vrolijk. Eindelijk kwam er iemand uit 't kluwen te voorschijn. Een niet grote gestalte, donker haar, zeer levendige blauwe ogen. Jan had 't gevoel hem meer gezien te hebben. Hij kreeg een stootje. ‘Kijk, daar heb je waarachtig Colá Debrot, net terug uit Holland. De halve bar liep leeg voor begroetingen en brazos. Jan wist ineens: dat was die dokter die boeken schreef en gedichten. Hij had z'n foto meermalen gezien, vandaar dat bekende. Hij zat alleen en verlaten aan de bar. Hij stapte op. Als dan iedereen die Debrot zo de moeite waard vond, stapte hij maar op. Met wrange humor bedacht hij, dat ie natuurlijk een plasdankje had moeten verdienen en ook op Debrot afrennen, ook handen schudden en vertellen wie hij was. Wat schoot hij er mee op. Toch waren er van die lieden die dit voor latere relaties een goede beurt vonden. En dan konden ze morgen vertellen: ik sprak gisteren Colá en die zei enz. Hufters! Jan liep naar het paviljoen. Vol met tafeltjes en stoeltjes om de dansvloer. Er was een drukke lawaaierige band aan de gang. Jan zou met geen mogelijkheid de naam van dit soort muziek kunnen noemen. Soms stopte de muziek even, maar iedereen danste door. Een typisch gehoor, alleen dat geschuifel en getik van hakken. Hij hing tegen een pilaarsteun van een van de toegangen en keek rond. Zat daar verdomd tía Aura weer te dommelen? Wat moest dat ouwe mensje hier nu uitvoeren. | |
[pagina 58]
| |
Hij zag zijn moeder of haar oudere zuster, tante Jans, al op een bal ergens in een Hollandse sociëteit. Al te gek! De set was uit; de band ging rusten. De voordeligste manier om je contract-uren vol te krijgen. Een overwerkte band zou op Curaçao wel nooit bestaan. Ze sliepen tussen hun sets door. De directie draaide dan wel gramofoonplaten om de danslustigen bezig te houden. De meesten keerden naar hun plaats terug. Jan keek wie zich bij tía Aura voegden. Waarachtig, de hele familie Lopez de Morla! Pápa moest nodig even weg, want hij stond al weer op en liep, hoera, in Jans richting. Ze stonden pal tegenover elkaar. Jan voelde onmiddellijk een rhythmisch gebonk ergens achter zich en onderging de stortvloed van welkomstwoorden. Wat waren 't toch een comedianten. Pápa bracht hem vlug naar 't tafeltje en rende weg, hij had nu blinde haast. Conchita knikte hem lachend toe. Er zaten nog een heel stel lui aan hun tafeltje, maar wat kon Jan dat schelen. Conchita was daar en ze vroeg een jongeman naast haar één stoel op te schuiven. Jan friemelde een beetje met z'n zakdoek. Bood een sigaret aan. Prutste met z'n houding. Conchita was op haar gemak, charmant, vroeg of hij al gedanst had. Nee nog niet. Hij was pas een half uurtje hier, aan de bar. Foei toch, jongelui alleen moesten niet aan de bar gaan hangen. ‘Ja maar, hoe kon ik weten dat jij hier was.’ Ze schonk hem een lief lachje waardoor z'n harde stoeltje een fluwelen zetel werd. Hij kwam op z'n gemak. De muziek zette weer in. ‘Wij dansen hè’, zei hij haastig. Dat scheen vanzelf te spreken. Nou, dat dansen was niet veel. Hij had vroeger wel eens een beetje les gehad van een naar Holland afgezakte Engelse danslerares, die een soort van stijve Engelse ballroomdancing instrueerde en het niets kon schelen of haar leerlingen er iets van terecht brachten, als ze maar hun 2 termijnen lesgeld betaalden. Het was stom vervelend geweest en Jan had de cursus | |
[pagina 59]
| |
niet eens afgemaakt. Oefening om 't bij te houden had hij weinig gehad. En nu was 't ineens zo belangrijk geworden om er iets van te kunnen. Hij struikelde over de rumba, z'n benen, Conchita's tenen, had last van andere dansers. Het was zwaar pet. ‘Ik maak er niet veel van hè’, zei hij met een pijnlijk lachje. ‘Je doet zo onzeker, je maakt jezelf in de war’, zei Conchita. ‘Kijk hier, ik zal je leren. Dan moet je niet in m'n ogen kijken, Jan, kijk omlaag, en luister ook naar de muziek.’ Ze leerde hem passen, het rhythme verstaan. Het ging direct al een beetje. Jan kreeg moed. ‘Nu moet je eens een avond bij ons thuis komen, niet, dan leren we 't je zo.’ Ja, dat was wat. Dat gaf de burger moed om te komen. Er zat climax in de set. De rumba werd guaracha, 't tempo sneller. Jan kreeg weer moeite met z'n benen die niet mee konden komen. En die lui om hem heen deden 't allemaal zo gemakkelijk. O jé, ze lieten elkaar los, speelden krijgertje, vonden elkaar terug. Een jongeman, de dubbele lengte van z'n partner, nat door z'n jasje heen, maakte de dolste bewegingen. Hij raakte bijna de grond niet. Toch botste hij tegen niemand aan. Vederlicht bewogen al die mensen zich en Jan voelde 't volle gewicht van z'n 130 lompe ponden. Ook Conchita was vederlicht. ‘Zullen we even naar buiten lopen, Conchita? Het dansen gaat toch niet ineens goed.’ O nee, dat was uitgesloten. Haar blik ging naar hun hoek. Tía Aura volgde de meisjes Lopez met Argusogen. Geen ontkomen mogelijk, dat snapte Jan wel. ‘Gaat dat altijd zo?’ vroeg hij nog ten overvloede. ‘Thuis zijn we heel wat vrijer. Dan slaapt tía Aura altijd. En tía Clementina bemoeit zich meestal met de huishouding en heeft geen tijd.’ ‘Ergert 't je niet stierlijk altijd zo te worden nagereden?’ | |
[pagina 60]
| |
‘Och, 't hoort zo. Het is de Spaanse zede. Natuurlijk maakt 't me wel eens boos, maar toch geloof ik dat ik later net zo goed op mijn dochter zal passen.’ Jan begreep haar niet maar vond haar erg lief in haar argeloosheid. ‘Luister, volgende week Zaterdag is de maan vol en dan willen we een moonlight-party houden aan 't Spaanse Water. Je moest ook komen. Ik zal 't regelen met Pápa. Er gaan veel mensen mee.’ Jan had liever een moonlight-picnic gehad met Conchita alleen. Dat zei hij haar ook. ‘Maar toch niet zonder tía Aura’, spotte ze. Ze gingen terug naar hun tafeltje. De band moest nodig rust hebben. Pápa schoot onmiddellijk op Jan af. Stelde hem voor aan vijf of zes dikke mannen met allerlei Spaanse, Duitse en Engelse namen en nodigde hem pardoes uit voor de moonlight-party. ‘Dan zul je ons eens in natuurstaat zien’, lachte hij, ‘we gaan in bonte shirts en dungarees. Je weet wel, die Portugezenbroeken. Maak niet de fout om een short aan te trekken, want de muggen kunnen erg vervelend zijn.’ Jan bleef nog even napraten en toen maakte de familie aanstalten om op te stappen. Pápa had een drukke week achter de rug en wilde niet zo erg laat naar bed.
's Maandagsmiddags om vier uur ging hij de stad in om even een bont shirt en dungarees te kopen. Even, zei hij bij zichzelf. De eerste zaak die bij binnenstapte in 't begin van de Herenstraat bleek nooit dungarees verkocht te hebben. Dat kan voorkomen. De baas hielp hem zelf; toonde hem ook shirts. Heel aardige kleuren, maar met lange mouwen wat Jan wel wat warm leek. Hij zei nog even verder te willen kijken. ‘Zoals U wil, mijnheer; dag mijnheer.’ Jan had wel eens gehoord dat er zo weinig service en | |
[pagina 61]
| |
beleefdheid in de Curaçaose winkels was. Hij vond 't nogal gaan, de optimist. Ja, als ze een bepaald artikel niet hebben, wat kun je daar ten slotte aan doen. Hij was al in een volgende shop. Een grote imposante zaak. Barstend vol met kledingstukken en schoenen, kinderspeelgoed enz. Er lummelden een stel meisjes achter de toonbank. Zij vijlden aan hun nagels, peuterden in hun kiezen met een houtje of staarden domweg voor zich uit. Jan keek 't eens aan. Hij had geen haast; tot zes uur de tijd. ‘Juffrouw, kunt U mij even helpen.’ De juffrouw keek verstoord op; keek weer voor zich. ‘Kreng’, dacht Jan, maar net kwam er een andere juffrouw aanstappen. Die leek hem vlugger, ze bewoog tenminste. ‘Ja?’ vroeg ze. In Holland zouden ze zeggen: kun je niet vragen wat mot je, overwoog Jan. Toch had hij nog steeds geen zin zich kwaad te maken. Hij vroeg naar bonte shirts. De juffrouw stak haar wijsvinger op, hield de arm stil en bewoog de vinger heen en weer. Jan deed hetzelfde en tikte toen tegen z'n voorhoofd. Toen schoot hem een goede zet te binnen. Hij zei er bij: ‘Grootkwartier, dushi, ayá tin bon doctór.’Ga naar voetnoot1) Later wist hij niet meer hoe vlug hij weer in de Herenstraat gekomen was. De meisjes werden furiën; ze gaven een nummertje weg in 't Papiaments waar Jan tot z'n dood toe spijt van zou hebben dat hij 't niet kon verstaan. Hij werd in alle ontwikkelingsstadiën teruggewenst naar z'n oorsprong en alle aardse kwalen en onheilen werden over hem afgeroepen. Hij hoorde nog iets omvallen, wist niet eens of hij 't zelf had omgegooid of dat 't hem was nagegooid. Hij stak een sigaretje aan, grinnikte tegen zijn spiegelbeeld en ‘nam’ de volgende shop. Hij besloot iets voorzichtiger te doen. Hij hoorde weer 't traditionele ‘ja’ en vroeg naar een bont shirt. ‘Bonte shirt hebben we niet. Wat aaanders?’ | |
[pagina 62]
| |
‘Heb je toch ook niet’, zei Jan. ‘Dungarees?’ ‘Oewaacht een beetje’, zei de juffrouw. Ze riep iets, ging toen rustig zitten. Jan bekeek haat eens. Eigenlijk wel een mooi kind. Mooi figuurtje, mooie uplift, mooi haar, vrij sluik en glanzend. Knap gezichtje, alleen stomeigenwijs. Nu de benen nog. Hij ging een beetje anders staan en: gadsamme, wat een poten, het leek wel een Belgische trekknol, haren van een decimeter groeiden er aan. ‘Verkopen jullie ook scheermesjes?’ vroeg hij. Ze maakte het afwijzende ritueel met de vinger. ‘Dacht ik al’, mompelde Jan. ‘Verdomd, yippee-ay, daar kwam een jochie en die torste een stapel dungarees. Hij keek naar de rare donkerblauwe werkbroeken met 't gele stiksel en de opgenaaide zakken. Moet ik zo'n ding aan m'n bast, dacht ie. ‘Welke size?’ vroeg de juffrouw. ‘Ik zal maar eens passen’, zei Jan. Hij hield een paar van die rare dingen tegen zijn buik, maar er zat zo weinig model in dat hij ten slotte de hele stapel maar meenam naar de ‘paskamer’. Dat was een geïmproviseerde ruimte onder de trap. Dr andere zijkant bestond uit een stapel dozen, de voorkant was afgeschermd met een laken, dat zo vuil was of iemand het in een derde rangs hotel zeven maanden op z'n bed had gehad. Hij wilde nog vragen of ze met Pasen alles schoon kregen, maar hij was al alleen. Hij worstelde in z'n eerste broek; hij hield van boven een kleine halve meter over waar hij geen raad mee wist. Nu had hij tenminste een model. De goeie broek moest beslist kleiner zijn dan deze, dat stond vast. Hij hield ze stuk voor stuk tegen de modelbroek, vond een kleinere, paste die, hoorde iets kraken van achteren, trok hem haastig weer uit. Die was beslist te klein. Daar hoefde hij de juffrouw niet voor te roepen. Hij had er nog één gereserveerd. Deze shop zij geloofd en geprezen, hij paste! Vol trots stapte hij uit de ‘paskamer’ de winkel in op zoek | |
[pagina 63]
| |
naar een spiegel. Hij zag ergens een stuk goor glas, hij zag nog meer, schoot haastig de paskamer weer in, stootte venijnig z'n knars tegen de trap, rukte de broek uit. Een vijftal keurig uitgevreten kakkerlakkengaten onthulden z'n onderbroek. Met of zonder moonlight kon hij die toch niet gebruiken. Laatste kans ook weg. De juffrouw bood hem de geconsumeerde broek aan voor een rijksdaalder minder, maar Jan zei: ‘Trek 'm zelf maar aan’, groette en verdween. Hij ging even iets kouds drinken. Hij was doornat geworden in dat rommelhok van een paskamer. Hij dacht nog na over z'n laatste brutale woorden. Eigenlijk was 't nog niet eens zo stom opgemerkt. De juffrouw viel goed in de tint van de dungaree, en als ze geen onderbroek aan had of hoe zo'n ding bij vrouwen heet, zou je van de gaatjes niet veel zien. Dan had tenminste iemand een koopje. Maar voorlopig had hij nog geen uitrusting voor de moonlightparty. Het leven op Curaçao was toch moeilijker dan hij ooit had gedacht. Een auto kopen of een ijskast was geen kunst aan, maar een broek en een shirt viel niet mee. Hij keek hulpzoekend rond. Conchita in de eerste plaats, Pierre, iedereen zou hem welkom zijn geweest. Hij had zin een advertentie te plaatsen ‘5 gulden beloning voor wie mij aan een broek helpt.’ En kijk, daar kwam met tikkelende hakjes binnengestapt een blond meisje uit de 3e klas. Ze scheen aan z'n gezicht te zien dat hij niet ‘happy’ was. Eerst knikte ze alleen maar, ging naar de bar, keerde toen op haar schreden terug en streek bij hem neer. Ze accepteerde een coca-cola en zei dat ze hem op Piscadera wel eens zag. Ze wist hem te vertellen waar hij z'n kamers had, z'n autonummer, z'n vriendschap met de Lopez de Morla-familie. Vroeg hem hoe hij Conchita vond en babbelde door tot Jan haar zei: ‘Je weet zo verduveld veel van me. Maar je weet toch niet dat ik nu op zoek | |
[pagina 64]
| |
ben naar dungarees, die nergens te krijgen zijn.’ Hij vertelde z'n wedervaren, maar het meisje lachte en wees met een eigenwijs vingertje recht naar boven. ‘Hierboven is een shop. Die heeft ze wel.’ Jan schudde ongelovig 't hoofd. Ze wilde direct wedden en om zichzelf en hem te overtuigen ging ze mee naar boven. Ze vroeg in rad Papiaments om dungarees voor mijnheer, noemde het winkelmeisje bij haar voornaam en in een ogenblik tijd was Jan voorzien. In z'n ‘size’, in z'n sas en zonder kakketlakkengaten. ‘Als je me nou nog weet te vertellen waar ik bonte shirts kan krijgen, mag je altijd boodschappen met me doen’, beloofde Jan. Ze noemde prompt twee zaken, één verderop en één in de Madurostraat, je weet wel aan 't eind van de Herenstraat rechtsaf. Maar ik ga niet verder mee, ik heb toneelrepetitie voor een operette, ik heb geen tijd. Als je me voor tegenprestatie je auto eens wil lenen, mag je dat.’ Jan spotte dat ze nog in geen drie jaar een rijbewijs zou krijgen, maar ze vond zoiets niet noodzakelijk. ‘Ik rij al zo lang’, pochte ze. ‘En ik kan parkeren ook. Nou dag’ en tikkelend was ze weer weg. Jan vervolgde z'n tocht langs de winkels. Hij had een triomfantelijk gevoel over 't pakje onder z'n arm. Hij had zin om 't iedere voorbijganger onder zijn neus te houden. Bij de ‘zaak verderop’ kwam hij onmiddellijk in de moeilijkheden. Ze hadden inderdaad bonte shirts, gestreept, geruit, geblokt, met ooievaars en badende meisjes, wat je maar wil. Maar ze hadden geen ‘size’. Er stond alleen op ‘Small’ of ‘Medium’ of ‘Large’. Jan had maat 15 boord en de meneer in de shop gaf hem ‘small’. Hij hield 't shirt voor zich, 't leek hem krap. 't Zou geen schandaal verwekken als de knopen van m'n mannelijke borst afsprongen, overdacht Jan, maar evengoed ga ik er m'n kapitaal insteken. In ‘medium’ dacht hij te verzuipen. Tja, passen was 't enig mogelijke. Hij | |
[pagina 65]
| |
was te nat, 't leek hem zo vies om in een nieuw winkelshirt te kruipen, hoewel 't hem werd aangeboden. Hij vroeg er een paar op zicht. ‘Bent U rekeningklant?’ Nee, dat was hij niet. Dan kon hij ze ook niet meekrijgen. Foeterend liep hij de zaak uit. Dat was goddorie crazy. Als je barstte van de schuld kon je nog meer schuld op je nemen, en als je als solide kerel contant betaalde, vertrouwden ze je niet. Hij schoot de Keukenstraat in, brak bijna z'n nek over een zwerfschurfie dat daar breeduit in de smalle steeg lag en rende in één ruk door. Toen hij de benauwde straat ten einde was, voelde hij zich soppen als een dweil. Nou had ie zich toch kwaad gemaakt! Hij had alles van de hele middag opgespaard en nu ging hij om half zes toch nog even kwaad worden, sufferd dat ie was. Hij poetste z'n gezicht droog, wreef z'n nek, achter z'n oren, overal waar ie straaltjes voelde lopen, stapte de zaak op de hoek binnen. Eén opgestapelde massa goederen; in een glimp had hij in 't Keukenstraat-etalagetje wel shirts gezien. Een geschikte meneer hielp hem. Wist onmiddellijk wat ie bedoelde, viste de doos op met de goede maat. Jan kocht zelfs twee shirts, één geblokt rood met blauw op een witte ondergrond en één groen met witte stippen. ‘Als die niet bont genoeg zijn voor een moonlight-picnic weet ik 't niet’, zei Jan. De meneer van de shop was matig enthousiast: ‘De maan geeft maar zwak licht, het moeten behoorlijk harde kleuren zijn, maar ik heb niet anders.’ Jan was er zeer tevreden mee, vertelde nog dat hij al anderhalf uur op pad was. ‘Dan had U beter direct hierheen kunnen komen.’ Dat was verdomd nog waar ook, als hij 't geweten had. ‘Ajó, meneer.’
Het was tegen zessen toen Jan naar z'n auto wandelde. De hitte van een hele werkdag lag zwaar op de mensen. Hier en daar haastten zich nog wat late klanten door de | |
[pagina 66]
| |
winkelstraten. Er rammelden al rolluiken naar beneden en grote schuif deuren gingen dicht. Een kapper las z'n krantje, zelf in de scheerstoel. Een kleermaker zat op z'n drempel in 't zwakke licht nog even een broek te pikken. Er stonden maar weinig auto's meer geparkeerd. In de nauwe straten vergleed de dag van schaduw tot schemering. Zo eindigde je tropendag met een rit naar huis en onder de douche. In de auto peinsde hij nog na over 't doodgewone schoolkind dat zoveel van hem wist. Hij dacht aan Plettermans woorden: papieren huizen, geen geheimen mogelijk.
Op een avond liep Jan in de toenemende maneschijn over Scharloo naar 't huis van Conchita. Hij was met een busje gekomen, omdat z'n Ford van 't jaar dat altijd startte, 't zowaar had afgepikt. Niets ernstigs, een kleine slijtage in de startmotor, kon hij zelf verhelpen, maar niet 's avonds om acht uur en zonder reserve-onderdelen. Hij had ook niemand, noch een auto in de buurt van z'n huis kunnen vinden om hem even op te duwen. Zo iets noem je pech en daar moet je in berusten. Het huis leek totaal verlaten. Geen dommelende tia Aura of Clementina, geen dikke schommelmeiden, zelfs de volière kwetterde niet zo uitbundig als anders. Kloppen, hallo roepen hielp niet. Hij stapte binnen door de eeuwig open deuren en doorliep het huis tot in de patio. In een hangmat tussen twee pilaren sluimerde Conchita licht. Voordat Jan zich kon verbeelden de sprookjesprins te zijn die de schone prinses wakker kust, hief ze al 't hoofd op. Ze glimlachte lief, trok gelijk haar rokje over de knie. ‘Dag Jan, wat leuk dat ik eindelijk gezelschap heb. Iedereen is uit, alleen Myrna is boven met een moeilijke repetitie.’ Jan trok een stoel naar de hangmat en ging bij haar zitten. Ze vertelde dat haar hoofd zwak was, want ze was de hele middag aan boord van de Santa Rosa | |
[pagina 67]
| |
geweest bij de Amerikaanse kapper. ‘Hoe vind je m'n haar?’ Nu zag Jan 't bewust. Het was korter en van voren scheef weggeknipt. Het stond wel vlot. ‘Cute’ noemden de Amerikanen dat. Ze had een permanent met een heel speciale behandeling gekregen. Er waren zakenvrienden van haar vader aan boord en pápa was nog niet terug van 't afscheid. Er waren dames aan boord met een nieuw model half-lange jurken, ook erg ‘cute’. Het hele schip was cute en Conchita dacht verzaligd terug aan de reis naar New York die ze twee jaar geleden gemaakt had met een ‘Santa’ boot. ‘Ik was toen nog een beetje jong en ik moest altijd om elf uur naar bed. Juist als 't dansen leuk werd. Maar tía Clementina zegt dat elf uur de tijd is dat de Amerikanen dronken worden. Dat blijven ze tot twee uur, dan worden ze “fresh”Ga naar voetnoot1) en ze gaan òf stoute dingen doen òf overgeven.’ ‘Ik wist niet dat tía Clementina zo ervaren en bereisd was. Ik dacht dat ze nog nooit van Scharloo was weggeweest.’ Jan kon zich 't ouderwets geklede mensje eenvoudig niet voorstellen aan boord van een mondain luxe-schip, waar met geld gesmeten wordt. ‘Tía Clementina en tía Aura hebben ons allemaal opgevoed. Alleen José niet. Die is nog door moeder grootgebracht tot z'n zestiende jaar. Dat kun je ook wel merken. José is wild, weet je.’ ‘Wie is José?’ Dit was een nieuwe naam voor Jan. ‘Mijn oudste broer. Ik heb één alleen. Hij is in Venezuela. In zaken. Pápa stuurt hem altijd geld.’ De zaken schenen dus niet zo schitterend te gaan, concludeerde Jan. Hij wilde maar van 't onderwerp afstappen. Familieschandaaltjes leken hem nogal pijnlijk. ‘Wie gaan er allemaal met de picnic mee?’ ‘Oh, dat weet ik niet precies. Sommige mensen brengen | |
[pagina 68]
| |
hun vrienden mee. De Toledo's komen met hun speedboat. Dat is leuk. Dan kunnen we nog even 't Spaanse Water op en als de zee kalm is, misschien naar buiten, naar Fuikbaai.’ Deze geografische bijzonderheden stonden Jan niet erg helder voor de geest. Conchita zag 't en zei dat hij wel kon meerijden met de Toledo's. Hij zou gehaald worden. De Toledo's laadden een hele portie picnic-dingen in de boot en brachten 't over water naar 't strandje. De anderen zouden over de weg langs Santa Barbara komen. ‘Wij kunnen je niet halen, weet je, want onze auto is al stampvol met de hele familie en 't eten.’ ‘Gaat tía Aura en....’ probeerde Jan met twijfel in zijn stem. ‘Natuurlijk, tía Aura en tía Clementina chaperonneren ons altijd.’ ‘Gaat je vader dan niet mee?’ ‘O ja, maar weet je, mannen eten te veel of drinken te veel en krijgen dan slaap, of ze willen pokeren en vergeten dan de hele wereld. Daarom passen de tantes op ons. En zo hoort 't ook’, besloot Conchita. Jan wilde er maar niet verder op ingaan. Dat gechaperonneer begreep hij niet best: Er was een klein gerucht in de zaal. Conchita zat met haar gezicht die kant uit en zag 't eerst: ‘Tía Aura! Doe maar net of je zo juist binnengekomen bent.’ Lief vertrouwelijk klonk zo'n samenzwerinkje. De tante schuifelde de patio in en Jan stond op om te groeten. Ze liep wat mopperend in 't Papiaments rond. Richtte zich toen tot Conchita en verweet haar dat ze mijnheer Jan nog niets te drinken had gegeven. Conchita legde met een knipoogje uit dat Jan pas een minuut binnen was. Dat stelde haar tevreden. ‘Het is een slimmerd’, zei Conchita. ‘Zo probeert ze te weten te komen of je al lang hier bent. Maar 't treft goed dat ik vergat je iets aan te | |
[pagina 69]
| |
bieden. O, en je hebt ook niets te roken gehad.’ De tante installeerde zich in een stoel vlakbij en klapte in de handen. De dikke gedienstige verscheen prompt met whisky-soda, coca-cola en sigaretten. ‘Die is nog slimmer, geloof ik’, fluisterde Jan. Hij knikte tegen de meid die breeduit lachte. ‘Francisca, zeg tegen Myrna dat ze moet ophouden met studeren. Het wordt te laat’, kakelde tía Aura in 't Papiaments. Even later verscheen Myrna. Ze lachte tegen Jan en fluisterde: ‘M'n rep is al lang klaar, maar ik had zo'n bende strafwerk voor tante Annie.’ ‘Je kent toch wel goed Spaans?’ vroeg Jan. ‘Jawel, maar er zijn andere dingen die ik niet kan leren. Ik praat te veel onder de les en ik had m'n boek thuis vergeten. Toen mocht ik voor tante Annie even een boek gaan lenen in een andere klas. En toen ben ik vlug naar de bakker gelopen en heb krentenbollen gehaald en natuurlijk ook dat boek. En toen kreeg ik een standje omdat ik zo lang was weggebleven. Ik ben toen krentenbollen gaan eten, maar de krenten waren hard; ik legde ze allemaal op een rijtje in de gleuf van de bank. En toen knipte ik ze weg naar andere jongens en meisjes. Ik kan goed schieten met krenten, weet je. En één krent was nog een beetje nat van 't uitspugen en die kleefde bij dikke George op z'n wang. Ik stikte bijna. En toen mikte ik slecht en de krent die ik Sheila in haar haar wilde schieten, kwam precies bij tante Annie op haar boek. Ik kreeg een standje, Diós, zo heeft ze nog nooit iemand onder handen genomen en toen moest ik buiten staan en na de les kreeg ik hopie strafwerk. That's all.’ Jan probeerde ernstig te kijken, maar Conchita's gezicht zat vol met verdachte trekkingen en haar ogen twinkelden. Toen kon Jan 't niet uithouden. Hij schaterde, Conchita ook en de hele volière deed mee. Myrna | |
[pagina 70]
| |
lachte ook een beetje, maar wel als een boer met kiespijn. De straf scheen z'n doel wel te hebben bereikt, tenminste tijdelijk. Alle intimiteit was weg en Jan vond 't tijd om op te stappen. Hij groette met een tot weerziens aan 't Spaanse Water.
Die Zaterdagavond liep Jan zenuwachtig te ijsberen in z'n kamer. Telkens ging hij naar het raam en bij iedere ronkende motor spitste hij de oren. De maan begon op te komen en het beloofde een stralende avond te worden. Eindelijk stopte een grote lichtkleurige open wagen, iemand scheen met zijn elleboog op de claxon te zitten en 't niet te merken, zoals op dit lawaaierige eiland gebruikelijk is. Men groet elkaar in 't passeren zelfs met de claxon, wat gemakkelijker is dan een hand opheffen voor zwaaien. Jan spoedde zich naar buiten. Iemand riep: heb je een badbroek, we gaan kreeften steken. Jan terug, griste z'n zwembroek uit de kast, een handdoek, weer naar buiten. De wagen was uitpuilend vol mensen en picnic-materiaal. De heer Toledo, een zakenman, zeer jeugdig van uiterlijk nog, zeer levendig, begroette Jan of hij hem jaren kende. Stelde hem voor aan de rest van het gezelschap. De meesten spraken Engels of Papiaments; later merkte Jan dat ze ook met 't Nederlands verduveld goed overweg konden, maar 't andere gemakkelijker vonden. Jan werd er ook nog bijgepropt en onder gezang van de Andrew Sisters reden ze weg. Het ging snel genoeg, want verkeer was er weinig en tegen het eind van de Caracasbaaiweg zwenkte de auto scherp naar links en stond spoedig stil bij een soort steigertje waar een speedboat lag. Het was een mooie luxe motorboot met een krachtige motor en ranke lijnen. Ieder nam een portie van de zeildoeken, tassen, jugs met ijs en gekoelde dran- | |
[pagina 71]
| |
ken, gaslantaarns, harpoenen en drietanden. De boot richtte z'n steven hoog op 't glanzende water, 't schuim spatte rond en het kielzog vormde een brede zilveren streep. Jan had nog nooit zo iets moois gezien. De bergen om 't binnenwater waren bleekblauw met donkere diepten en hij was blij dat de Andrew Sisters in de auto waren gebleven. Ze draaiden een lange flauwe bocht en recht vooruit lag de open zee aan 't eind van een lange zeearm. De oevers waren begroeid met mangroven met grijperige luchtwortels. Alles zag er zo vredig en zacht uit als een droomland. Een plotseling ‘caramba’ bracht Jan 't besef dat de realiteit nog altijd even hard was als 't stuk klip dat ze op een haar na gemist hadden. De boot zwaaide even later scherp om en boorde z'n neus in 't zachte zand. Op 't zelfde ogenblik kwamen er een paar koplichten aan van de eerste auto. Waarachtig de Lopez-familie al. Terwijl ieder zich beijverde met uitladen en een goede plaats inruimen en bierblikjes van een vorige picnic op zij schoppen, kwamen er meer auto's. Er was links en rechts een vloed van hartelijke begroetingen. 't Leek wel of men op dit kleine eiland, waar men elkaar tienmaal op één dag ziet, de gewoonte had aangenomen om elkaar iedere keer enthousiaster als verloren zoons en dochters te begroeten. Een paar chauffeurs hadden al een vuur gemaakt, tentzeilen uitgespreid en een soort bar ingericht. De gasten sleepten met kussens en vouwstoeltjes, een pick-up werd aangesloten op accu's; 't leek wel of men nooit meer zou weggaan. Er waren werkpaarden en luxepaarden, dat scheen iedereen gewoon te vinden. Toen alles ongeveer klaar was en een paar meiden en de chauffeurs zich terugtrokken, kwam de Heer Molengraaff. Hij groette naar gewoonte uitvoerig en legde uit dat hij altijd twee redenen had om laat te komen. Ten eerste deed hij veel zaken 's avonds af omdat hij de mensen dan rustig even thuis | |
[pagina 72]
| |
kon spreken, en ten tweede was intussen 't ruwe handenwerk gebeurd, zoals je ook nu weer kon zien. Iedereen lachte om z'n brutale entree en Pierre ging eens een goedkeurende ronde lopen. Sjon Manchi had inderdaad een grote party bij elkaar gesleept, en Jan kende er niet veel mensen. De gasten bleken elkaar allemaal te kennen. Afwisselend werd hij door Pierre en Sjon Manchi voorgesteld. Dit gaven de heren spoedig op, want Pierre ging zich bij een groepje dames installeren en Sjon Manchi nam de leiding van de bar op zich. Hij zette een lange rij whiskyglazen klaar en goot er royale scheuten in. Het vuur vlamde erg onrustig en hij nam geen risico van te weinig. ‘Twee vingers’ whisky hoeven niet noodzakelijk van dezelfde hand te zijn. Ruth was op haar hoede en werd bovendien door tía Clementina aangepord. Ze ging met haar rug naar 't vuur staan zodat ze een beetje schaduw maakte, en goot dan 't teveel aan whisky in een leeg glas over. Zo ontstonden er toch nog nette whiskies. ‘Pápa heeft de truc nog nooit ontdekt en moppert altijd dat z'n mengsels zo ongelijk uitvallen’, fluisterde ze achter de hand naar Jan. Ze gaf hem twee volle glazen pure whisky en vroeg hem ze even in een fles te gieten en tevens nog een paar openers uit de auto te halen. In de auto er naast waren twee dames zich aan 't verkleden in badcostuum en Jan zag in 't fletse blauwige maanlicht de vage schimmen van een hoofd, een paar armen en een groot corset, waaruit hij besloot dat althans een van de dames òf niet jong òf zeer dik was. Hij kon 't waarachtig niet helpen dat hij een stuk van 't gesprek opving, terwijl hij in de kofferruimte rommelde naar de openers. Eerst interesseerde 't hem weinig te horen dat Florrie van Gusteren zich met zo'n ordinaire Hollandse jongen had verloofd. En Florrie was nog wel een Hollandse van goede Colombiaanse familie, wat Jan helemaal een raadsel was. ‘Maar zo gaat dat hier, beste kind’, hoorde hij een | |
[pagina 73]
| |
stem vol venijn. ‘Onze Curaçaose kennissen zijn allemaal rijke mensen - met gewone mensen kun je ten slotte niet omgaan - en mijn man en ik verdelen ze altijd in twee groepen. De eerste groep zijn de mensen die totaal niets zijn en alleen door stom geluk - (ze zei gelak) - geld verdiend hebben. De tweede groep zijn oude deftige families die 't geld nog hebben van vroeger en nu steeds rijker worden. Maar ze hebben allemaal hetzelfde gebrek, dat ze geen onderscheid zien tussen de Hollanders die hier aankomen. Wanneer ze iemand aardig vinden, laten ze hem toe in hun kring. Mijn man en ik zijn heel wat kieskeuriger. Wij vragen altijd van wat voor familie iemand is en wij horen aan zijn manier van spreken vaak al genoeg. En je moet altijd uitkijken, want veel Hollanders vertellen hier in de Curaçaose kringen grote verhalen over hun belangrijke positie in Holland en over hun geld en familie, terwijl ze totaal niets zijn.’ ‘Die vriend van Conchita vind ik leuk’, zei de andere stem. ‘Kind, die wilde ik nu juist als voorbeeld aanhalen. Het type van een doodgewone burgerjongen zoals er duizenden lopen. Geen familie, geen geld, en toch ook eigenlijk geen “looks.” Wat vind je nu aan zo'n blondharige jongen met een doodgewoon gezicht, gewone lengte, blauwe ogen, alles even burgerlijk.’ Dat werd interessant, vond Jan, en aangezien er toch niets van hem deugde, vond hij dat ie wel even op de bumper kon gaan zitten om verder te luisteren. Het bleek dat hij in de andere dame een verdedigster had gevonden: ‘Hij spreekt toch keurig en hij heeft toch goede manieren en diploma's. Ik begrijp niet dat je niets aan hem vindt. Die Molengraaff bevalt mij veel minder. Die kwam hier als heel klein klerkje op een verzekeringskantoor en heeft zich later zelfstandig gemaakt en dringt zich met grote brutaliteit overal in. Maar ik heb gehoord | |
[pagina 74]
| |
dat z'n vader een heel klein reizigertje is in behangselpapier.’ ‘Pierre Molengraaff is een society figuur. Die staat boven de critiek. Hij kent iedereen en hij bridget uitstekend.’ Nou, daar konden ze 't voorlopig wel mee doen; Jan was benieuwd te zien wat voor deftigs en kieskeurigs uit die auto te voorschijn zou komen, maar hij zou 't voorlopig nog niet weten. Conchita riep waar hij toch bleef, ze had z'n hulp nodig om 't eten uit de kofferruimte te halen. Hij vergat wat hij gehoord had, toen de klep van de tweede Lopez-auto openging. Het leek wel een volledig diner voor een diplomatencorps. Schalen met salades, Curaçaose pasteitjes, saté op stokjes, klaar voor 't roosteren, koude kippen, grote Curaçaose suikerwerktaarten, er kwam geen eind aan. Alles werd op een stretcher neergezet met mierenband om de poten. Iedereen begon maar en at en dronk waar hij zin in had. Natuurlijk draaide de onmisbare gramofoon onophoudelijk en sommigen dansten tussen de eetpartijen door. Een heel groepje was langzaam-aan in zwemgoed te voorschijn gekomen en zat bij de warmte van 't vuur. Ze wilden naar Fuikbaai om kreeften te steken. Sjon Manchi protesteerde en zei dat er toch eten genoeg was. Hij moest voor de aandrang zwichten, maar weigerde z'n dochters mee te laten gaan. Ruth zat al in de boot en zette een zuur gezicht. En toen wilde Conchita ook nog mee. ‘Maar’, brulde Sjon Manchi boven alles uit, ‘dan moet Jan Diepe ook mee. Dat is onze bodyguard bij watertochten.’ Jan ging zijn zwembroek aantrekken en Sjon Manchi zuchtte vergenoegd; nu hoefde hij niet mee op dat schommelwater. Hij maakte zich nog een whisky klaar en installeerde zich behaaglijk naast de beide tantes. De boot was behoorlijk vol, toen Jan Conchita optilde om haar | |
[pagina 75]
| |
er in te dragen. Ze voeren de rivierachtige arm uit en kwamen in de deining van tamelijk grote golven. Het water spatte hoog op en ieder beschermde zich met zeildoek en windjackets. Van onder een zeil achterin hoorde Jan opeens weer die giftige stem en nu wilde hij toch weten wie het was. Hij zag een dikachtige dame met een neus die uitnemend geschikt was om overal in te steken, scherp, spits en wippend bij 't praten. Een soort vette hagedis met een papegaaienstem. Naast haar zat een oudachtige magere maagd van ongeveer 40 jaar. Het type van een secretaresse zonder verhouding met de baas. Zijn verdedigster! Laat ze barsten, dacht hij; hij zat ten slotte lekker naast Conchita met z'n arm stiekem om haar heen. De motor knorde de boot in een krachtig tempo vooruit en spoedig bereikten ze de nederzetting van de fosfaatmaatschappij Nieuwpoort. Ze voeren de lange baai binnen en minderden vaart aan een steenachtige kant. Onder die stenen zaten kreeften. ‘Vooruit Jan, jij kan 't wel met je blote handen’, riep Ruth. Ze richtten de koplamp van de boot omlaag en in 't licht kwam onmiddellijk een kleine kreeft te voorschijn. Een gedrongen meneer in een bonte badbroek als een afschuwelijke triton zei: ‘Laat maar, die is goed voor 't aquarium.’ Hij raadde Jan aan om Conchita in z'n duikbril te laten spugen, dat gaf absoluut geluk. Jan vroeg ook een drietand of een harpoen. Een ervaren visser gaf hem de zijne. ‘Ik pak ze wel met mijn handen’, zei hij. Het leek Jan riskant met het oog op de scharen. ‘Wel nee, kerel, dit soort heeft geen scharen, dit zijn langoesten. Alleen niet aan de sprieten pakken; die zijn scherp en breken af.’ Ze lieten zich in 't water zakken. De boot dreef een beetje af en 't licht verplaatste zich. Jan zag niet veel; alleen enorme schaduwen. Z'n blik was er niet op ge- | |
[pagina 76]
| |
traind om kreeftenonderdelen achter stenen in hoekjes en gaatjes te zien zitten. Ineens schoot een grote knaap vlak onder hem weg. Hij dook, trapte na, liet z'n drietand los, greep tweemaal mis en kreeg hem net te pakken, voordat hij geheel weg was gekropen. Het was een ruw heen en weer zwiepend geval. Jan had nog nooit een kreeft beetgepakt. Zijn familie behoorde niet tot de kopers van dure kreeften in voorname viswinkels. Hij hield hem, met kippenvel op zijn rug, zwiepte hem ineens de boot in. Kreten van schrik en bewondering: de eerste kreeft. De dikke triton bracht er ook een, maar vlak bij de boot ontglipte hij hem en schoot weg in een holte. Ze schreeuwden hem toe dat Jan Diepe 't beter deed, en Jan hoorde een mannestem: ‘Wat die Jan Diepe in z'n vingers krijgt, laat ie niet meer los, Conchita dear.’ In whisky was Jan niet zo'n held maar in water scheen hij altijd geluk te hebben. Er werden na verloop van tijd nog een paar kreeften boven gebracht en de zitters in de boot begonnen zich te vervelen. Stuk voor stuk klommen de kreeftenvangers weer binnen. Ruth zei dat ze spijt had ook niet even gezwommen te hebben. ‘Ga nu nog even’, zei de triton, ‘en breng dat schatje boven.’ In 't licht van de koplamp zagen ze met trage kronkelingen een groot donker lichaam te voorschijn komen: een colebra berde, een groene waterslang met kleine gemene ogen. Jan rilde. Hij had helemaal niet geweten dat er ook zulke monsters tussen de stenen zaten.
Ze voeren terug. Het strandje kwam al weer in zicht. Er lag een boot van bezoekers. Die kwamen over water even buurten. Ze kregen natuurlijk uitvoerig te eten en te drinken van Sjon Manchi. De kreeftenvangst werd zeer geprezen en Jan stond zijn buit aan Conchita af. Dat was mooi, dat was prachtig, vond Sjon Manchi, maar | |
[pagina 77]
| |
dan moest Jan de volgende middag mee komen eten. Er kwamen natuurlijk vele verhalen los over fabuleuze visvangsten en afschuwelijke ontmoetingen met haaien en andere zeemonsters, totdat Sjon Manchi resoluut het gesmolten ijs uit de koelers goot. Dit was 't sein om op te breken. Het was trouwens al behoorlijk laat. Jan gooide een paar emmers water over 't vuur en ging zich aankleden. Toen hij terugkwam, zag hij dat er op 't strand een tamelijke bende was achtergebleven, maar dat bleek doodgewoon te zijn. ‘Verrot wel’, zeiden ze. Jan dacht aan 't Hollandse rijmpje over de dank voot 't aangenaam verpozen en de schillen en de dozen. Hij reed terug met Pierre's auto. Hij had geen rust over de bende die ze op particulier terrein hadden achtergelaten. Pierre vond 't eigenlijk ook niet in orde, maar was er aan gewend. ‘Bij ieder Curaçaos huis ligt een grote collectie flessen en verroeste blikjes. Alles smijten ze de koraal in. De netste lui laten 't zaakje van tijd tot tijd door een Portugees opruimen maar de meesten niet. Dit klimaat ruimt door verwering en roest inderdaad vanzelf veel op, maar toch niet alles. En de reinigingsdienst komt toch in de meeste bewoonde wijken in en om de stad wekelijks je vuilnisbakken leegmaken. Maar ja, dan moet je 't er in gooien, dus in de zon naar buiten gaan. 't Personeel voelt daar niet veel voor, als de vrouw des huizes er niet achterheen zit. Aan de meeste baaien is 't ook een rommel en 't strand wordt nooit opgeruimd. Dit strand is eigendom van de mijnmaatschappij. De directie heft geen toegang en laat af en toe een trucklading vuil weghalen. Maar dat is Europees.’ Verder was er niet veel conversatie. Ze hadden slaap gekregen en Jan was blij dat hij thuis werd afgezet zonder verdere uitnodigingen tot een laat drankje.
Terwijl hij zich uitkleedde, mediteerde hij over deze | |
[pagina 78]
| |
avond. Was 't leuk geweest? Wat hadden ze eigenlijk uitgevoerd? Hij zag 't nog niet erg helder. Hij had 't gevoel dat zonder die boottocht en die kreeftenvangerij het eigenlijk maar een dooie boel was geweest. Dooie boel? Nee, dat toch eigenlijk ook weer niet. Het ging er levendig genoeg toe. De mensen waren goed gehumeurd en zo. Waarom zou je altijd iets moeten doen? Maar alles was te gemakkelijk. Er was te veel luxe. Het eten was al helemaal klaar; alle ingrediënten voor een buitenfeest waren prima verzorgd. Zelfs gehakt hout en houtskool waren meegebracht. Was 't een inhoudloze geschiedenis? Ja maar, potdorie, wij je dan zware gesprekken voeren met een zeer gemengd gezelschap op een buitenfeestje? Dat was maar onzin. De lichte schertsende conversatietoon was de juiste. En dan was er nog iets. Hij had niet met Conchita geflirt of ‘gevreën’. Hij had er ook de kans niet voor gehad. Schandaaltjes waren er niet bedreven. Daar had hij destijds aan boord veel over gehoord. ‘Curaçaose picnicparties waren zo bij de wilde beesten af dat de maan zich maar achter de wolken verborg; wat juist goed te pas kwam.’ Had hij dan toevallig zo'n nette picnic meegemaakt of had ie zo slecht uit z'n ogen gekeken, òf waren het alleen maar boze tongen geweest? De tijd zou 't leren. |
|