Papieren huizen
(1952)–Ben van Grevenbroek– Auteursrecht onbekendEen Curaçaose episode uit een gewoon mensenleven
[pagina 24]
| |
Kennismaking‘Com ta bai? Masha danki. Mi ta bon. Hoe gaat 't? Dank U. Goed.’ Jan leerde Papiaments, een taal waarvan een van z'n chefs had gezegd dat hij 't gebruik minder gewenst vond. Geen cultuurtaal, weet U. Hij was verbonden aan het Peter Stuyvesant College, een soort H.B.S., als amanuensis en aan een complex van twee Mulo-scholen voor verschillende sexe als concierge. Het scheikundelokaal van de H.B.S. lag als gevolg van een oudere toestand nog steeds in het complex, maar de school zelf was een eindje verder ondergebracht in een ander gebouw. Het grootste deel van zijn werkzaamheden vond hij in het Mulo-complex Hendrik- en Wilhelminaschool. Hij had heel wat gehoord over de zwijgzaamheid die de ambtenaar past, de verlof regeling die kon mee- en tegenvallen, en de verschillende nuances van z'n dubbele baantje: de wetenschap dienend amanuensis en slafelijk hekken- en deurensluitend concierge. Jan had 't op zijn manier tamelijk handig ingepikt. Als arme concierge had hij voor een prikje een tweedehands auto'tje gekocht, een goedkope kamer gehuurd achter in de Penstraat bij een spraakzame Surinaamse dame, die wel graag een ambtenaren-meneer in huis had, | |
[pagina 25]
| |
wat haar pension enige luister bijzette. Als deftige amanuensis was hij lid geworden van een club, hoewel hij niet wist wat er te doen, van Piscaderabaai om te zwemmen en rekeningklant bij een paar zaken, hoewel hij Hollands degelijk een week later met het geld in de hand om z'n nota kwam vragen. Hij keek uit over de zee. Z'n Fordje stond voor de deur. Een oude vrouw wandelde met een blik op het hoofd over de ongelijke klip tot de waterkant en kiepte haar blik leeg. Jan snoof, maar de zeewind verhinderde te constateren of de blikinhoud dik of vloeibaar was. Daar zat hij nu: gesettled op Curaçao. Ingewijd in zijn baantje door diverse mensen. Een vrije Zondag. Verveling. In Holland had hij zich nooit verveeld. Hoe kwam dat? Was het tropenloomheid dat hij tot niets kwam? Hij nam het leerboekje Papiamentoe-English weer op en een woordenboekje in twee delen Nederlands-Papiaments en omgekeerd. Hij had allang gemerkt dat in de Penstraat en ook op Scharloo en ook op de scholen de voertaal heus geen Nederlands was. Nederlands uit noodzaak, maar nooit vrijwillig. En hij voelde er niets voor om zich te laten verkopen waar hij bij stond in een onbekend taaltje. Hij keek eens op z'n horloge; nog geen 9 uur in de morgen. Hij zou maar eens een brief aan de ouwelui gaan schrijven. Ze hadden nog altijd een overzicht van dit stuk van de wereld van hem te goed. Tot nu toe was het gebleven bij halve velletjes luchtpost en een enkel foeilelijk prentbriefkaartje. Hij zocht een paar zware voorwerpen bij elkaar om te voorkomen dat de wind er met z'n enveloppen en luchtpostvelletjes van doorging en trok de stop van z'n nieuwe Sheaffer. Een typewriter kon er helaas nog niet op overschieten. | |
[pagina 26]
| |
Lieve Moeder, beste Vader, Op Curaçao zouden jullie Paai en Maai heten en er zou dushi voor komen te staan. Niet dat ik dat rare taaltje zo goed begrijp, maar alles is leerbaar en ik ben nog in een leeftijd om te leren. Een ambtenaar van het departement had een lijstje met kamer-adressen voor me klaarliggen en heeft me rondgereden om een keus te doen. Als je zo kersvers in een vreemd tropisch land komt, weet je niet waar je kijken moet. Allerlei slonzige oude huizen zijn we binnengeklept. De mensen hebben bijna niets in hun huizen staan. Een stel stoelen met matten zittingen langs de muur, een lelijk lichtzwak lampje aan 't plafond en in een hoek een tafeltje met verschrikkelijk lelijke familieportretten. De vloeren zijn kale ongeverfde planken of bonte tegels en zonder kleden of matten. Zo heb je een hele rij kamers en galerijen. De oude huizen hebben boven nog zo'n rij kamers met kraakvloeren. In sommige kamers staan keiharde bedden, in andere hangen hangmatten aan haken. Ik ben ten slotte niet duur onderdak gekomen bij een Surinaamse vrouw, die goed kookt en waar ik een ruime kamer heb, die op zee uitziet. De badkamer moet ik delen met de hele familie, maar als ik een beetje vroeg ben kan ik rustig baden en scheren. En als ik laat ben, hoef ik geen poging meer te doen, want dan is er geen druk op de leiding en er komt geen water meer. Dan moet je poedelen met een emmertje regenwater. Dit huis is niet oud en gelijkvloers. Tegenwoordig bouwen ze bijna geen twee-verdiepinghuizen meer. Het meubilair in m'n kamer zouden jullie niet erg mooi vinden, maar met een kast, drie stoelen en een rechte tafel plus bed kan ik me redden. Ik kon voor mijn gemak ook nog een wipstoel krijgen, maar dat lokt me niet aan. Ik zal wel eens zien of ik ergens een geschikte luie stoel | |
[pagina 27]
| |
op de kop kan tikken. Op gebied van meubilair is hier niet veel zaaks te koop. Het is trouwens moeilijk om je te oriënteren in de winkels. Het zijn allemaal toko's - ze verkopen van alles door elkaar. Met mijn kostbaas, die werkt in een zaak van auto-onderdelen, ben ik op tropenkleding uitgeweest. In zijn zaak verkochten ze ook ondergoed en sokken en tennisballen. Ik heb er ook een vulpen gekocht! Ik kon er ook wel een auto kopen en een ijskast, en een radio, en een electrisch fornuis, of een petroleum fornuis, schoenen ook, en sigarenaanstekers, en lippenstiften. Het is vermakelijk. Maar toch is het vaak zo, dat juist dat ene ding dat je zoekt, daar niet te koop is. Concurrentiezucht hebben ze niet veel. Ze sturen je rustig naar de overbuurman die het artikel wel heeft. Het grote nieuws is dat ik een auto heb! Wel geen nieuwe, een oud Fordje. Mijn kostbaas wist er aan te komen. We hebben er samen wat aan opgeknapt, een paar onderdelen vernieuwd en nu loopt hij prima. Het lopen valt hier trouwens niet mee in de warmte....
‘Het lopen valt hier niet mee, amigoe! Ik moest mijn wagen vier huizen terug neerzetten. De hele straat staat vol. Hoe gaat 't?’ Z'n oud-hutgenoot Pierre stapte binnen. Jan stopte onmiddellijk de correspondentie en stond op. Hoewel Pierre geen uitgesproken sympathie van hem was, was hij blij een bekend gezicht te zien. Eigenlijk het oudste bekende gezicht op dit halfrond. Pierre kwam hem halen voor een zwemmetje aan een baai. Het leek Jan wel. Hij was nog niet ver buiten de stad geweest. Pierre had wat eten en koude flesjes bij zich en Jan was met badpak en handdoek gauw klaar. Het viel hem een beetje tegen dat Pierre zonder iets te zeggen voorbij zijn auto liep. Dat liet hij niet op zich zitten. | |
[pagina 28]
| |
‘Mijn auto’, wees hij. Pierre keek even. Vroeg wat hij betaald had. 't Scheen op Curaçao niet onwelvoeglijk te zijn om rechtuit naar de prijs van iets te informeren bij je kennissen. Pierre trapte eens op de bumper. ‘Je moet je shock-absorbersGa naar voetnoot1) eens vernieuwen, man. En is de motor overhaald?’Ga naar voetnoot2) Daar had je weer van die gekke Pierre-opmerkingen. Wat was dat nou weer voor gedaas. ‘Hij loopt goed en trekt best op de hellingen. Zullen we met de mijne gaan?’ Pierre dacht er niet over. Hij had een open Buick, convertible noemde hij 't, en hij rekende 't Jan aan als een groot cultuurgebrek dat hij nog nooit in zo'n voertuig gereden had. ‘Wat had je in Holland voor een merk?’ vroeg hij. ‘Merk trap-je-dood’, zei Jan. Piette schaterde en viel bruutweg uit z'n rol: ‘Ik ook. M'n ouwe vader scharrelde op de oudroest-markt goedkope onderdeeltjes op en dan schroefden we met vereende krachten het geval in elkaar. Een kettingkast heb ik nooit op m'n fiets gehad.’ ‘Ik wel’, zei Jan deftig, ‘ik vind 't ordinair om zo'n loopjongensfiets te berijden.’ Ze stompten elkaar in de ribben, schoten de auto in en waren weg. Ze stonden stil voor de brug. Er voer een smerige olietanker uit, toen een mooie moderne en nog een vrachtboot, diep geladen; ze rondden 't Riffort en waren uit zicht. De pontonbrug begon dicht te draaien. Halverwege zijn segment minderde hij vaart. Er voeren nog een paar zeilschoeners uit. Toen ze al op de brug reden, dansten de boten op 't rhythme van de golfslag: witte zeilen, witte schuimkoppen, een diepblauwe zee. ‘En wij zitten in een lelijke auto. Kijk eens wat een schoonheden.’ Pierre was er niet gevoelig voor. | |
[pagina 29]
| |
‘Geef mij maar een luxe-boot, amigoe. Stel je even voor hoe je je voelt aan boord van zo'n steigerende wastobbe. En wat een luchtjes daar hangen. Een auto is niet lelijk. Vroeger wurmden ze hier met zwetende stinkpaarden en ezels. Die kon je niet met fatsoen op hun hals kloppen, want dan moest je daarna handen wassen. Merci, ik leef voor 100 percent in deze tijd, en 't verleden is gelukkig voorbij.’ Jan wrokte een beetje na: ‘Een auto is ook een vies ding, doe de motorkap maar eens open. Allemaal olie en vet.’ ‘Amigoe, waarom zit er nou romantiek in paardenzweet en stinkende zeilbootjes en niet in olie en vet?’ Tja, dat was een gevoelskwestie die Jan aan Pierre nooit zou kunnen uitleggen. Maar de stemming bleef goed en Jan genoot. Hij was erg blij dat Pierre hem uit de Zondagverveling had gehaald. Ze reden ver. Naar Jans idee ontzettend ver. Hij wist niet dat 't eiland zo groot was. Ze reden door Otrabanda en waren ineens buiten de stad op de Westpuntweg. Het eiland zag er dor en uitgedroogd uit. Er was in jaren geen behoorlijke regentijd geweest. Nergens was kleurig onkruid of een frisse boom. Alleen in de Chinezentuintjes lagen de slavelden in een tere groene tint. Pierre beweerde dat sommige mensen naar de Chinees gingen om eens met de volle hand in 't frisse groen te kunnen grijpen. Verderop kwamen de glooiende hellingen van de heuvels, rood verdord. De geiten liepen overal lusteloos rond, knabbelden wat aan een doorntak, maar onderaan was nergens meer een groene spruit. ‘Hoe redt de bevolking zich met drinkwater?’ vroeg Jan. ‘Slecht’, zei Pierre. ‘Ze moeten soms een half uur lopen naar een put of een gouvernementskraan. Waterleiding is alleen in de stad en nog mondjesmaat. Gaandeweg wordt dat wel beter als ze meer kunnen distilleren, | |
[pagina 30]
| |
maar de grondwaterstand is laag. Hier en daar zijn nog grote regenbakken waar je voor twee plakGa naar voetnoot1) een blik water kunt krijgen. Vooral bij de kerken zijn grote bakken. De kerkdaken zijn flinke regenvangers. Maar de landbouw van de kleine man is naar de knoppen.’ Jan vond 't begrip welvaart maar erg eenzijdig. Hij was stom verbaasd toen ze na een lange rit over een ge schaaf de weg in een dorp kwamen, waar puur Afrikaanse lemen hutten stonden met palm- en maisstengeldaken. De bevolking was echter Europees gekleed en iedere man had een vilthoed op. Ze werkten allen voor 't gouvernement en de C.P.I.M.Ga naar voetnoot2) en werden 's morgens met trucks opgehaald en 's avonds thuisgebracht. Een enkele oude neger bereed nog een ezeltje met een houten bokzadel op een schapevacht. Die werkten bij plantagehouders in de buurt. Enkele grote oude plantages waren nog waterrijk, zodat er een hofje was met mango- en mispelbomen en wat veeteelt. Ze stopten bij Boca Jeremie, maar die baai was al eivol. Er stonden een massa auto's geparkeerd op 't plateau en beneden aan de baai waren alle schaduwrijke plekjes bezet. Er ravotten een geweldige bende kinderen met een oorverdovend lawaai. Best leuk voor de liefhebbers maar Jan en Pierre vonden het heel matig voor hun vrijgezellenrust. Weg dus naar de grote Knipbaai. Daar was 't ruimer. Ook erg vol maar je merkte 't niet zo. Ze zochten een goed plaatsje onder een struik en rookten. De baai was zeer zeker niet verstoken van vrouwelijk schoon. ‘Verduveld mooie kippies, wat jij? Een kip moet veren hebben, maar met deze is 't, hoe kaler hoe beter.’ Ze gingen zwemmen. Het zand was heerlijk zacht en warm. Het water ging iedere beschrijving te boven. Jan dook een lange ruk, kwam buiten adem boven en kreeg een flinke bal vlak in front op z'n kop. | |
[pagina 31]
| |
‘Dispensa!’Ga naar voetnoot1) hoorde hij tussen een paar lachgillen door. Hij was als een oude triton midden tussen een troep meisjes terechtgekomen. Een mooi donkerharig meisje met violette ogen had de bal geworpen. Ze droeg een uitdagend tweedelig badpak in de kleur van haar ogen. Jan vergat te ademen. Hij stikte bijna van verbazing en bewondering. Het meisje wachtte nog altijd op haar bal. ‘Gooi 'm terug, niet!’ riep ze. Jan kwam weer tot zichzelf en gooide. De meisjes speelden verder. Hij stond er ineens weer buiten. Hij vond dat vreemd. Als je in een Hollandse badplaats tussen een stel vreemde lui verzeild raakte en nog een bal op je knars kreeg ook, mocht je best meedoen. Watersport, schaatsen en dansen zijn algemene vermakelijkheden. Hij had 't er over met Pierre. ‘Niks hoor. Ze kennen je niet en dan sta je er naast, amigoe. Die Curaçaose families leven sterk gesepareerd van de vreemdelingen.’ ‘Ben ik dan een vreemdeling?’ vroeg Jan verbaasd. ‘Wis en donders, wij allemaal. Je staat bij de politie toch in 't register van de vreemdelingendienst. Je verblijfsvergunning is een beetje langer dan die van de Venezolaanse hoeren, maar jij hebt dan ook de verplichting je netjes te gedragen. Als je een veroordeling krijgt, word je van 't eiland afgezet. Ik heb hier zelfs deposito voor mijn terugreis moeten storten, voor 't geval ik eens weggewerkt moet worden. Kijk maar uit dat je niemand een klap op z'n snuit geeft. Alleen de landskinderen hebben hier rechten. Die lui zijn hier een paar geslachten eerder gekomen en hebben nu de “ik was eerst” politiek ingevoerd. En vooral de families die ten koste van veel degeneratie blank zijn gebleven, voelen zich hoog verheven boven de anderen. Maar je hebt ook deftige gekleurde families en deftige Joden; allemaal 't zelfde.’ Jan vond 't erg kleinsteeds. In een vergeten Hollands | |
[pagina 32]
| |
stadje leefde men ook nog in die mentaliteit van met onbekende heren niet te willen spreken. ‘Met wie ga jij hier dan om?’ vroeg Jan. ‘In dit Curaçaose dorp ken ik iedereen en veel van die lui heb ik verzekerd. Het zijn beste mensen en zeer gastvrij. Kom maar mee, dan zal ik je voorstellen. Je zult eens zien hoe gauw ze met je praten.’ ‘Dat meisje met dat blauwe badpak, wie is dat?’ ‘Hm, geen slechte smaak. Dat is Conchita Lopez de Morla. Haar vader is een grote shopkeeper en agent van allerlei Amerikaanse artikelen. Ouwe familie, bulkt van het geld. Ze heeft nog drie zusjes ook. Allemaal de moeite waard. Wat zeg ik: de zonde waard. Kom maar, ze gaan er net uit.’ Jan mee. Een eindje verder had de familie zich geïnstalleerd onder een mangelboom. Daar zaten de beide oude tantes tía Aura en tía Clementina, die het meisjesgezelschap chaperonneerden. De meisjes waren Conchita, Inez en Ruth en een vriendin Shirley Houlder. Jan verwerkte even het Babylon van namen. Hij gaf handen, hoorde zich prijzen door Pierre die deed als een bookmaker. De oude tantes spraken gebrekkig Nederlands en gaven er zich ook geen moeite voor. De meisjes spraken het vlot, op school geleerd, met een Curaçaos accent. Het Papiaments had echter de voorkeur, hoewel ze beleefd genoeg waren om tegen Jan Nederlands te spreken. Tegen Pierre niet. Tot Jans verbazing antwoordde Pierre in 't Papiaments. Het was toch een handige donder, die Pierre. En beminnelijk dat hij deed. Hij verklaarde met de hand op het hart dat hij nog nooit zo'n mooie dag had beleefd aan zo'n uitgezochte baai in zo'n schitterend gezelschap. Dat Jan een geluksvogel was dat hij dit mocht meemaken nu hij nog maar zo kort op Curaçao was. Terloops informeerde hij naar de gezondheid van de tantes, waarvan de één zoveel kwalen ging opsommen | |
[pagina 33]
| |
dat de meisjes hun bal weer opscharrelden en naar het water liepen. Jan kreeg de indruk dat Pierre een verzekeringszaakje rook en daarom zoveel geduld toonde. Hij liep met de meisjes mee en wierp de bal. De bal raakte achter een klipje en Conchita greep er naar. Jan dook onder haar door om de bal te bemachtigen. Conchita trapte onder tegen het klipje en gaf een gil. Zeeappel, schoot het door Jan heen. Dat was trouwens het enige wat hij van de gevaren van de zee wist. En haaien natuurlijk, maar die kans was hier niet. Conchita klemde zich aan Jan vast en danste op één been gillend ‘octopus, inktvis, ah, yudami, mi ta muri!’Ga naar voetnoot1) Jan vatte haar met beide handen om het middel en tilde haar met een zwaai op het klipje. Ze was licht en slank en 't voelde heerlijk aan. Half bewust gaf Jan zich hiervan rekenschap. Aan haar linkerbeen zwaaide een griezelig geval met vangarmen vol zuignappen. Het ding was niet groot en Jan greep het en trok drie of vier vangarmen los van het been. Onmiddellijk begonnen de vrije tentakels zich aan Jans arm vast te zuigen. Het voelde glibberig aan maar deed geen pijn. Conchita's been was een beetje rood, meer niet. Iedereen kwam er bij en Jan wurmde maar door om het beest van z'n arm af te krijgen. Het bleek een vergissing van de octopus, want toen Jan z'n hand in 't water hield, schoot 't beest los en met een vaartje er van door. Hij liet een wolk inkt achter. Jan vond 't interessant en concentreerde zich met moeite weer op Conchita. Ze beefde van schrik, maar schonk Jan toch een stralende glimlach voor dank. Pietre was er ook bijgekomen en wilde Conchita van de klip aftillen, maar Jan was hem voor. ‘Jij mag haar verzekeren tegen zulke ongevallen, maar ik til haar er af.’ Conchita vond 't ook en Jan droeg haar maar in één moeite door naar de kant. De tantes be- | |
[pagina 34]
| |
slisten dat het gevaarlijk was en maakten een nat compres. Conchita was patiënt geworden en haar redder mocht naast haar zitten en haar Coca-cola en sigaretten geven. De zon stond hoog, de tantes kregen slaap; het meegebrachte eten, en dat was niet zo weinig, raakte op en de familie begon haar spullen bij elkaar te zoeken om huiswaarts te keren. Allen namen afscheid, Jan werd nog eens uitvoerig bedankt en het hele gezelschap brak op. Jan en Pierre bleven nog even zitten. Ze moesten zich nog aankleden, maar Pierre was bijna onmachtig van het lachen. Jan vond de situatie eigenlijk ook gek, maar niet Conchita, lang niet. Het bleef hem in de kop zitten op de terugweg en hij werd een beetje prikkelbaar, omdat Pierre zo de draak bleef steken met het ernstige ongeluk. Hij had geen zin om mee te gaan naar de ‘Gezelligheid’ en liet zich thuis afzetten. Pierte ging zich baden en verkleden en dan naar de club. Hij adviseerde hem om z'n gevoelens maar eens te analyseren, want het leek hem toe dat Jan een beetje verkikkerd was geworden op Conchita. ‘Porqué Conchita?Ga naar voetnoot1) Een mooi donkerharig meisje volgens het eenheidsrecept. Er zijn er op Curaçao en in alle Latijnse landen tienduizenden zo. Moet je ze over vijf jaar zien. Dan kun je ze rollen van 't vet. En ze hebben nog niet eens de goede smaak om hun vetrollen in een corset te persen. Ze hobbelen maar door, buik en billen.’ Jan vond hem een oneerbiedig spotter met de schoonheid en de hij-wist-'t-niet. Een vuige materialist. Een verzekeringsbloedhond die aan alle baaien speurde naar de eerste symptomen van aderspat en vervetting om z'n slachtoffers een levensverzekering aan te smeren. Wat had de vuilbek toch ook weer gezegd over Conchita? ‘Kijk dat kind lopen. Ze heeft ballonkuiten en van die rare dwarse voeten. Ze loopt niet, ze rol-schuift. D'r zijn er meer die zo lopen, dan kunnen ze mooi met de heupen | |
[pagina 35]
| |
wiegen. Ze hebben nooit een Hollandse volgeladen hooiwagen gezien. Die deint ook zo elegant van links naar rechts. Enfin, we zullen maar zeggen: als je aan de benen toe bent, leg je die toch opzij.’ Wat een vrouwenhater! Ja, dat was 't. Pierre was een vrouwenhater. Hij meende 't echt. Hij ging met allerlei mensen om en maakte veel grapjes en bleef beleefd tegen de dames, maar in z'n hart haatte hij ze allemaal. Hij zou nooit trouwen. Hij had vrouwenvrees. Daarom liet hij zich in Jans bijzijn zo gaan in een beledigende tirade. Zo analyseerde Jan niet zijn eigen gevoelens, maar die van Pierre. De kostjuffrouw stoorde z'n gedachten- en ijsberengang om tafel te dekken. Ze kakelde een heel nummer weg over de droogte, de dure tijden, de warmte, de zegeningen van Suriname tot Jan zin kreeg om te zeggen: mens, ga dan toch terug naar dat modderparadijs; gelukkig was ze net klaar met z'n tafel en verdween met veel zegewensen voor een goede spijsvertering. De maaltijd zag er appetijtelijk uit en Jan had een razende honger gekregen van z'n dagje in de koenoekoe. Hij ging er eens echt voor zitten. Tot nu toe was 't met de eetlust maar matig geweest, een beetje acclimatiseringsstoornis. Hij buffelde alle schaaltjes leeg, bewaarde ditmaal met veel beheersing een stukje kip voor een magere zwerfkat die altijd om z'n benen kwam strijken tegen etenstijd. Daarna stond hij op en ging in 't zwakke licht van de opkomende maan een wandelingetje maken. Eigenlijk ontliep hij z'n hospita die nu zou komen afruimen. Wat was dat toch dat 't mens hem zo hinderde? Dat had hij nooit eerder gehad. Hij liep de Penstraat een eindje af tot hij een dwarsstraat bereikte. Zo kwam hij in de Oranjestraat. Daar nam hij een willekeurig paadje tegen de klip op en bevond zich van Oranje in Engeland. Allemaal houten huisjes of maaksels van platgeslagen kerosineblikkenGa naar voetnoot1) op latten. | |
[pagina 36]
| |
Klein en heet maar vol leven. Het domein van de Engelse dienstmeiden, strijksters en naaisters. In ieder huisje brandde een zuinig electrisch peertje. Voldoende om Jan de indruk te geven dat deze vrouwen van de Engelse Bovenwindse eilanden geen beauties waren. Ze leefden gezellig en keuvelden hun stories over ‘the missus and mijnheer’, waren vol critiek en volkomen overtuigd van hun eigen kwaliteiten, de waarde van hun chapel en hun Engels staatsburgerschap. Ze hadden een grote verachting voor de Curaçaose negers. ‘Yes, mijnheer, them lazy, they is.’Ga naar voetnoot1) Jan bedacht met wrange humor dat ze zijn lotgenoten waren; ook vreemdelingen, zij het dan met een lager deposito omdat ze een kortere, dus goedkopere terugreis hadden. In sommige huisjes dreinden kinderen, in andere jammerde een psalm, verder nog gramofoons, naaimachines, en de gossipGa naar voetnoot2). Dit laatste hadden ze tenminste met hun blanke mevrouwen gemeen, hoewel hun gossip voortkwam uit een meerderwaardigheidsgevoel en niet zoals bij de blanke mevrouwen uit een gevoel van kwalijk verborgen minderwaardigheid. Deze ‘ladies’ hadden geen toegang tot de veertiendaagse dansfeesten van Piscadera, maar als ze thuis een opgepropte party hadden waren ze deftig in 't wit, prachtig gesteven, de vrouwen met gestreken haar wat ze uren van geduld, pijn en grote doses vet had gekost. Jan vond zo'n wandelingetje in nog weer een andere wereld erg interessant. Curaçao hing van allerlei wereldsferen aan elkaar; iedere keer ontdekte hij weer wat nieuws. Zijn stemming was aanzienlijk verbeterd, toen hij ergens weer in de Pen terechtkwam. Toen hij in de verte z'n huis zag liggen, hoorde hij ineens uit een auto Pierre's stem: ‘Hela Jan, je lijkt wel gek om zo ver te gaan lopen. Wie doet dat nu. Als je vermoeienis zoekt, vul dan maar al de vragen in van je belastingbiljet. Je | |
[pagina 37]
| |
moet mee, man, op visite. Stap nu asjeblieft de laatste 50 meter even in, ik word doodmoe van dat geloop van je.’ Jan had geen zin in Pierre. Allemachtig die kerel moest niet te erg gaan kleven. Hij stapte niet in, verdomd niet. Laat hij er maar uit komen. Pierre riep hem toe een net pak aan te trekken met das. ‘Je gaat naar je schoonvader, amigoe.’ Jans hart maakte een slag over. Conchita! Hij stond met twee stappen naast de auto; hoorde dat Pierre op de club Sjon Herman Lopez de Morla had gesproken, die de redder van zijn dochter persoonlijk wilde ontmoeten en via Pierre liet vragen om vanavond zijn gast te zijn. Met bonzend hart verkleedde Jan zich, betastte z'n baardgroei die gelukkig niet in 't tempo van opwinding meegegroeid was. Klaar, nog sigaretten. Hij nam er gulzig een. Nu even zitten. Even denken. Hij blies een rookwolk door z'n neus. Niet hals over kop je in een avontuur storten. Hij had de bedachtzame aard van z'n vader en moeder. Hij was nog akelig jong, 23. Er waren leerlingen op school die net zo oud waren. Maar die hadden al een meisje. Verdomme, dat werd een redenering in een kringetje. Hij legde z'n lot in de schoot der goden en als hij daaruit in de schoot van een Curaçaose schone zou vallen, had 't zo moeten zijn. Take it easy. Iets kalmer ging hij naar buiten, gooide z'n sigaret weg en stapte in naast Pierre. Ze reden naar een groot oud huis met een zuilengalerij op Scharloo. Het huis zat vol Italiaans lofwerk, de zuilen en bogen waren Moors, het dak een oud-Hollands zadeldak. Een mengsel van stijlen. De familie ook, maar dat zag hij niet direct. Een van de oude tantes zat te wippen in een schommelstoel op de voorgalerij. Ze knikkebolde en groette niet. Jan wist niet meer of ze tía Aura of tía Clementina was. Ze krasten met hun schoenen over de tegelvloer, bonkten | |
[pagina 38]
| |
dan door de lege zaal over de houten vloer en stonden in de patio.Ga naar voetnoot1) Daar zat de familie. Het was geen stijve Curaçaose familie zo op 't eerste gezicht. Er was veel beweging en lawaai. Twee meisjes waren aan 't pingpongen. Een derde lag in een ligstoel met comics. Een jonger meisje lag op haar buik op de grond op een soort matras met leerboeken. Een gramofoon dreunde Zuidamerikaanse muziek. Een volière vol parkieten kwetterde en krijste. Pápa was een vrolijke weduwnaar, ver in de veertig, druk, beweeglijk. Hij stond onmiddellijk op, schoof een pak magazines en prijscouranten op de grond en kwam met uitgestoken armen op Jan af. Jan kreeg een langdurige brazo, een Curaçaose omarming, en hoorde vele beleefde enthousiaste zinnen, die er met hevig ruggeklop bij hem in werden gestampt. ‘Aha, hombre por Diós! El salvador de la niñita.Ga naar voetnoot2) Magnifico. Qué tal, qué tal? Mil graciasGa naar voetnoot3) Whisky-soda of gin? bai sinta; zet U toch.’ De meisjes waren onmiddellijk opgehouden met pingpongen. De liggers kwamen overeind. Pierre grinnikte: Einzug der Gladiatoren. Jan kwam in een stoel terecht die zo diep was dat hij dacht et nooit meer uit te komen. Pierre zat nog dieper, want van hem zag hij alleen een knie en een schoenzool. Een dikke yajaGa naar voetnoot4) bracht whisky-soda. Uit pure liefde voor de Hollandse sjonGa naar voetnoot5) die zo dapper was geweest, had ze de soda verzopen met whisky. Het leek wel een vuurdrank. En nog geen Conchita. ‘Atá, mira'ki, nos dushi Conchita!’Ga naar voetnoot6) riep de dikke meid. Daar kwam ze uit haar kamer aan de patio. Ze zag er uit: goddelijk. Zelfs 't hoofd van Pierre kwam iets boven z'n schoenzool uitsteken, zó rekte hij z'n hals. Later wist Jan niet meer wat ze aanhad. Maar zo gesoig- | |
[pagina 39]
| |
neerd, zo la grande dame, zo stijlvol, zo enfin zo had hij nog nooit een meisje gezien. Ze stond al naast hem, drukte z'n hand, zei iets charmants; en hij voelde zich een schaap, een kabriet,Ga naar voetnoot1) een zak. Hij wist niets te zeggen, grijnsde zakkerig, schaapachtig. Pápa redde de situatie, trok met z'n voet een stoel bij, pakte met beide handen z'n dochter, drukte haar tegen z'n hart, deed geschrokken dat ze in zo'n gevaar had verkeerd, gaf Jan met één vrijgemaakte hand een mep op de schouder: ‘caballero’, en lachte breed: ‘de macamba'sGa naar voetnoot2) zouden zeggen: moordvént.’ Toen lachte iedereen. Het klonk oerkomisch uit die Spaanse mond, vooral die magnifieke klemtoonopdonder op de laatste lettergreep. ‘En nu dushi, laat eens wat muziek horen. Ik zal eens wat goede oude whisky halen uit 't vat.’ Weg was ie. Pierre legde Jan uit dat Sjon Manchi, zoals z'n vrienden hem noemden, zijn whisky rechtstreeks uit Schotland kreeg, in een vat. Edel spul. Hij was er royaal mee. Er was altijd wel weer een nieuw vat onderweg. En als de aanvoer stagneerde, ging hij wel even naar Jossy van la Casa Amarilla en kocht een dozijn flessen van een goed merk en mieterde ze in een van zijn lege vaten. ‘Dan krijgt de whisky de smaak van 't vat, snap je, en zelfs slechte whisky wordt goed in een goed vat.’ Jan snapte er geen snars van, maar waarschijnlijk was de eerste whisky al een beetje aan 't werken, asína.Ga naar voetnoot3) Pierre's stem werd óverstemd door een gramofoonplaat: boca di tribon, haaienbek, van Padú Lampe, een Arubaanse grootheid in de Curaçaose muziek, een charmant rhythme, betoverend. Wat had die Curaçaose muziek? Je moest er op dansen, zelfs al kon je er geen klap van zoals Jan. Men danste niet, pápa had er niets van gezegd, en dansen was een ernstige zaak; men luisterde. Pápa kwam terug met z'n whisky, schonk het puur met een glas water er bij. | |
[pagina 40]
| |
Hij nam z'n glas op, Jan en Pierre ook; de meisjes kregen een damesdrankje van een gedienstige, ponche crema, advocaat. Pápa dronk niet voorzichtig een slokje maar ‘knocked it down’, ineens leeg, Pierre ook, Jan ook, hijgde naar adem, kreeg de tranen in de ogen. Verdomme, dat was gloeiende vitriool! Dat deed ie nooit meer. Toen zag hij 't reddende glas water. Dat bluste de brand. Hij had 't gevoel dat de stoomwolken om hem heen wasemden en keek angstig rond of niemand op hem lette. Alleen Pierre knikte goedkeurend: je leert 't al aardig, old boy. En toen hoorde hij Sjon Manchi's stem: ‘O, lala, ma no, mi amór, ik wil geen disco horen,Ga naar voetnoot1) zing zelf wat.’ Iedereen kwam in beweging. Inez haalde een gitaar, stemde hem, Ruth rende zenuwachtig rond, riep maraca, maraca! Een behulpzame meid vond ze ergens: twee beschilderde kalebassen met een paar steentjes er in op een stokje gestoken. Conchita had de brede draagsjerp van de gitaar over de schouder geslagen, sloeg een paar accoorden aan. De tonen versnelden tot rhythme, de maraca's rammelden bescheiden op de achtergrond; pápa had zowaar een soort ukulele in de hand, een quarta; toen zong Conchita. Ze zong ‘María bonita’, een Mexicaanse corridaGa naar voetnoot2). Jan was ademloos. Hij was in een paradijs. Hij had zin z'n teveel aan kleren uit te trekken, in paradijs-stijl. Hij kreeg z'n ontnuchtering van Pierre. Die lag nog steeds achterover. Z'n hoofd wiegde op en neer op 't rhythme in een oneindige slaperige verveling. Maar z'n ogen waren wijd open. Zelfs Pierre voelde, leefde mee. Pierre kende dit, Jan niet. Jan onderging de betovering: de muziek, het meisje, het rhythme, de sfeer. De canciónGa naar voetnoot3) was uit. Shirley zat aan de piano. Jan wist niet eens dat er ergens een stond; hij hoorde de muziek, de piano, de gitaar, de quarta, maraca's: een | |
[pagina 41]
| |
mazurka ‘qué linda’Ga naar voetnoot1), strak in stijl en rhythme, een kunstwerk. Hoe kwam die muziek van het Poolse landvolk in 's hemelsnaam op Curaçao terecht? En met zo iets specifieks dat niet in Polen maar wel hier thuis hoorde. Hij zag achterin in 't schemerige licht buiten de patio de dikke yaja heupwiegen en draaien. Die kon niet stilstaan. Die had niet de etiquette-dressuur van vele geslachten. Die was zoals ze was. Ook muzikaal en kunstzinnig op een primitieve manier. Er kwam een oude buurman op de muziek af. Met een armzwaai groette hij allen, zei niets, ging zitten. Toen de mazurka uit was, vroeg hij of Shirley niet een Curaçaose wals kon spelen. Natuurlijk kon ze dat. Ze zette onmiddellijk in, raadpleegde niemand. Ze speelde iets romantisch, zoals walsen zijn: adiós queridaGa naar voetnoot2). De gitaar had eigenlijk een banjo moeten zijn. Maar Conchita hield hem stug en kort. Pápa sloeg zijn quarta. De buurman, Sjon Bobo, boog voor de jongste dochter, Myrna, een H.B.S.-kind nog. Sjon Bobo was oud genoeg om te dansen als hij daar zin in had. Als Jan gedurfd had, had hij ook gedanst, met Conchita. Maar hij bleef zitten, sufferd dat ie was. Hij durfde niet en een Curaçaose wals kon hij niet dansen. Pierre had een lucifersdoosje genomen en kraste er zachtjes over met een lucifer, meer niet. Een heel zachte begeleiding. En waarachtig, het klonk! Uit was de wals. Oude Sjon Bobo hijgde licht, maar, verzekerde hij, terwijl hij handen schudde, als op zo'n moment je hart het opgaf, had je een mooie dood. Jan geloofde hem uit de grond van z'n hart. Pierre kon 't niet laten even op te merken dat je dan toch beter eerst een behoorlijke levensverzekering kon sluiten, dat was aantrekkelijker voor de nabestaanden; altijd tot Uw dienst, meneer. De gramofoon had de muziek overgenomen, terwijl Sjon Manchi een nieuwe whisky inschonk. De | |
[pagina 42]
| |
plaat was Jan bekend: ‘Rum and Coca Cola’ van de Andrew Sisters. Wat hij niet wist, vertelde hem Conchita. Dit was nationale muziek van een van de andere eilanden, van Trinidad. Een calypso, volksmuziek waarin een of ander praatje of schandaaltje werd bezongen. Dit liedje had de wereld veroverd, maar er waren er honderden zo. ‘Ze leven in 't volk. Misschien komt onze Curaçaose muziek ook nog wel eens zo ver dat de wereldomroep haar uitzendt’, zei ze. Jan hoopte het, als het niet om de muziek was, dan toch omdat Conchita het zei. Hij raapte al zijn moed bijeen en vroeg haar om nog een lied met de gitaar. Ze keek ernstig, gefronst, tokkelde wat op de gitaar, trof een accoord dat haar beviel en begon: Amor del Alma, een boléro uit Puerto Rico. Tu y yo, una linda cancion, un poema de amor. Nuestr'amor es una invencion de Diós. Jan was er niet meer. Hij was betoverd. De woorden waren oersimpel. Jij en ik, een mooi lied, een gedicht van de liefde, een uitvinding van God. Así es el amor del alma, zo is de lief de van de ziel. Hij wist dit wel niet maar hij voelde 't. En Conchita legde 't uit, toen ze na een stormachtig applaus er gelegenheid toe kreeg. Toen kwam Sjon Bobo opnieuw en merkte op dat alle Caraïbische eilanden hun eigen karakter tonen in de muziek: in niets zo sprekend als in de muziek, por diós. Er zit hier wel een dokter die dat wil bewijzen in de schilderkunst, maar wat zegt een schilderij? Dat zingt niet. Muziek, daar blijf je jong bij. En verdomd, als je naar hem keek, zou je 't geloven. Hij ging zelf snuffelen in de platencollectie en zette een plaat op. ‘Luister nu’, zei hij. ‘Dit is een danswijsje uit Haïti: de conga. Het gaat over een man die op reis gaat en dan valt z'n Panamahoed af. Iemand moet de hoed voor hem oprapen. Dat is de hele inhoud, maar 't wijsje varieert steeds: Panamán tombé. 't Is patois-Frans, char- | |
[pagina 43]
| |
mant; ook van de Caribbean. Alle Amerikanen trekken naar de Caribbean. Albert Balink, een Hollander, - met een deftige buiging -, van de Knickerbocker, - met een gebaar naar z'n broek, - heeft er een boek over geschreven met een foute titel: My paradise is hell. Moet zijn: my paradise is paradise, of: my paradise is heaven. Zelfs voor de slaven was 't hier toch goed. Wij zorgden toch voor ze. Blanke brains en zwarte werkkracht; ideale combinatie.’ Sjon Manchi beëindigde de filosofie van z'n buurman door te vertellen dat Curaçao ook leuke volksverhaaltjes had op muziek. ‘Conchita, mi amor, zoek eens Sjon Feleci.’ Er ging een schokje door 't gezelschap. Er klonk een charmant muziekje en een stem die in 't Papiaments zong over een minnaar die bij z'n meisje 's nachts heimelijk door 't dakraam klimt. Máma begint te schreeuwen, maar verzint voor de buren 't excuus dat ze van een kat geschrokken is. Iedereen vraagt dan: Ay ay ay, Sjon Feleci
Hoe erg heb je je hart gevoeld
Toen de poes het dak op sprong
Toen de poes naar binnen sprong
Toen de poes op tafel klom
Hoe erg heeft toen je hart geklopt?
Het was een ondeugend liedje en 't deed iedereen plezierig aan. De heren waren uitbundig, de meiden op de achtergrond kwamen dichterbij, stootten elkaar aan, proestten, de meisjes lachten een beetje stilletjes. Dat was nu Curaçaose gezelligheid, gegroeid in een tijd toen er geen radio en geen moderne techniek was, en toen men toch niet wilde versuffen in de sleur van 't dagelijkse werk onder de hete zon. Zo was meer dan een eeuw geleden iets eigens gegroeid op Curaçao, op Trinidad, op Haïti, op Cuba, op al die eilanden waar | |
[pagina 44]
| |
meesters en slaven op de plantages een geïsoleerde gemeenschap vormden. Het duizelde Jan. Weer een nieuwe wereldsfeer. Een firmament met maar één ster: Conchita. Pierre keek op zijn nuchtere horloge en zei dat 't al onbeschoft laat was. Half een, tijd voor de koffer. Jan stond geschrokken op. Het was niet beleefd om bij een eerste visite zo lang te blijven. Sjon Manchi zei hem dit huis als 't zijne te beschouwen en vaak terug te komen. Jan gaf vele handen. Ze reden, de whisky brandde zeurig in z'n ingewanden, maar zalig. Hij stommelde 't huis in, hoorde een paar raadgevingen van Pierre over ‘'t surplus er maar uit te kotsen,’ maar de stem kwam van erg ver weg. Hoe hij in z'n bed kwam, wist hij niet, maar nog steeds zag hij die ene betoverende ster: Conchita.
Op de volgende lichtelijk katterige Maandagmorgen stond Jan om kwart voor acht enige ingrediënten voor een scheikundeproef klaar te zetten in 't physicalokaal. Enige extra vroege leerlingen rumoerden gezellig met elkaar in 't Papiaments en vroegen of hij de laatste Bing Crossby film gezien had. Ze improviseerden een community singing in Crossby stijl en maakten er een paar minder nette rijmpjes bij. Toen ging de telefoon in 't practicum lokaal. De directeur belde op uit het hoofdgebouw; ‘uit de ruïne’ zeiden de jongens over de H.B.S., die een gouvernements-afleggertje was. Jan moest komen invallen omdat de officiële concierge van dat gebouw niet verschenen was. Men kon niet te weten komen of hij ziek of dronken was, maar in ieder geval gaf het moeilijkheden en Jan moest maar optreden als redder in de nood. Toen hij z'n zaakjes voor 't physicalokaal geregeld had, begaf hij zich naar de H.B.S. of A.M.S. zoals de school hier meestal heette. Het gebouw lag een paar minuten verder aan een plein. | |
[pagina 45]
| |
De zon scheen op de vroege morgen al behoorlijk fel op Jans drankhoofd en hij overdacht zwartgallig dat het bepaald een concierge-eigenschap moest zijn om een meer of minder stevige kater te hebben op Maandagmorgen. Hij zag een drom leerlingen in dure auto's komen aanrijden. Velen schenen hier al 18 jaar te zijn en in 't bezit van een rijbewijs, maar nog niet van een H.B.S.-diploma. Anderen werden gebracht door gehaaste papa's, die nodig naar hun werk moesten. Allerlei rassen en nationaliteiten stapten, glipten, rolden en buitelden uit de auto's, al naar gelang de haast, de leeftijd of 't familie-temperament. Bij 't beklimmen van de krakende verrotte trap vroeg Jan zich af hoeveel jaren dit gebouwencadaver nog mee zou moeten, voordat een school van 200 leerlingen op 't rijke Curaçao eindelijk eens een behoorlijke huisvesting kreeg. De leerlingen maakten er een mopje op: Still going wrong. De nieuwe school was reeds enige malen op de begroting gezet en weer afgevoerd om gelden te fourneren voor andere objecten. In de leraarskamer, een ongezellig hol, zaten enige leraren op wrakke stoelen. In een hoek lagen pakken boeken, nog in 't papier, een stel carnavalskoppen op een kast, een collectie in beslag genomen maraca's in een andere hoek, en een stapel atlassen, globe, zonnestelsel en afgedankte schilderijen. Hier en daar scheen het dak wel een beetje te lekken, gezien de grote uitgebeten plekken op de muren en tafels. De stemming was ondanks milieu en morgenuur best. Men discussieerde levendig de politiek, de kindertoename met voor- en tegenstanders, de verkeersproblemen. Het gezelschap bestond uit leraren van verschillend geloof, geslacht, verschillende bevoegdheid en politieke richting. Ze hadden alleen hun goede wil tot opvoeden gemeen, ieder op z'n eigen terrein en ieder op z'n eigen manier. | |
[pagina 46]
| |
Jan herinnerde zich z'n eigen H.B.S.-tijd en bleef vol eerbied staan op de drempel van het heiligdom. De directeur wees op een primitieve scheepsbel met de klepel aan een touwtje er naast, schatte de tijd door een gemiddelde te nemen van de telefoon- en radiotijd, vroeg of iedereen gereed was voor z'n dagtaak en 't debat wilde beëindigen, en sloeg enige malen hard op de bel. De leerlingen waren al in hun klassen. Niet zozeer uit ijver als wel omdat buiten de zon zo stak. ‘Diepe, jaag de achterblijvers weg van de waterkoeler in de studiezaal en neem de laatkomers en absenten op. Hier is 't boek. Het Isla-bootjeGa naar voetnoot1) is officieel te laat, dus noteer voorlopig nog geen Islamieten. Die vang ikzelf wel op.’ De laatste leraar kwam juist de trap op, hoed achter op 't hoofd, en verdween rechtdoor in z'n klas. Jan begon z'n ronde. Hij zag wel eigenaardige typen. De leraar Nederlands was in khaki met korte mouwen. Dat noemde hij z'n werkpak. Hij was bezig met 't instuderen van een toneelstuk op z'n vrije middagen en moest veel sjouwen met stoelen, tafels en requisieten. Daarom was hij op die dagen niet gedast en in 't wit. Hij zat bovenop een bank, tenminste met één bil. Hij doceerde fonetiek en verklaarde het verschijnsel van de baard in de keel onder levendige belangstelling van z'n meisjesklas, die dit wel nooit aan den lijve zou voelen. Jan vroeg naar absenten. De leraar keek hem verwonderd aan. ‘Zoek 't maar uit’, zei hij. ‘Hebben we nog absenten, jongens?’ De jongens, die meisjes waren, keken eens rond. ‘Geen absenten, en laat asjeblieft de deur open; we stikken hier allemaal.’ Volgende klas. Een aardrijkskundeles van een druk bewegende leraar die in de paar minuten dat de les aan de gang was al twee borden had volgeschreven over de rassenverbreiding in Indonesië. Hij was juist in een debat gewikkeld met een eigenwijze | |
[pagina 47]
| |
leerling over de vrouwen van Bali. ‘Mooie vrouwen, mooie vrouwen, daar hebben jullie nog geen weet van. Maar lichtvaardig gekleed, zeer lichtvaardig, enfin, enfin.’ Voordat Jan een mond open kon doen, vroeg hij al om spijkers boven 't bord voor zijn landkaarten, om gekleurd krijt en om een bordedoek. Jan beloofde alles, nam z'n absenten op en wilde verdwijnen. ‘En sluit asjeblieft de klasdeur. We hebben al lawaai genoeg.’ In de volgende Engelse les verwachtte de leraar dat Jan zich eerst zou legitimeren. ‘De nieuwe amanuensis, ja. Is er dan een amanuensis? Hoe heet U. Bent U al lang op Curaçao? Hoe lijkt 't U hier? O ja, absenten. Die zijn er niet, ja. Dag eh....’ De Spaanse lerares was op z'n bezoek voorbereid en ratelde een reeks van namen af. Dat kon Jan nooit zo vlug verwerken: Ilario, Isenia, Monsanto, Daal, da Costa Gomez, Tjon Pian Gi. Nee, Percy is er wel. Hij zat alleen een beetje onderuit. Kom, vooruit, rechtop van Puffelen.’ Jan moest twee maal vragen en toen schreef ze ze in een wip zelf op 't lijstje. Pff, gelukkig niet zo'n storm in iedere klas. De Franse lerares keek verstoord op toen hij binnenkwam. Glimlachte dan breed. ‘Ha Diepe, blij je hier ook eens te zien. 't Is hier een enige school.’ Dat was 't hoofd van de Wilhelminaschool, onder één dak met de Hendrikschool en dus zijn conciergeterrein. Ze was bevoegd voor de Franse taal en letteren en gaf tevens lessen aan de A.M.S. Een duivels druk, dubbel baantje. De andere klassen hadden gymnastiek, tekenen en scheikunde in de lokalen van de Hendrikschool, waar de leraren zelf absenten opnamen. Jan bracht 't boek terug bij de baas. Die zei hem naar beneden te gaan naar de aula, waar lawaai was van een paar vrije klassen die de lessen stoorden. ‘En ik wil dat gewiriGa naar voetnoot1) hier niet hebben. | |
[pagina 48]
| |
Dat on beschaaf de getamtam en al die lawaaimuziek. Jaag die lui naar 't voorplein.’ Aula was wel een erg weidse naam voor een rommelige binnenplaats begrensd door 't gebouw, een grote regenbak en 2 rijen W.C.'s. Er lag een doorgeroest golfplaten dak op en er stonden afgedankte schoolbanken, door houtworm aangevreten kasten, kapotte tafels. Hier vermaakten zich een aantal jongelui met coca-colaflessen en een spijker, met twee houtjes op elkaar, met de handen op een tafelblad, en vormde zo een rhythmesectie. Ze zongen er dwaze woorden bij en amuseerden zich beter dan in welke les ook. Maar 't mocht niet. De baas vond 't onbeschaafd. Jan dacht aan wat hij de avond tevoren had gehoord en was bijna verontwaardigd. Zo zal toch de calypso en Sjon Feleci ook ontstaan zijn. Maar ja, aan de andere kant was 't beter dat de volgende Sjon Feleci's toch maar hun ontstaan niet dankten aan de enige openbare middelbare school, want dan zou je de lui op Otrabanda en Mundo NoboGa naar voetnoot1) eens horen roddelen. Jan kweet zich van z'n taak. Niemand protesteerde, want ze waren schuldbewust genoeg. Eén vroeg hem of hij boven even de telefoon mocht lenen; hij had z'n schrift thuis vergeten en wilde vragen of ze 't voor hem wilden brengen. Jan vond 't een raar taaltje. Het stond bepaald op z'n gezicht te lezen, want een Hollands meisje bemoeide zich er mee en zei tegen Jan dat dit nu Curaçaos Nederlands was. ‘Maar Surinaams klinkt veel gekker, hoor meneer.’ Dit ontlokte een heftig protest van een groepje Surinaamse leerlingen. ‘Nee meneer, dat oordeel kunnen wij geenszins bevestigen, hoor. Bij ons in Suriname spreekt men in de meest geperfectionneerde vorm Nederlands. Maar hier, | |
[pagina 49]
| |
meneer, je lacht je soms een abces, als je hoort wat voor onzin ze daar staan uit te gooien.’ Jan had genoeg gehoord. ‘Ja’, zei een Curaçaoenaar, ‘wij lenen de telefoon, maar die lui vragen: ‘meneer, kunt U me misschien even assisteren met Uw telefoon.’ |
|