| |
| |
| |
De nieuwe amanuensis
Jan Diepe had verschillende technische diploma's behaald, omdat 't niet loonde om na een H.B.S.-diploma voor een paar rotte tientjes in de maand op een kantoorkruk te kruipen of loopjongenswerk te doen. Nu was hij nog even ver.
Op een druilerige Hollandse morgen stapte hij door de grauwe Hilversumse straten naar de leeszaal, een toevlucht voor werklozen, besluitelozen en energielozen. Hij neusde wat in krantjes en blaadjes. Hij zocht niets bepaalds. Hij keek eens naar de benen van een assistentje en toen hoger. Verder dan gewoon stom kijken kwam hij niet, want een reeks vette letters trok zijn dwalende blik naar de tafel.
Ze stonden op de achterkant van een blaadje.
‘Amanuensis’, dat was hij ook! Een van de examens die hij had gedaan. Haastig vergat hij 't assistentje, compleet met benen en half geziene rest, greep het blaadje ‘Weekblad voor gymnasiaal en middelbaar onderwijs.’ De advertentie was geplaatst door de inspecteur van het onderwijs te Willemstad, Curaçao, tot wie gegadigden zich moesten wenden onder gelijktijdige presentatie bij het hoofd van de 7de afdeling Overzeese Gebiedsdelen te 's Gravenhage. Het salaris was zeer aantrekkelijk, zelfs de gehuwdentoeslag, maar daarvoor kwam hij niet in aanmerking.
| |
| |
Hij keek heel even of 't assistentje niet keek, maar dat was verdiept in een magazine vol foto's van bodybuilders en verloren in de beschouwing van zoveel mannelijk musculaire kracht. Snel pikte hij 't hele blaadje in, vouwde het en liet 't in zijn binnenzak glijden. Hij verliet de leeszaal en liep over de Groest. Hij overwoog thuis niets te zeggen. Z'n ouders zouden Curaçao wel erg ver vinden. Ze hadden maar twee zoons. Een was onregelmatig thuis, omdat hij reisde voor een asbest-fabriek. Door zijn diplomajacht had Jan zelf bijna alle avonden thuis gezeten. Zijn moeder was er aan gewend. 's Avonds thee boven brengen, een praatje, 's morgens een niet haastig ontbijt, zakgeldje krijgen voor sigaretten en een biosje. Een echt oppassende jongen noem je dat. Hij schamperde; dooie diender was hij eigenlijk. Zijn broer leefde anders. Als die thuis was, daverde 't huis van zijn luide stem, zijn brallende treinverhalen en schaterlachmoppen.
's Avonds kwam hij wel eens even op z'n kamer. ‘Zeg, ken je die al....?’ En wat hij in 't bijzijn van de oudelui niet kon vertellen vanwege het fatsoen, kwam dan los. Jan vond 't wel aardig, grinnikte en vergat.
Toch nam hij zich voor met z'n wereldwijze broer eens te praten over een sollicitatie naar Curaçao. Hij zou dan tevens het treingeld van hem lenen voor de reis naar den Haag naar die 7de afdeling.
‘Ben je bedonderd, jongen, natuurlijk moet je solliciteren’, had zijn broer gezegd. ‘Ik begrijp niet dat je die brief nog niet weg hebt. Het zal wel storm lopen. Wie wil hier niet weg uit dit ambtenarenland. Wie weet nummer hoeveel je niet bent op een lange lijst.’
Koortsachtig had hij een kladje gemaakt, een stukje gezegeld papier gekocht, luchtpostenveloppe opgescharreld. Goddank, de brief was weg. Nu nog even
| |
| |
kennis geven van zijn komst aan die 7de afdeling; het leek waarachtig wel Scotland Yard of zoiets.
Hij kon 't baantje krijgen. Een bericht uit Willemstad betuigde tevredenheid met zijn diploma's. Het aantal sollicitanten was miniem. Meest afgetakelde oude kerels uit Oost-Indië. Hij stond er dus goed voor.
Nu de moeilijkheid van het vertellen aan vader en moeder. Moeder had veel bezwaren. Zo ver, zo onbekend, zo lang voordat je verlof hebt, helemaal alleen. Vader had graag dat hij zijn licht eens opstak bij iemand uit de West. Men wist zo weinig van Curaçao. De broer wist onmiddellijk raad. Hij kende een man die asbest inkocht in Antwerpen. Had jarenlang gewerkt bij een Curaçaose zaak. Die wist er alles van. Iedere 14 dagen was hij een dag in Amsterdam. Hij zou wel een afspraak regelen. Zo ging Jan naar Amsterdam. Een café, een tafel, een heleboel Bols 's middags om 4 uur. Een dikke grote man, erg druk, meneer Kegge-achtig dacht Jan een ogenblik met een herinnering aan z'n schooltijd. Hij weigerde de Bols, de dikke sigaar, hoorde dat je er zo niet kwam in de tropen. ‘Je natje en je droogje, man, dat heb je nodig in die contreien, en de vrouwtjes ook. Er moet wat tegenover staan als wij blanken ons opofferen om jaren te zweten om een stel rijke stinkers nog rijker te maken.’
Jan bracht er bescheiden tussen dat hij voor het gouvernement ging werken.
‘O, 't gouvernement, hebben ze mij nooit voor kenne strikken. Ambtenaren-rotzooi, nog erger as hier. Dan is België heel wat beter, alles zwarte markt en niet duur. Plenty dollars, weet je. Ken je zelfs op Curaçao niet genoeg krijgen of je moet bij de kliek van de shopkeepers horen. As ik nog es terugga, dan een shoppie in de Punda, al is 't in tandenstokers. Met alles ken je daar geld verdienen, maar ambtenaar, mij nie gezien.’
| |
| |
Jan deed nog verscheidene vruchteloze pogingen om iets positiefs te weten te komen.
‘Kent U de H.B.S. of A.M.S.?’
‘Nooit van gehoord, meneer. Mulo is 't hoogste en dat heb je eigenlijk nie eens nodig. Alleen een beetje handelsgenie.’
Jan concludeerde dat deze A.M.S. aan de aandacht van de asbest-kampioen ontsnapt was en probeerde verder. ‘Hendrikschool, ja die ken ik wel. Gemengd man, verschrikkelijk gemengd. Kinderen is een reuze probleem in de West. Zo gauw mogelijk maar naar Holland sturen.’ Of hij dat ook gedaan had? Nee, nee, hij wist er alles van, had geen kinderen; alleen verstand van asbest.
Jan besloot het gesprek te beëindigen. De man had blijkbaar een asbestplaat voor zijn voorhoofd en op Curaçao altijd door een asbestbril gekeken. Hij bedankte voor de ‘inlichtingen.’ Vertelde thuis dat hij aardig wat te weten was gekomen. Besloot om 't er op te wagen en maar onvoorbereid naar Curaçao te vertrekken.
Afscheid, zoenen, tranen, mannelijk flink op de schouders kloppen, hou je taai, douane, hebt U vreemd geld, schrik over de bagage, aan boord.
Door welwillend personeel werd Jan naar zijn hut gebracht, waar zijn bagage al was neergezet. Hij controleerde even: hutkoffer, actetas, overjas en regenjas. Een beetje onwennig scharrelde hij terug naar boven en stond aan de reling, zoekend naar bekende gezichten op de kade. Hij wuifde, bleef wuiven, vroeg zich af of de familie op de kade ook zo genoeg zou hebben van dat gewuif. Zou er nooit beweging in die boot komen?
Eindelijk, trap omhoog, er kwam een streepje water tussen de boot en de kade. Al gauw waren de mensen op de kade erg klein. Jan keerde zich af, nu niet meer kijken, voorbij, heeft toch geen zin meer. Hij slenterde
| |
| |
terug, zocht naar de trap, ging zijn hut binnen. Ontdekte dat zich daar nog iemand bleek te hebben geïnstalleerd. Een beetje nuffige groene koffer, een doorzichtige dunne regenjas, een erg bont blousje. Het lijkt wel of er goddorie een vrouw in dat andere bed komt te liggen, schoot het door hem heen. Hij voelde deze gedachte als een soort oneerbiedigheid tegenover de afscheidsstemming en schoof hem gauw terzijde. Een hutboy kwam binnen met twee thermosflessen, die hij bij de wastafel in een rekje plaatste. ‘Weet je wie mijn hutgenoot is?’ vroeg Jan. De hutboy was nog niet erg thuis in de namen, maar ging buiten op de deur kijken. Jan keek ook. Hr. P. Molengraaff. Hr. J. Diepe. ‘Ik ben Diepe,’ lichtte Jan toe. De hutboy knikte en verwijderde zich.
Jan vond de hut eng, benauwd, zocht weer het dek op en keek peinzend naar de traag voorbijglijdende oever. Hij hoorde stemmen om zich heen van ‘voor donker door de sluizen’ en ‘snotter nou nie langer, kind, afscheid is afscheid en straks gaat de bar open.’ Jan rukte zich uit zijn overpeinzingen en begon een wandelingetje over 't dek, waarbij hij zijn medepassagiers vluchtig opnam.
‘Kom, me gane ons hokkie een beetje inrichten, straks komp de deining en dan ben je de eerste uren zo lekker niet. We motten er per saldo vier weken in bivakkeren.’
Jan nam de hokkie-inrichters op 't voordek eens op. Duur maar slordig gekleed manspersoon met een meter te veel stof in 't zitvlak van zijn broek, een ‘je sais tout’ gezicht, beetje grauw verweerd. Mevrouw, erg deftig doenerig met grote overbodige zonnebril, petje met lange klep, sportjasje dat spande over een zwaar uitgebouwd gemoed, een brassière-koningin.
Voorlopig had Jan genoeg gezien en gehoord en hij daalde weer af naar z'n hut. Daar trof hem een interessant schouwspel. Zijn hutgenoot Molengraaff richtte zich in. Jans bed lag vol rommel van kleren en schoenen. Stoelen
| |
| |
en tafeltje dito, het eigen Molengraaffse bed eveneens onbruikbaar. Een lange man draaide zich om. Lange broekspijpen, slappe-koffiekleur, een rood-geel-groen geruit zijden shirt en Picassodas, fonkelende brilleglazen, veel goud in het gebit.
‘Aha, mijn hutgenoot, welkom.’ Jan voelde een langvingerige hand slap in de zijne kruipen en kneep er maar eens flink in. ‘Ay, caramba, homber, man, wat een handdruk heb jij. Dat moet je snel afleren, hoor. Van zoveel forsheid houden we niet in de tropen.’
Jans gezicht was een vraagteken. ‘Eh, wou je wat weten?’ kwam Molengraaff. Nou niet te geïnteresseerd doen, besloot Jan. ‘Ja, twee dingen. Is P Piet en hoe moet ik vannacht slapen?’ Het bleken moeilijke vragen te zijn, want Molengraaffs gezicht drukte een opperste verbazing uit. ‘Por Diós, jij bent een plotselinge. Ik dacht dat je wat wilde horen over Curaçao. Eh, nee, mijn voornaam is Pierre, niet Piet en ik werk in verzekeringen. Ben met verlof geweest en ga nu terug, goddank. Ik ruim een beetje op. Direct pak ik alles van jouw bed en dan kun jij je rommel rondstrooien. Is J Jan? Ja, ja, dat dacht ik al. Alle Hollanders heten Jan.’
‘Verrek, jij bent toch ook een Hollander?’ kon Jan niet voor zich houden.
‘Ach man, zo'n achttal tropenjaartjes, dan ben je er uit gegroeid. Je voelt je in dat kleine bekrompen landje niet meer thuis. Ik ben blij dat ik terugga. Geen gewacht meer op de tram, geen natte voeten, mijn eigen Buick, een goed drankje. Nee, nee, mijn volgend verlof breng ik in Amerika door.’
Jan kreeg de aanvechting om Nederland te gaan verdedigen. Hij wilde opmerken dat het hele Curaçao toch maar 60 km lang is. Wát moet je in Godsnaam met een Buick? Een pest-eilandje. Maar hij hield zijn mond. Hij zou wel zien. Echt Hollands bedachtzaam, ging het door hem heen.
| |
| |
Molengraaff kletste nog wat over de twee ffs in zijn naam en over de slechte dry-cleaning, wat Jan niet begreep. Maar hij vroeg niets meer en begon wat in zijn koffer te rommelen.
Molengraaff stond ineens recht, ging naar de spiegel, kamde zijn haar, trok een geruit jasje aan, streek het zorgvuldig glad in de rug en zei: ‘Tijd voor de bar, man. En morgen verkopen ze aan boord Amerikaanse sigaretten. Mijn laatste restanten een beetje aanvullen. Ik ben bijna door mijn voorraad heen en dat Hollandse bocht is niet te roken. Ga je mee een whiskytje drinken op de goede reis?’
De bar was al vol. Jan keek onwennig om zich heen. Iedereen praatte zo gemakkelijk en druk. Hij zag zoveel grote sigaren en dure sigarettenkokers. Hij durfde zijn armzalige pakje Hollandse stinkertjes haast niet te voorschijn te halen. Toch doen, dacht hij. Hij presenteerde Molengraaff, die juist klaar was met links en rechts groeten. ‘Nee, kerel, ik rook ze beter. Probeer dit eens. Hij kreeg een pakje wit met een rode cirkel onder zijn neus geduwd. Molengraaff presenteerde wat hoog; kwam zeker door zijn lengte. Je kon de sigaretten bijna uit het pakje happen. Jan gebruikte toch maar zijn vingers.
‘Wat drink je van me? Whisky-soda, cuba libre, horse's neck, Tom Collins?’
‘Bewaar me’, dacht Jan, ‘wat een namen!’ Whisky-soda kende hij uit boeken. Geproefd had hij 't nooit. De rest was Grieks voor hem en een drinker was hij nooit geweest. In België had hij eens een vuil kamferdrankje gedronken. Hij zag de barkeeper die flesjes hanteren en was op zijn hoede.
Molengraaff bestelde voor beiden whisky-soda. ‘Cheers’, ze dronken. Een vies gezicht van Molengraaff. ‘Wat een waterig drankje! In 't vervolg zullen we maar een dubbele whisky bestellen, want dit is net limonade.’
| |
| |
Jan dacht zo bij zichzelf dat een dubbele whisky nog wel viezer zou smaken en hij kreeg een onbedaarlijke aandrang om even naar 't herentoilet te lopen.
‘Zo amigoe, vriend, wat zit je weer te zwetsen. Heb je al een slachtoffer voor een van je smerige verzekeringen?’
Jan herkende de man met de te wijde broek, de hokkie-inrichter. Hij kreeg een zweethand en hoorde iets van Pletterman of Donderjan zeggen. De wijde broek nam Molengraaff in de maling en vroeg of hij nog altijd z'n twee ffs in z'n naam had, of dat er in Holland één f afgevroren was. Ook Pletterman was niet zo best tevreden geweest met z'n verlof. Holland, kaal en koud! Dat was het laatste, voordat de wijde broek z'n zitvlak weer toekeerde.
Via Pierre maakte Jan kennis met vele namen. Personen waren 't nog niet voor hem. Een enkele was hem direct al sympathiek. Molengraaff zelf kon hij niet plaatsen; een vreemde snuiter.
Hij bleef hangen bij een heer en dame met een klein meisje. Zeer hartelijke mensen zonder opdringerig te zijn. ‘Laat U die whisky staan. U heeft nog geen whisky leren drinken. Dat komt wel, maar maak er geen haast mee.’ Ze vroegen hem iets over zijn omstandigheden. Jan vertelde: ongetrouwd, geen meisje, geen relaties op Curaçao; ja, wel vakkennis, veel diploma's.
De meneer woonde in Caracas, had vele jaren op Curaçao doorgebracht. Hij wilde Jan niet pessimistisch maken, maar vond de sfeer van 't eiland niet erg geslaagd voor alleenstaande jongelui.
‘Ziet U, er is weinig openbaar gezelschapsleven. Ook niet op de clubs waar je 's avonds op z'n hoogst een paar gokkers of kaarters vindt met veel drank. Alleen de bioscopen zijn vol; een leeg vermaak, je kunt niet iedere avond naar een film gaan zitten kijken. Als ik U een raad mag geven, ga dan wat aan sport doen, tennis, golf, hockey.
| |
| |
Dan komt U in aanraking met mensen van Uw leeftijd die U ontvangen in hun familie. Zo gaat U zich thuisvoelen.’
Na de maaltijd bleef het gebrek aan stemming. De meesten zochten vroegtijdig hun hut op. Ook Jan slenterde in die richting. Tot zijn verbazing bevond de heer Molengraaff zich reeds te bed. ‘Ja, ja’, verzuchtte deze, ‘de liefde en de avontuurtjes komen pas na Antwerpen en de krijtrotsen van Dover. En voor de voorzichtigen pas na Biscaye. Ze houden er niet van om in 't bijzijn van hun uitverkorene de vissen te voeren.’ Jan was te nuchter om nieuwsgierige vragen te stellen en besloot te wachten tot hij meer zou horen na Biscaye.
Hij lag op z'n rug en keek naar 't flauwe maanlicht door de patrijspoort. Hij hoorde de nog onbekende geluiden in 't schip. Molengraaff was diep weg. Jan was met z'n gedachten alleen; in een totaal vreemd milieu op weg naar een vreemde wereld. Was hij bang? Nee, hij was nooit bang. Was hij een held? Nee, geen aanleg voor. Hij was maar doodgewoon. Aan tafel had hij z'n eetgenoten geobserveerd. Hij moest enige weken met ze verkeren. Het zou wel gaan. Het zou allemaal wel gaan. Hij stamde niet uit een erg bereisde familie. Hij had een oudoom gekend die veel gezworven had en des te meer vertelde, vooral aan Jan. Maar 't had hem nooit bijzonder geïmponeerd. Hij herinnerde zich nog levendig dat de oude op een avond eens niet over z'n reizen had gesproken, maar hemzelf had ‘behandeld.’
De oude oom zat voor z'n likdoorns in een warm voetbad met een handdoek om 't hoofd. Had ie in Brits-Indië geleerd: voeten warm, hoofd ook warm. Hij zag er uit als een oude slangenbezweerder. Hij begon met Jan te leren hoe je een sigaretje moet draaien. Jan rookte nog niet eens. De oude slimmerd liet Jan maar draaien, totdat er een mooi voorraadje voor de volgende dag klaar lag. Ondertussen praatte de oom.
| |
| |
‘Jan, jongen, je bent nu 15 of 16 en een kalf. Ja, kijk me maar niet vuil aan, want alle jongens van jouw leeftijd zijn kalveren. Dat moet ook, want anders zou er geen groei in zitten. Je bent al aardig uit de kluiten gewassen, je wordt een flinke knaap. De meisjes zullen nog wel eens achter je aandraven. Doodgewone burgermensen moeten zichzelf blijven, dan komen ze hogerop. Als ze hogerop willen, zijn ze zichzelf niet meer en stoten hun kop. Werk maar flink, je hebt verstand en bent handig met je handen. Kijk eens wat een mooie sigaretten je maakt. In tien minuten geleerd, goed zo. En altijd maar aanpassen aan de omstandigheden, jongen. Niet koppig zijn. Overal leer je wat, maar daar moet je voor openstaan. En je nooit met een kluitje in 't riet laten sturen. Vraag maar als je iets wil weten.’
Dat laatste was niet zo gemakkelijk voor Jan. Hij vroeg niet graag, zou 't wel uitzoeken. Hij was niet vlot, eerder een beetje stug. En dat de meisjes zo erg achter hem aanliepen, had ie nooit veel van gemerkt. Hij gaf er ook niet veel om. Z'n broer had meer de aard van de oud-oom en ook de twaalf ambachten en nog meer ongelukken. Maar altijd schik in z'n leven. En meisjes, bar gewoon; verlovingen zelfs, af en aan. Thuis wilden ze ze niet meer vieren; daar was niet aan te beginnen. Een verloving was voor z'n broer 't begin van een nieuw avontuur. Hij zou een goed slapie voor die Molengraaff zijn geweest, dacht Jan. Toen Jan hem op 'n avond in hun gemeenschappelijke slaapkamer eens vertelde wat oom gezegd had over studie en aanpakken en hogerop komen, had zijn broer iets gegeeuwd van: die ouwehoer heeft altijd wat te bazelen, maar z'n centen vermaakt ie aan een circus of de ouwe-herensoos, wel te rusten.
Gek dat hij aan dit alles moest terugdenken. Het was wel ongeveer acht jaar geleden en hij was opgegroeid tot de modelzoon. Hij kon niet zeggen dat ie trots was
| |
| |
op die reputatie. Z'n betrekking buitenslands was misschien wel een vlucht, weg uit de keurige familie, leven tussen mensen die niets van hem wisten; konden ze niet direct gaan prevelen over al 't nette en eenvoudige en bescheidene. Hij wilde daar graag uit. Enfin, hij was er nu uit en zonder spijt. Verder zou hij wel zien.
Op de bootreis zag hij genoeg. Interessante eilanden en landstreken. Hij won een kruik Bols, een dubbele, en werd stom bezopen, erg leuk, maar niet de volgende dag. Hij was nog nooit zo ziek geweest. Met Molengraaff was hij amicaal zonder grote sympathie. Ze zeiden Jan en Pierre. Met Pletterman en een paar anderen maakte hij graag een praatje. De tegenstrijdige inlichtingen onthield hij allemaal. Kon hij later zien hoe 't uitkwam.
In Paramaribo had hij een dansfeest meegemaakt. Geweldig gezweet, toch veel plezier gehad. Over z'n eerste stugheid was hij gauw heengeraakt, tot z'n verbazing. Was zeker tropeninvloed. Hij genoot van de reis. In La Guaira ging hij een avond uit met Pierre en de scheepsdokter, die wat Spaans sprak. Het was snikheet. De buisjes lagen tegen de bergwand opgestapeld als kubussen in allerlei tinten, rood, blauw, wit, geel. Het havenstadje zag er alleen op een afstand schilderachtig uit. Het bleek rommelig, vuil en stoffig. Ze klommen moeizaam naar boven en hadden direct dorst. Er was een kroegje van een Duitser waar je met alle talen terecht kon, maar vooral met Bolivares. Het geld vloog je zak uit. De Bolivar was een goede valuta, maar alles bleek schreeuwend duur. Ze klommen een terras hoger en kwamen in het echte havenkwartier, het kroegengebied. De dokter bewonderde de attentie van het gemeentebestuur om dit stadsgedeelte extra helder te laten verlichten. Er stond vrij veel politie. Ze zagen de barkeeper van de boot al zeer amicaal zitten handelen en drinken
| |
| |
met een paar duistere lieden in een klein kroegje. Een meisje kleefde tegen hem aan. Ze kwamen op een kruispuntje met een sterke booglamp, waar een nauwe zijstraat trapsgewijs naar boven leidde. Van beide kanten snerpte rumba-muziek en ze roken de bekende lucht van bier en zweet.... havenkroegen. Viezige lanterfanters keken geringschattend en belangstellend toe, toen ze naar boven klommen. De meeste kroegen waren niet groter dan een gemiddelde huiskamer. Ze gingen een van de grotere dancings binnen, twee huiskamers, ‘El Chico’. Achterin zat een rumbaband van drie man, eigenlijk alleen de rhythme-sectie van een band. De sfeer was primitief en opwindend, Jan voelde het met verbazing. Aan zijn oor kwam de stem van de dokter: houdt Uw ogen in bedwang, blijf van de vrouwen af zolang ze zelf geen toenaderingspogingen doen. Hier heerst Spaanse vormelijkheid, iedere vrouw heeft een beschermer en die heeft altijd een mes en in ieder geval een harde vuist. Jan knikte; het milieu was niet zo aanlokkelijk dat hij voelde voor avances. De band hengstte en snerpte de rumba's de nauwe ruimte in. Een kleine Creoolse in het groen met zwarte zweetplekken op de rug werd rondgeslingerd door een forse vent. Nu eens was ze in de menigte dansers verdwenen, dan weer kleefden ze tegen elkaar. De lui van de band hadden contact met hen, joegen hun rhythme op, men danste niet meer, men roste rond. De kleine Creoolse in het groen had haar partner verlaten, ze stiet hem weg, drong plotseling door de omstanders heen, onstuimig, iedereen opzij. Ze koos een vent uit. Trok haar nieuwe partner mee naar de dansvloer. Een andere vrouw in het rood keek met diabolische ogen over haar schouder om. De barkeeper wenkte de vreemdelingen weg. Er kwam ook politie aan de bar. De atmosfeer was geladen. ‘Laten we liever naar buiten gaan’, zei de dokter.
| |
| |
Er kwam een merkwaardige onrust onder de verlofgangers op terugreis. Curaçao was al enige tijd in zicht. De verheugde uitroepen over Awa Blancu en Fuikbaai zeiden Jan niets. Evenmin Caracasbaai en een afgevreten steenklomp die Tafelberg genoemd werd. Hij vond er niet veel aan. Zat nog vol herinnetingen aan Suriname en Venezuela. Hij vroeg zich af of ze hier op Curaçao ook zo heerlijk konden zwemmen als in Macuto. Hij zuchtte. Nu kwam de werkkring waarvoor hij gegaan was. Een prachtige zeereis was ten einde. Hij was zo gewend aan boord. Nu kwam het onbekende weer terug. Hij voelde zich weer onzeker worden, verloren, net als vroeger.
Het schip begon langzaam de kade te naderen. Veel gewuif en geroep van kade en boot. Zijn bestemming. Jan vond 't jammer. Hij had de reislust te pakken. Hij haalde de schouders op, spuugde in 't water. De wind kwam er onder. Het spuugje woei uiteen. De passagiers verspreidden zich.
|
|