| |
| |
| |
XV
DE druilige motregen van 's morgens was geworden tot een striemende plenzende watervloed, die meedogenloos door mantel en kleren drong.
Catelijne sopte met haar muilen moeizaam over de modderweg, tot zij een kloek besluit nam: de doorweekte klikkers nam zij in de hand, de kousen bond zij om een arm en blootvoets baggerde zij verder door de grijszwarte brij, de rokken zo hoog mogelijk opgeschort. Zij lachte met haar hele natte gezicht over het schone schouwspel dat zij bieden zou: een Zandvoorter of Wijker visvrouw, die in zee garnalen schepte of die met een zode vis over de duinen baggeren kwam; of zij zou gelijken op een grauwe reiger, die op hoge steltbenen plaste in een moddersloot. Het was of zij de kikkerige modder proefde in haar mond; in natte slierten plakte het losgewaaide haar op de wangen. De huik van de oude regenmantel van moeder Mayken sloot niet goed om haar hoofd en gleed telkens af. Moeder had er 's morgens op gestaan, dat Catelijne die oude mantel zou dragen, die mantel waarin moeder Mayken bij slecht weer naar stad reed en die Heyltje Jordensz mocht gebruiken als zij in een regenbui naar het stekkenhuis op de droogberg of naar de waakhut achter op de velden moest. De mantel was meegegeven om jak en rok te beschermen en haarzelf een ziekte te besparen, maar zij was beter zonder dat loodzware ding geweest, pruttelde Catelijne, want de oude stof liet deze Juli-zondvloed vrij door, zodat zij nu toch tot op de huid nat was en jak en rok onsmakelijker doordrenkt waren dan dat er geen laagje overheen had
| |
| |
gedrukt, een vies ruikend laagje, dat zwaar van het vocht op schouders en rug kleefde.
Catelijne begon moeilijker te ademen; zij repte zich wat zij kon, maar de weg viel heden zo lang; er was geen wagen of paard te bekennen, voor of achter, en die aardigheid van blootvoets gaan was maar heel kort een aardigheid gebleven. Ai, die scherpkantige stukken steen; hier was puin gestort om de weg te verharden, ai, ai! Catelijne wierp de muilen verwoed neer en bezag, steunend op een paaltje bij de berm, haar ene voet, waar bloed uit een teen sijpelde. Zij hinkte naar de slootkant en spoelde de voet in het onder de vallende regenstralen krinkelende water. Hoe mooi blank en rein was die voet nu, vergeleken bij de andere, die zwart was als - als een Hottentot. Ziezo, nu kon een mens tenminste weer eventjes lachen. Dat bloeden ging wel over en moeder zou het straks pappen, wanneer zij thuiskwam, om het opkomende zeer uit te trekken, want zeer zou het zeker worden, zo'n wond in al die modder.
Catelijne beende verder en na twee passen was de gewonde voet alweer zo zwart als de gezonde. Uit haar bungelende kousen dropen straaltjes als waren zij gewassen onder het stromende water uit een pomp; de muilen, o schrik, waren bij het paaltje achtergelaten. Terug ging zij beslist niet dat lange eind; met dat doorweekte schoeisel mocht gelukkig zijn, wie het vond. Misschien zou die gelukkige vinder denken, dat daar waar hij die klikkers liggen vond, een ongeluk geschied was bij die slootrand, dat die muilen nog het enig overgeblevene waren op de begane grond.... Zij huiverde in haar doorweekte kleren. Maar daar was ook al in de verte het witte hek van het Velt, waar het vuur in de keuken bij zulk weer duchtig kon roken en meer walm dan warmte gaf.
Het was in de keuken heet als in een bakkersoven. Aecht
| |
| |
hielp zwijgend, met een enkel gebromd woord als immer, haar snel uit de kleren. Moeder Mayken liep om de zalfpot en om schoon linnen. Naakt als zij geboren was, lag Catelijne voor het koesterende vuur op kleinen Arjaen's vlotje te wachten onder de kijkende doch niets ziende ogen van Mayken en onder de ronde verbaasde ogen van duimzuigenden Arjaen, die te beduusd was over deze overrompeling van zijn terrein dan dat hij zich daartegen verzetten kon. Aecht en moeder Mayken wreven haar met doeken tot zij gloeide; het koele schone linnen op de huid gaf daarna een koude huivering, de wollen kousen prikten aan de tot prikkelens toe gewreven benen; de kom hete melk, waarin Aecht kruiden had laten trekken, schroeide van binnen en maakte slaperig. Op zij van het vuur lagen de natte kleren, die onaangenaam begonnen te ruiken, zo, dat Aecht ze haastig brengen ging in de gang, om straks, als het weer wat bedaarde, ze in het looghuis op voorzichtige afstand van het grote fornuis te drogen te hangen.
Toen Catelijne weer gekleed was op jak en rok na, bedacht moeder Mayken zich, dat zij juist dat andere pak twee dagen terug had doen uitspoelen en nu waren ze blijkbaar nog niet droog, anders had Heyltje ze wel laten aanreiken. Bij dit natte weer bleef zulk wollengoed dagenlang vochtig. ‘Ik haal mijn pak van zolder,’ zei toen Catelijne en klauterde op haar kousevoeten reeds de trapleer op. In een kort ogenblik was zij weer van de najaars-vochtige zolder terug en haakte bij het vuur het lijf met de zilverlichtende knoopjes bedachtzaam dicht. De regen ruiste zachter. Over de werf kwamen met grote stappen vader Bartel en Barteltje, die de waterdroppels van zich afschudden voor zij binnentraden.
‘Waaraan danken wij deze eer?’ vroeg Bartel Lambertsz verwonderd. ‘Sedert wanneer draagt de dochter van het Velt midden in de werkweek haar stadse kleren
| |
| |
en paasbeste pak?’ Catelijne begon een beschrijving van hoe zij blootbeens gebaggerd had, als een reiger, als een bedelkind, als een Zandvoorter visvrouw. Hoe verontwaardigd zou Mayken vroeger zijn geweest over zo een gaan langs openbare wegen en straten; hoe boos had zij zich reeds gemaakt, toen Catelijne op de werf met opgeschorte rok en opgestroopte mouwen stond te werken. En nu, wezenloos zat zij erbij, scheen te luisteren, maar sprak geen woord mee. Het gezin liet haar deze afzondering, die haar rust leek te geven. Ouwe oom Arjaen op dat zelfde plaatsje bij de haard, had voorheen heel wat meer aandacht gevraagd en nodig gehad.
Het hek klapte, een paard brieste. Bartel Lambertsz keek om de deur en zag in de vallende schemer een mantel, laarzen, een onbekende, met bemodderde mantel, met bemodderde laarzen. Wat wilde die hier?
‘Bartel Lambertsz van Ingelmunster?’
‘Ben ik.’ Bartel Lambertsz' stem klonk schor - toch nog een bericht, bescheid over Jeroen?
‘Ik kom met een schrijven voor u, een spoedschrijven van Rogier d'Espommereaux.’
Bartel Lambertsz ademde verlicht: was het slechts dat! ‘Komt binnen,’ noodde hij en ontdeed zelf den bode van de natte zware mantel. Hij geleidde hem naar de kamer, waar hij kaarsen ontstak; hij riep om bier en om moeder Mayken. Catelijne droeg de kroezen en de kan binnen en vader Bartel wenkte haar te blijven.
Rogier d'Espommereaux deed weten, dat de schipper van Antwerpen een brief met bericht had medegebracht van deze inhoud, en de bode reikte het gevouwen en gelakte papier, dat de bleekmeester zwijgend doorgaf aan Catelijne. Die schoof een kandelaar naar zich toe en las langzaam en moeilijk spellend de lange zinnen met de vele vreemde woorden, die zij niet kende maar vaag begreep, en eindelijk kwam het slot, het eigenlijke von- | |
| |
nis: ‘bezit en eigendom van het hof onder Heule werd impetranten toegezegd, doch zonder vergoeding van verloren pacht jaren, zijnde de melioratie van de huizinge, stallen, schuren en landen van niet te schatten waarde, en onder compensatie van kosten onder partijen.’
De bode wist van geen hoe of waarom, hij was slechts de brenger van een stuk papier en had niet eens naar de voorlezing geluisterd, zo verdiept als hij zat in de smaak van dat beste bier en in de aanblik van zo een ongedacht stadse joffer op een modderblekerij in de wildernis, aan het einde van de wereld achter Bennebroek.
‘Het hof onder Heule weer van ons,’ zei moeder Mayken zacht. ‘Als oom Arjaen dat mocht beleefd hebben.’
‘Wellicht zou hij dan toch ongedurig gebleven zijn over al het andere, dat verloren bleef voor hem,’ meende Catelijne en schrok van haar stem. Had die soms weer gesnibd? Werd zij soms weer weg gezonden? Vader noch moeder gaven teken.
Wat het hof waard zou zijn? Dat die beternis aan huis en stallen en velden waarlijk zo onschatbaar hoog was geworden, moest men op gezag aannemen. Maar waarom de kosten van het geding gecompenseerd? Die verdeling van kosten over partijen geschiedde, wanneer de rechters oordeelden, dat beiden schuld droegen. En de Ingelmunsters van het Velt zouden in dezen enige schuld dragen? Doch hoe hoog zouden die kosten gelopen zijn? Laatst betaalde een lijnwaadbleker onder Aelbrechtsberg een dikke duizend gulden aan kosten voor een verloren proces. Maar dat was een geding in beroep voor het Hof van Holland geweest, terwijl vader nog slechts een plaatselijk gerecht had lastig gevallen. Toch, in het Zuiden dacht men allicht: die schatrijke Hollanders -
Catelijne voelde het als zeer passend, dat zij juist haar beste pak droeg, nu dit bericht was gebracht. De omstandigheden evenwel, waaronder zij den bode hadden zien
| |
| |
komen, de droeve regendag, dit weifelende avondlicht, neen, dat alles had zij zich heel anders gedacht. Hoe dan? Wel, bijvoorbeeld, een zeer wijs en zeer voldaan kijkende Baptiste Noël van der Weyden, die met brede zwier het hek zou hebben opengeworpen op een zonnige, stralende morgen; neen, hij wierp nooit een hek open, daar was hij te bezadigd voor, maar dan zou hij het toch bijzonder plechtig geopend hebben op die stralende morgen. Of hij zou gekomen zijn op een stille vredige warme avond, als zij tussen vader en moeder op de bank zou gezeten hebben, en alle bijzonderheden waren tegelijk met het grote bericht bekend en men behoefde niets te vragen zonder antwoord te weten en men kon zich met Baptiste, die zich zoveel moeite gegeven had, gezamenlijk verheugen over alles, èn om het herkregen, heroverde recht èn om het bezit van dat Vlaamse hof met de geelwitte gaggelende ganzen en de statige olmen en de kroosgroene brede gracht rondom.
‘Gij zijt bedankt en wilt den heer advocaat zeggen, dat Bartel van Ingelmunster van het Velt per eerste gelegenheid naar Haarlem komt rijden,’ sprak eindelijk de bleekmeester. De bode kreeg nog een ruim drinkgeld - overbodig, meende Catelijne, na de drank, die hij ruimschoots binnen had - en nam zijn afscheid. Zwijgend kwam Bartel Lambertsz bij de vrouwen terug en ledigde in één teug zijn nog volle kroes.
‘Als daar nog een duit van de hele erfenis ons resten zal na betaling der kosten, heet ik geen Bartel van Ingelmunster meer.’ Hij wenkte Catelijne nog eens te schenken. Zij greep de kan, maar moest die snel terugzetten en niesde een paar malen achtereen; dan hinkte zij naar de kroes, aan de andere zijde van de tafel; het zwachteltje hinderde aan haar voet bij het lopen.
‘Als daar een penning van resten zal, gaat Catelijne niet meer naar Haarlem werken bij een pakker,’ verklaarde
| |
| |
moeder Mayken beslist. ‘Het meidje zal nog eens een zware ziekte opdoen langs de weg, of zij verliest nog eens een teen of een hele voet door haar onbezonnenheid.’ ‘Nu nog fraaier!’ Catelijne werd door een nieuwe niesbui gestoord in haar verdediging. ‘Onbezonnenheid? Ge hadt mij moeten zien rekenen en mikken bij elke schrede, waar ik de voeten neer zou zetten! En mijn werk geef ik niet op, voor geen tien erfenissen van hofsteden in Vlaanderenland. Dat werk zou ik slechts opgeven voor een ander, pleizieriger arbeid, en mijn voet doet in het geheel niet zeer, het is alleen maar dat vervelende zwachteltje.’ Bartel Lambertsz grinnikte over zijn bier: ‘Indien een zwachteltje zeer doet, waarom het langer te dragen? Als een lid u hindert, rukt het uit.’
‘Bartel,’ vermaande moeder Mayken. Maar als zij hem aanzag, kon zij niet verdrietig zijn om die grote woorden in zulk klein verband gezegd. Hoe vaak in de welhaast dertig jaren van hun samenleven had zij zo verschrikt opgezien bij een aanhaling van teksten door hem, haar Bartel, en altijd wanneer zij hem dan aanzag, wist zij voor zeker, dat hij generlei bedoeling had met de woorden te spotten; hij meende ze, zo, op zijn eigen wijze, te kunnen, te mogen en zelfs te moeten uitspreken.
‘Wat het hof waard zou zijn1? En waarom de beternis zó hoog geschat zou wezen?’ Toen niemand haar antwoordde, gaf Catelijne zelf de veronderstelling: de waarde was zeker toch minstens enkele duizenden guldens, als de hofsteden hier in Holland? En zou de melioratie zó hoog geschat zijn door arbiters, die meer gevoelden voor de aanspraken van een Zuiderling dan van een Vlaming, die Hollander was geworden in de loop van de jaren? En waren de kosten gecompenseerd tussen partijen om de schade voor dien jammerlijk van zijn bezit beroofden koopman niet te groot te maken? Of omdat het Velt met de aanspraken zo laat, zovele jaren te laat, was
| |
| |
komen aandragen? Werden ook daarom wellicht de pachtjaren niet vergoed en het woord melioratie slechts gebruikt als schild en dekmantel? Niemand antwoordde nog. ‘En wij zijn nièt laat met onze aanspraken geweest, wij hebben wèl tijdig moeite gedaan, maar niet aan het goede adres. En daar zullen wij nu voor moeten bloeden, omdat een Haarlems notaris niet de rechte weg wist in de doolhof van recht en wet?’
‘Stappen, meidje, stappen. Ge ziet al vurig genoeg in het gezicht. Al zou voor de kosten de gehele opbrengst van het verkregen hof moeten dienen, dan nog bloedden het Velt en wij op het Velt niet.’
‘Hm.’ Catelijne wilde zich niet laten verleiden meer te zeggen, doch het brandde op haar tong. Was Baptiste van der Weyden nu maar hier. Die zou weten hoe en wat. Die wist op alles antwoord en bescheid. Maar - àls die hier zat, werd zij wellicht weer uit de kamer gezonden? Heden was het meidje goed genoeg geweest het gedraaide kriebelschrift met al die dwaze lange woorden te spellen en te lezen - zij zuchtte en zei, dat zij het te warm kreeg hier in de kille kamer en dat zij naar de behaaglijke keuken terugging. Bartel Lambertsz en Mayken van Roesselaere bleven nog een wijle zwijgend tegenover elkander zitten. Dan gingen zij ook, hij naar het looghuis, zij naar de keuken. Over het hof onder Heule was niet meer gesproken tussen hen.
Toen Bartel Lambertsz laat voor de avondpap binnenkwam, had Catelijne reeds een blad papier klaargemaakt, waarop zij een bericht had geschreven voor Mijn Heere Baptiste Noël van der Weyden, den Heer Secretarius en Rentmeyster der Heerlij ckheidt Heemstede. Bij een kaars wilde zij de gevouwen brief lakken, en dan gereed leggen op de ladenkast om de volgende morgen hem op het rechthuis aan te reiken. Nu las zij voor vader Bartel nog even hetgeen zij neergeschreven had: ‘Mijn Heer,
| |
| |
Gunstig bericht is ontvangen, het hof ons toegewezen, doch onder zware kosten en geen schadeloosstelling voor verloren pacht jaren.’ Bartel Lambertsz vroeg bedenkelijk, of zij wel van zware kosten schrijven zou, als niemand nog iets daarvan wist? Kon het meidje gissen of berekenen hoeveel, al was het slechts een ‘ongeveer’? In haar blauwgrauwe pak achter de tafel, met de veren pen tussen de vingers, voelde zij zich sterk, bijna onaantastbaar. De laatste letters werden nog zorgvuldig wat bijgetekend, de naam van den bleekmeester door haar eronder geplaatst zonder de krul en halen, die hij zelf zo gaarne om zijn stijve lettertekens trok; en achter de simpele rechte lijn onder diens naam tekende zij klein, maar keurig duidelijk een C.v.I. 1631.
Haar hoofd klopte en gloeide, toen men eindelijk te bedde ging. De keukengeuren, vooral de smeulende warmte van het vuur, hinderden haar als op geen andere avond. Kribbig trok zij de slaapbank zo ver mogelijk weg van de haard en lag toen nog lang te rillen onder haar hoog opgetrokken dek, voordat de slaap komen wilde. In de nacht kwam Aecht in de opkamer aan de bedsteedeuren kloppen: Catelijne lag in een zware koorts en ijlde en was niet op de slaapbank te houden. Moeder Mayken klauterde over Bartel Lambertsz heen de bedstee uit, sloeg een jak los om en liep het kromme oudje en haar spookachtig flikkerend kaarsje na. Catelijne lag weer te slapen, doch hijgend kwam haar adem; al het beddegoed lag afgewoeld. Moeder Mayken rakelde in de as, gooide spaanders en een houtblok op, warmde water, waarin kruiden uit de tinnen bus op de schouwmantel waren gestrooid. Catelijne werd zachtkens wakker geschud en kreeg een kroes aan de lippen gezet. Bij de eerste slok proestend door de wee-geurende prikkeling en door de hitte van het brouwsel, slikte zij suffig gedwee de rest en legde vermoeid het hoofd weer terug op de
| |
| |
peluw. Moeder Mayken zette zich bij het vuur tot wachten, maar toen het meidje rustig bleef en dieper ademde, doofde zij de kaars en tastte in het donker naar de opkamer terug. Een vaag lichtschijnsel tekende reeds de hartjes in de vensterluiken.
Enkele uren daarna begon het leven op de werf en in de opstallen terug te keren; in de keuken schoof Aecht onhoorbaar op kousevoeten rond, zo voorzichtig mogelijk opende zij de luiken. Catelijne sliep nog, haar gezicht rood-opgezet onder de piekende haren. Aecht stond haar te bezien onder het van buiten invallende licht: dat meidje zou heden niet naar Haarlem gaan, en al wilde het kind zelf doorzetten, Mayken van Roesselaere zou het niet dulden. Barteltje slofte binnen, nog slaperig zijn ogen wrijvend, stootte tegen een stoel, die kantelde. Catelijne sloeg de ogen op en knipperde pijnlijk tegen het licht, draaide zich op de andere zijde en vroeg toen loom, of het reeds tijd was om op te staan? Barteltje lachte haar uit: opstaanstijd? Tobias was al aan het inspannen voor vader, die in het looghuis met Severijn de dagtaak bezag, en moeder Mayken was reeds in het washuis voor de verdeling van de stukken, die heden gewassen moesten. Catelijne had de dekens willen afwerpen en zich willen spoeden. Maar zij kon niet verder komen dan een half zittende houding, de benen bengelend langs de slaapbank. Juist kwam moeder Mayken binnen en had niet veel overredingskracht nodig om haar weer te doen liggen onder het rechtgetrokken dek.
‘Die waterdoop gister,’ mompelde Catelijne, tevreden zich weer strekkend tussen de slaaplakens.
‘Zij is beter in de bedstee,’ knorde Aecht, het vuur rakelend; de in de keuken neerslaande rook deed Catelijne benauwd kuchen.
In haar deken gewikkeld liep het meidje toen op wankele benen onder de hoede van moeder Mayken naar de
| |
| |
opkamer en kees zich moeizaam in de bedstee, waar de weldadige warmte van het beslapen beddegoed haar koesterend omving. Zij schurkte zich dieper in het zachte veren bed en voelde zich tevreden als een klein wicht, dat voor een uurtje in de bedstee van vader en moeder stijgen mag, wanneer het braaf is geweest. Moeder Mayken dwong haar een kroes hete melk te drinken, die weer weeïg naar kruiden geurde; dan boorde zij haar hoofd in het kussen met een tevreden knorgeluidje. Van heel ver drongen de geluiden van keuken en werf tot haar door, het gerinkel van emmers en het gebonk met tobben en tonnen, het rammelend gerij van de wagens der karnemelkboeren, geruzie van mannenstemmen over de strepen op de kerfstok voor de geleverde melk, het geroep van de werf naar de velden. Een koude rilling deed haar huiveren, een warme vloedgolf wisselde terstond daarop met een nieuwe huivering. Soezend trachtte zij te denken aan den pakker, die nu in het volle seizoen onthand zou staan met een werkkracht minder, een ervaren werkkracht. Maar zij kon niet doordenken, gaf het vermoeid op; Martijn van Empel zou zich wel redden. Gelukkig dat zij gister haar kamerijksdoeken in de pers zo zorgvuldig had afgedekt, want die partij kreeg nu een ander te voltooien en de drie andere pakkersmeiden waren er steeds op uit elkander op onnauwkeurigheden te betrappen en dan met veel misbaar den pakker erbij te halen, den doven Martijn, die het kleinste plooitje in een stijf gerold stuk lijnwaad nog ontdekte; haar loon, twee hele guldens sedert Pasen.. Catelijne gleed in een droom, waarin Martijn van Empel niet aanwezig was; er zwierden en bogen langs haar heen vreemde onbekende gestalten, allen met vreemde onbekende gezichten, neen, daar hoorde zij duidelijk Barteltje's stem in de verte, die steeds luider werd, dan de schorre stem van Aecht, die iets van haar wilde. Zy gooide zich om en wegge- | |
| |
kropen in dekens en kussens hervatte zij de beschouwing van de
zonderlinge gestalten, waarbij nu enkele waren met zwart kroeshaar, van die krulletjes als lammetjeswol en daar doorheen priemden blinkende breinaalden -
De koorts was na drie, vier dagen uitgedreven, Catelijne bleek en vermagerd achterlatend. De gouden sproeten waren bleekgele vlekjes en Bartel Lambertsz, de fletse ogen over zich aan tafel ziende, beval veel roggebrood met spek en een grote kroes bier, van het beste.
Catelijne kokhalsde tegen dat eten en kon slechts wat nat van de potagie naar binnen krijgen en wat brood-metmelk, voor kleinen Arjaen gekookt. ‘Bakerwicht,’ spotte vader Bartel, maar hij keek bezorgd naar het vale gezichtje onder de nog slordig en levenloos hangende rosse piekharen. Was haar kuch ook niet te rauw?
‘Dat komt alles terecht, vanzelf,’ meende moeder Mayken geruststellend, ‘het is nog zomerdag,’ maar zij klopte een ei door de broodpap en roerde op Catelijne's bord er een klein scheutje brandwijn in.
‘Geeft ge zo een hartversterking ook in de pap aan het wicht? Geen wonder, dat die lodderig kijkt.’ Vader Bartel knipoogde naar Barteltje, die verlekkerd aan de papschotel snuffelde. Het jong kreeg een tikje op zijn neus en het bord werd Catelijne voorgezet, die hapje na hapje naar binnen wurgde en een vies gezicht trok, maar braaf de laatste brokjes bijeenschraapte.
Er wurgde nog iets anders in haar, woede en verdriet, om dien ellendigen Martijn van Empel, den pakker. Die had de eerste dag van haar ziekzijn reeds bedenkelijk Bartel van Ingelmunster aangekeken en veel en hard met zijn dove stem gepraat over ‘het drukst van de tijd,’ en toen Bartel Lambertsz op de derde dag zeggen kwam, dat het zeker de week uit zou duren, dat Catelijne niet komen kon, had hij kort en goed gezegd, dat zij vervan- | |
| |
gen was door een andere kracht en niet terug behoefde te komen; hij had nu een jongevrouw uit Haarlem zelf, dat gaf bovendien minder moeite en wrijving met de andere meiden, en hier was het loon van de laatste dagen, die zij gewerkt had, en zij had daar behoorlijk dankbaar voor te zijn, want hij had het recht dit in te houden om de schade, die haar ziekte aan het bedrijf had veroorzaakt.
‘Recht is recht,’ troostte moeder Mayken. ‘De pakker hééft dit recht, ziekte treft nu eenmaal ongelukkig hard al wie een ander dient.’
‘Hij had mij kunnen laten nadienen,’ mopperde Catelijne, ‘voor de verloren dagen laten nadienen om niet, dat geschiedt toch meermalen bij ziekte?’
Moeder Mayken meende, dat dit wegblijven wel ongelukkig had getroffen, het wàs midden in het drukst seizoen. ‘Ach wat,’ verzette Catelijne zich nog, trillend van zwakte nu de drift haar schudde, ‘die ouwe zeur zanikt altijd en eeuwig, dat het het drukst van zijn seizoen is,’ en zij voegde er verslagen aan toe: ‘ik dacht nog wel, dat hij zo bijster tevreden over mij was in het werk.’ ‘Niemand is onmisbaar, kind,’ troostte moeder Mayken weer. Maar het leek Catelijne moeilijk te vallen zich een kracht te weten, die zo gemakkelijk te vervangen was door elk willekeurig ander jongmeidje. Het kind zou in het leven nog veel te leren hebben - moeder Mayken zuchtte en Catelijne zuchtte nog dieper: ‘En hoe moet het nu met kleinen Arjaen's spaarpot?’
‘Kleine Arjaen heeft nog tijd genoeg daarmede. Ik heb in mijn leven nog niet gehoord van een ander wicht, dat in zijn eerste jaar al zoveel potgeld had. En spreek nu eens een tijdje niet meer over geld en geld.’ Moeder Mayken was opeens zeer ongeduldig en omdat dit zelden het geval was, schrok Catelijne en voelde zich diep schuldig. Dàcht zij werkelijk te veel aan en om geld? Werkelijk
| |
| |
aan geld om het geld zelve? Ach neen, maar aan alles wat door geld gemakkelijker gemaakt werd, aan de zelfstandigheid vooral, die men genoot door loon te ontvangen, het niet behoeven te vragen om zilveren guldens voor een pak kleren, dat men nodig had, en dan het vullen van de sluitkorf Zaterdagsavonds -. Het lag op haar lippen zich nog te verdedigen, maar zij bedacht zich: met meer gewicht zou zij dat bewaren tot de eerstvolgende Zaterdag, die nu zonder de geschenkjes moest voorbijgaan. Catelijne voelde haar keel dik, zij slikte; in haar buideltje had zij de miserabele paar stuivers, die de pakker aan vader Bartel voor haar had meegegeven. Welk ander werk zou er te vinden zijn? Bij een anderen pakker, dien Vader kende? Het beeld van weer een andere mokerende pakkerij lokte niet. Het heen-en-weertrekken naar Haarlem was dikwijls niet anders dan pret en pleizier geweest; zo'n slechte dag als van die zondvloed had zij nog niet gekend, zelfs niet in de wintermaanden, maar het werk in de pakkerij? Catelijne wilde het nu eindelijk wel aan zichzelf volkomen toegeven en bekennen: het pakkerswerk was ònpleizierig geweest met dat rekken en vouwen en tillen van de zware stukken, onder het aanhoudende geraas van de kloppende hamers in de onvermoeibare handen van de twee knechts. Het had haar na reeds enkele dagen werken niet meer kunnen verbazen, hoe Mayken, gebeukt en geslagen als zij was door al het andere, zich zó gebeukt en geslagen was gaan voelen, dat niets meer in haar durfde leven. Maar wat voor werk nu aan te vatten? Op het Velt viel altijd genoeg te helpen, handen waren er het gehele seizoen te kort. Moeder Mayken echter, die nooit gewild had, dat haar dochters tussen het volk in het washuis of op de velden mee arbeidden, zou stellig niet goedkeuren dat het thans door Catelijne gedaan werd. Het litsen of scheuren naaien onder toezicht van de oude Ljjsbeth was
| |
| |
een goede bezigheid voor het meidje geweest, toen zij tussen mal en dwaas was, in die uren was veel kattekwaad voorkomen. Hoe had Catelijne dat litsen verfoeid! Moeder zou haar nu niet meer naar de litszolder zenden om haar opgeborgen te weten. Barteltje nog meer leren? Baar deed men bezwaarlijk een hele lieve lange dag mee weg en voorbij, want wat gaf nu één zo'n scholier en daarbij zo'n braaf jong als Barteltje voor hoofdbreken en moeiten? Waren er niet andere kinders in de buurt, onder Bennebroek of in het Oosteinde of onder de Vogelensang, die leren wilden of moesten? Catelijne schokte op: dat was een goede gedachte! Tegelijk kwam echter de terugslag al: daartoe moest men toestemming van den ambachtsheer verkrijgen en die liet zich goed betalen voor elk ambt dat hij vergaf, dus ook voor het schoolhouden en men moest prompt die som voldoen. Wat hadden zij niet in hun jonge jaren Jan van Goch, den ouwen schoolmeester gekweld! Het hele dorp wist ervan, hoe hij zijn eerste jaar op Heemstede in het geheim school gehouden had en tegenover den schout voorgaf te rentenieren en te tuinieren, waarbij de knapen en meidjes hem zogenaamd kwamen helpen. Dat was zo niet voort kunnen gaan en hij was gedwongen geweest te betalen, maar de vereiste som kon hij elk jaar slechts met moeite bijeen garen en als nu Jan van Goch hun de boodschap voor de ouders had meegegeven, dat het schoolgeld wederom verschuldigd was en of het zo spoedig mogelijk betaald kon worden, en dat er voor schrijfboeken en pennen zo en zovele verschotten waren gedaan door hem, ach, dan hadden zij en die van 's-Gravemade en die uit de Vogelensang op weg naar huis overlegd om die boodschap zolang mogelijk te ‘vergeten’, tot de plak van Jan van Goch op hen neerdaalde en dan waren er vele tranen geschreid, eerst bij den schoolmeester onder de plak, en daarna thuis als vader Bartel zegde, dat het
| |
| |
hem de eerstvolgende weken in het geheel niet uitkwam het verschuldigde te voldoen, kon Jan van Goch dan nooit eens naar behoren tijdig manen?
Schoolmaîtres? Nooit zou men hier op het dorp aan een vrouw, laat staan aan zo'n jong meidje, dat ambt gunnen, dat na Jan van Goch niet bezet was geworden. Ja, de ambachtsheer had het den ouden heer secretarius willen opdragen, doch die toonde al heel weinig lust die boerenknapen te ‘reguleren’ en bij had de school doen verlopen. De vrouw van den schout was wel eens een naaischooltje begonnen, maar dat was nooit iets geworden; zij kende ternauwernood zelf de eenvoudigste breisteek. In Haarlem een post zien te verkrijgen op een der scholen, waar men vrouwelijke krachten te werk stelde? Zìj zou wel willen, maar wie wilde haar? De overheid controleerde er streng de scholen, en wat kende zij zelf? Welke papieren kon zij tonen, dat zij meende te passen op een stadsschool? Zij, een wegens ziekte op staande voet ontslagen pakkersmeid, al was zij dan ook een dochter van Bartel Lambertsz van Ingelmunster van het Velt. Na de maaltijd lag zij weer op de slaapbank, moe van het opzitten, van het eten, van het praten om haar heen, moe van het denken.
Aecht had het vaatwerk gespoeld en was weggegaan; zij had gebromd, dat zij naar de hofstee moest om de koolplanten. Het was stil op de werf; langs het keukenvenster had Catelijne in het laatste halfuur niemand zien gaan, uit het washuis klonk onafgebroken het eentonig slepend gezang.
Catelijne was ingedommeld, toen zij plotseling wakker schrikte van een stem bij de deur, een snerpend jammerende stem, die meelij meer vergde dan vroeg. Bij het aanhouden van de stem dook Mayken bij de haard dieper weg. Catelijne kwam moeilijk van haar bank, slaapdronken en wankel van slapte, zij zocht tegen de ladenkast
| |
| |
een steun om flinker te schijnen. In de deur kromde zich een scheve mismaakte figuur, een echte bedelaarsfiguur, een stoppelbaard van vuilgele haren, over één oog een vettige lap. Catelijne, zich alleen in huis wetend met het wicht en met Mayken, trachtte door diep ademnemen haar hart minder heftig te doen slaan, want het klopte zo, dat zij vreesde hoe de bedelaar in de deur het horen zou. Achter het hoofd met de gele haarkrans drong een tweede kop; onrustig flikkerden onder de vaalgrauwe doek een paar kattenogen, boven een rode vlek van de door ziekte weggevreten neus; een magere klauwhand duwde en trok de scheefhangende mannenfiguur op zij, de vrouw wilde de drempel over.
‘Staat!’ beval Catelijne, haar stem sloeg over als van een opgeschoten jongen. ‘Geen stap verder, als je leven je lief is!’ Ze tastte met haar hand achter zich naar de bovenste lade, waarin vader Bartel's pistool liggen moest. Voorzichtig ging zij een schrede op zij om beter te kunnen voelen.
‘Bedaard maar,’ snauwde de vrouw, ‘wij zoeken niets kwaads. Men had ons gezegd, op het Velt onder Bennebroek bij Haarlem moesten wij gaan -’
‘Wie heeft dat kunnen zeggen!’ Catelijne spuwde de woorden van verontwaardiging: vader Bartel en moeder Mayken waren beiden juist tegen het klakkeloos aalmoezen geven aan de rondzwervende vagebonden en bedelaars, die allen wel iets op hun kerfstok zouden hebben. Van jongsaf was het de kinderen geleerd aan de armen te geven wat men missen kon, doch op zulk een wijze, dat het de ware armen ten goede kwam, dus in de kerk aan de schaalvaders of in de bussen aan de poorten van het werkhuis en van het weeshuis en van het Sint-Elisabeths Gasthuis in Haarlem. ‘Gaat onmiddellijk van de werf of -’
Maar het was niet nodig nog langer achter de rug angstig
| |
| |
te woelen in de lade, waar het grote pistool niet te ontdekken viel. Catelijne glimlachte voldaan, zij hoorde een vervaarlijke grom, een stem, die de dog terugriep. En het volgend ogenblik leek de scheve man achter de deurpost weg te smelten in de muur; de vrouw krijste om waarlijk meelij te krijgen, toen zij de hand van den bleekmeester op haar schouder voelde. De hond snuffelde kwaadaardig aan de gelapte rok.
‘Ze hadden gezegd op het Velt onder Bennebroek bij Haarlem,’ krijste zij opnieuw en haar glinsterende ogen waren boven de spelonk van haar neus twee flakkerende lichtjes.
‘Wie zijn die ze?’
‘In de slaapstee onder Lobith was het, wel vele maanden geleden. Hij zei: op het Velt onder Bennebroek kloppen liefderijke Hollandse harten. Hij zei dat met nadruk, of hij het zelf ondervonden had, en hij herhaalde het nog eens: op het Velt onder Bennebroek moesten wij gaan en toen wij vroegen, waar dat dan was, zei hij onder Bennebroek bij Haarlem. En de hele winter bleven wij in Gelderland en waren in het voorjaar in het Sticht en met Pinksteren waren wij onder Bredero en later op de dorpen en wij vroegen naar het Velt en nu wij het eindelijk gevonden hebben, wil men ons neerschieten als rabauwen; ik zie wel dat pistool achter haar rug, en men wil ons laten verscheuren door wilde honden - oeioeioei -’
Bartel Lambertsz had veel moeite de hond terug te houden, die op dat laatste onmenselijke gehuil het wezen, dat dit voortbracht, opnieuw naar de keel wilde vliegen. Hij wenkte naar een knecht, die de halsband uit zijn hand overnam en Werf sleurend naar het hok bracht en daar vastlegde. ‘Brave Werf,’ dacht Catelijne, toen zij het teleurgestelde jankende blaffen hoorde. Waar was de dog geweest, dat de bedelaars door het hek en over
| |
| |
de werf ongedeerd waren gekomen? Werf sloeg aan bij het minste gerucht, dat niet van een hem vertrouwde lucht vergezeld ging.
Met een kort veelzeggend gebaar had Bartel Lambertsz naar het hek gewezen. Catelijne zag de vrouw wegslinken van de deur; verontwaardigd vroeg zij aan vader Bartel: ‘Wie kàn zo iets van het Velt gezegd hebben?’ De bedelvrouw was blijkbaar nog niet ver weg, want prompt kwam haar antwoord: ‘Hij zei, in de slaapstee onder Lobith was het, aan gene kant van het belastinghuisje, hij zei, dat op het Velt onder Bennebroek liefderijke Hollandse harten klopten!’
Catelijne zag toen plots Bartel Lambertsz' houding verstrakken; zijn gezicht kon zij niet zien, maar zijn stem klonk vreemd: ‘Wie hij? Een jonkman? mager, blond?’ Had de vrouw geknikt?
‘Hij woonde daar in de slaapstee?’
De krijsstem antwoordde: ‘Sliep er een nacht, dezelfde nacht, dat wij er onderdak namen, wij hadden een goede dag gehad,’ nu nog klonk voldoening in haar stem, ‘een heel goede dag, en daarom sliepen wij voor één nacht niet onder de heggen, maar op een strozak in de slaapstee, en daar zat hij met vele andere jonkmans, mager, ja, en blond en onverschillig fluitend onder al het getier en gaf ons van zijn brood, en hij vroeg, of wij deze gewesten binnentrekken wilden en toen zei hij het.’
‘Zei hij ook, waarheen zijn weg lag?’ hees klonk de vraag.
Had de vrouw de schouders opgehaald?
Bartel Lambertsz tastte in zijn zak, trok de hand leeg terug. Met een kort: ‘Blijf waar gij zijt,’ stapte hij binnen en was in drie lange schreden bij de schouw. Daar nam hij kleinen Arjaen's spaarpot en schudde ongeduldig tot enkele geldstukjes op zijn hand rolden. Catelijne keek met ontstelde ogen toe: wat ging daar gebeuren?
| |
| |
Kleine Arjaen's potgeld naar vagebonderende bedelaars? ‘Dit voor de onkosten van een nacht in een slaapstee, als het wederom winter wordt.’ Waarom trilde zijn stem? Neen, die trilde niet meer; sterk, kort, spottend klonk het: ‘En nu, pakt u weg, vóór de hond van het Velt zìjn liefderijk Hollands hart vrij mag laten kloppen.’
Twee tellen later viel het hek dicht. De dog blafte kort, woedend hen na.
‘Vader?’ Catelijne keek verslagen naar de spaarpot, die nog gekanteld op de tafel lag.
‘Meidje, kleine Arjaen heeft voor het laatste bericht, dat wij hem ooit over zijn vader geven kunnen, moeten betalen.’ Hij reikte naar de schouwmantel. ‘De dog, meidje, was met Tobias en Barteltje meegereden naar de droogberg, maar dat gebeurt van zijn leven niet meer, slaap daar gerust op, en het pistool ligt in de opkamer, sedert wij daar meer contanten te bergen hebben. Schuif dus de lade maar toe en adie.’ Op de drempel schreeuwde hij reeds een aanwijzing naar de knechts op de velden. ‘Vader,’ zei Catelijne nog eens verwijtend tegen de lege keukendrempel en toen heel zacht, maar nadrukkelijk: ‘dat geld had ìk verdiend met hard werken, op lange, lange dagen.’
‘Akada,’ praatte kleine Arjaen, klaar wakker en schopte een dekenlap weg. Ongeduldig herhaalde hij: ‘Akada, o, o, akada.’
‘Als je ligt te beweren, dat het geld nu geheel van jou is en dat ik er niets meer over te zeggen heb, sedert het in de gleuf van je spaarpot gleed?’ Catelijne boog zich ernstig vragend over haar neef.
‘Akada, o, o, akada,’ herhaalde deze nauwkeurig zijn vorige redevoering.
Catelijne zuchtte: ‘Dan zul je wel gelijk hebben. Je grootmoeder zou je zeker gelijk geven. En nu gaan wij samen nog wat slapen.’ Zij nam den kleinen jongen uit zijn
| |
| |
bedje en strekte zich moe op baar bank uit. ‘Dat was me een schrik,’ praatte zij zacht in zijn haartjes en drukte hem tegen zich aan. ‘Maar nu is alles weer veilig en Werf past goed op ons, die brave dog.’
‘Akada,’ bevestigde zeer verzekerd zijn stemmetje in haar hals.
‘Vader?’ vroeg Catelijne des avonds, toen zij even met hem alleen was in de kamer en hun hoofden naast elkaar over het pakhuisboek gebogen waren. ‘Vanmiddag zeidege zo van het allerlaatste bericht voor kleinen Arjaen. Weet ge iets?’
‘Wij hadden vernomen, moeder en ik, dat in het late najaar ronselaars voor de keizerlijke legers terugtrokken naar het Rijk met vele mannen, die zij voor de krijgsdienst hadden geworven in de Geuniëerde Provinciën. Wij dachten toen en vermoedden; nu wéét ik met zekerheid, door het noemen van Lobith en door de vele anderen, die met hem waren in de slaapstee aan gene zijde van het pachterscomptoor. Zo is het wellicht het beste, voor hem en voor allen hier. Mayken lijkt wederom niets gehoord of begrepen te hebben?’ Catelijne schudde van neen. Mayken had bij het vuur gebogen gezeten als voor een slag sedert het eerste krijsen van de bedelstemmen tot lang daarna. ‘En nu wordt er nooit het kleinste woord meer over gerept, Catelijne.’
Zij knikte; het was vreemd genoeg, dat vader Bartel haar naam zegde; ‘meidje’ was hem genoeg en haar het liefst.
Die avond kreeg Catelijne weer hete, weeë kruidenmelk te drinken; moeder Mayken had bij de avondpap bezorgd gekeken naar de roodgloeiende wangen, waartussen de lange neus nu zo spits leek, dat dit gezicht een angstige gelijkenis droeg met het Mayken-gezicht van vroeger. Maar de nacht bleef ongestoord, al zag het meidje in haar
| |
| |
onrustige slaap vele, vele keizerlijke legers langs trekken met vele vurige, wapperende vanen, die met een zacht klapje in de wind sloegen.
Een paar malen werd Catelijne wakker door het aanslaan van de hond op de velden, dan glimlachte zij in het donker en woelde zich dieper in de dekens: de knechts in de waakhut waren gewapend met een vuurroer en brave Werf was op zijn post - de keizerlijke legers marcheerden in de verte met grote drommen al weer aan, hun vanen wapperend en klappend.
Oude Aecht, in diepe slaap op haar bank aan de andere zijde van de haard, gaf uit de open mond bij elk ademhalen een hard klokkend geluid.
|
|