| |
| |
| |
XIV
HET seizoen zette niet goed in; het weer bleef te onstuimig en de zon scheen dagenlang niet. De meiden hadden zich de vingertoppen stuk gelitst; de voorraden lijnwaad lagen, van al die lussen voorzien, klaar om in het werk gelegd te worden, zo spoedig de gelegenheid zich voordeed, maar de eerst begonnen kuipen konden niet afgemaakt worden en daarop wachtte alles. Het vrouwvolk zette de vreselijkste ruziën en kijfpartijen op uit verveling over het saaie litsen. Heyltje Jordensz had rust noch duur, moeder Mayken zuchtte nog wat zwaarder en veelvuldiger dan gewoonlijk.
Maar met Pinksteren sloeg het weer om. Terwijl de eerste Pinksterdag zo guur was geweest als een Februaridag, straalde de zon vol-zomers op de tweede. Niettegenstaande het immer dreigende gevaar, dat de schout of baljuw bekeuren kwam, liet Bartel Lambertsz allerlei in gereedheid brengen. De keur luidde, legde hij aan bezorgde moeder Mayken uit, dat elke bleker met zijn conscientie en zielezaligheid te rade moest gaan of hij de op Zondagen toegestane arbeid zou doen verrichten. Welnu, zijn conscientie en zielezaligheid gelastte hem na al de gesmoorde pruttelingen en mokkende verwensingen in zake het slechte weer der verloren weken, heden een lofzang van ijver en arbeidzaamheid aan te heffen. Moeder Mayken had nooit zo'n lofzang gehoord, was haar antwoord, en het zou volgens haar wel zo goed zijn voor Bartel Lambertsz, indien de schout deze lofzang niet opmerkte.
‘Maar de schepenbank zou mij gelijk geven,’ hield de
| |
| |
bleekmeester vol. ‘Dat zijn zelf mannen van de arbeid, die weten boe een man zijn ziel verliezen zou door kniezen over verloren tijd.’
Moeder Mayken moest ook dit weer overlaten aan zijn oordeel en met een zuchtje deed zij het. Maar zij was blij, dat het reeds de tweede Pinksterdag was en niet de eerste, die toch altijd zwaarder als feestdag telde in het gevoel. Doch hoe moest het dit jaar met Pinkster-drie? Het volk was vanouds gewend die speeldag toegewezen te krijgen en de voorafgaande dagen was er wederom onder het werk veel gepraat over de vermakelijkheden van koorddansers en draaiborden en worstelaars. Op zo'n speeldag deden de leermeiden voor de ouderen het hoognodige op het Velt, maar moeder Mayken betwijfelde sterk of de bleekmeester nu zo goedig zou wezen alle anderen vrijaf te geven. Het weer leek bestendig; dat zon het werkvolk nog moeilijker maken, indien morgen dienst van hen gevergd werd. Het vorig jaar hadden de heren in de Haarlemse vroedschap zich verzet tegen die kermisvermakelijkheid onder Brederode; in het bijzonder hadden zij de koorddansers, als te lichtvaardig, scherp gelaakt. Doch toen waren de vergunningen reeds gegeven geweest door den baljuw, de gelden van de kermisklanten reeds geïnd; de baljuw had wel toegezegd een volgend jaar de heren vroegtijdig te zullen raadplegen. Moeder Mayken had niet veel hoop, dat de heren van de vroedschap dit jaar de Pinkster-drie-kermis onder Brederode geheel hadden weten te verhinderen. Inderdaad zou het al te fraai zijn, dat de stadse heren hun wil in een hoge heerlijkheid dusdanig konden doen gelden, doch men was van een machtige vroedschap van een machtige stad als Haarlem alles te wachten. Stellig zou echter een verbod onder het volk bekend zijn geweest; het werkvolk wist immers altijd alles eerder dan een gewoon mens wat jaarmarkten en kermissen en terechtstellingen en al zulke
| |
| |
vermakelijkheden betrof. Was niet als een lopend vuurtje kort na Pasen het bericht op de dorpen rondgegaan, dat in Haarlem op de dag na Pasen aan het lichaam van een zelfmoordenaar executie zou geschieden en het volk had niet gerust, aleer zij een halve speeldag daartoe hadden gekregen. De daaropvolgende morgen waren opgewonden de verhalen verteld en herhaald door de gelukkigen, die vrijaf geloot hadden, en de een had nog meer bijzonderheden geweten en gezien dan de ander: het lichaam op de gevlochten tenen mat gebonden, over de huisdorpel gesleept, de straten langs gesleurd onder het gejoel van de menigte, de executie daarna, het radbraken en het uithangen van het lichaam in de tenen korf aan de staak boven het water van het Spaarne. De thuisblijvers waren zeer naijverig geweest op de uitverkorenen, die dit alles hadden kunnen zien en telkenmale werden de namen herhaald van diegenen, die nu de eerstvolgende maal recht zouden hebben op zo een onverwacht gelukje. Baptiste van der Weyden kwam in de late namiddag aanlopen. De gietdienst op de velden was juist na kerktijd dubbel snel hervat; op de werf lagen meiden geknield bij de spoel; het wringwiel knarste en piepte en steunde onder het trappen van een zwaren Brabander, het water siepelde uit het gewrongen linnen in straaltjes in de lekbak. Het was een bedrijvigheid als op een zomerse werkdag en toch overschreed het aantal knechts en meiden niet het door de keur toegestane Zondagsaantal. Moeder Mayken uit het washuis tredend, verontschuldigde haar man en het bedrijf tegenover den secretarius: men moest profijt trekken van het weer en het was nu kerktijd voorbij, de keur stond het toe. Baptiste hoorde haar vermaakt aan; zij behoefden niet bang voor hem te wezen, hij, secretarius en rentmeester van de heerlijkheid Heemstede, had geen bekeuringsrechten en wenste die ook niet. De schout, dat wist hij bovendien, was spele- | |
| |
varen op de Meer en de baljuw van Brederode zou het te volhandig
hebben met de voorbereiding van de kermisdag om nog aan verboden Zondagsarbeid te denken. Maar hoe treurig onwetend stonden zelfs de meesters en vrouwen op de grootste blekerijen tegenover recht en wet; zij maakten zich angsten om niets en begingen daarentegen meermalen overtredingen, die zij als zodanig hadden moeten schuwen op een honderd roeden afstand. ‘Gaat uw dochter Catelijne morgen naar Haarlem arbeiden of geeft de lijnwaadpakker een speeldag?’ vroeg hij eindelijk, toen aan moeder Mayken's verontschuldigingen een einde leek gekomen.
‘Het meidje sprak over niets. Ik denk, zij gaat als gewoon naar het werk?’
‘Brave Martijn van Empel zal stellig niet veel voor een Pinkster-drie gevoelen.’
‘Geven wij hem ongelijk?’ Moeder Mayken kende den ernstigen doven pakker slechts van aanzien; hij zat in de kerk schuin over haar in de bank, waar de vluchtelingen, uit de Meierij afkomstig, hun plaats hadden gekozen indertijd; door Bartel Lambertsz had zij nooit dan goeds over dezen Brabander gehoord.
Bartel van Ingelmunster naderde met grote stappen op het wagenpad van de droogberg; hier en daar hield hij bij een veld stil en riep een aanwijzing naar de gietknechts op de velden. Daar bukte hij zich en verdween geheel achter de heg, maar het volgend ogenblik dook hij weer te voorschijn en hield op zijn schouders Barteltje, opgevist van een slootrand. Moeder Mayken keek verlicht: zij had het jong in geen uur gezien en had zich geweld aangedaan niet rond te vragen aan het volk of een der leermeiden naar hem uit te zenden. Het jong werd reeds zo flink en groot, men moest kunnen overlaten, maar het viel zwaar. Zij glimlachte weemoedig naar het rosbruine
| |
| |
en het blonde hoofd, die daar over de heg haar toeknikten.
Catelijne was nergens te bekennen; was zij naar 's-Gravemade gekuierd, naar Sanneken, of naar de hofstede onder Vogelensang, waar zij bij Pieter Jansz van der Molen konijnen zou bezien voor het Velt? Wat soort konijnen? O, bonte, goede fokkers.
Baptiste luisterde niet naar het antwoord, hij had slechts gevraagd om iets te vragen te hebben. Hij was met zijn figuur wat verlegen, in die werkdagsdrukte op het Velt voelde hij zich overbodig en lastig en werd bovendien nog door de blekersvrouw voor een verspieder aangezien! Na de eerste kroes hier vertrok hij dan ook weer en stapte traag de weg naar Heemstede terug, doch na een paar tellen keerde hij en nam het pad naar de Vogelensang.
Uit het dakvenster van de blekershuizinge lag Catelijne hem na te zien. Die belediging haar aangedaan in zijn bijzijn laatste maal.... het zou lang duren, dacht zij grimmig, voor zij zich vrijwillig weer in zijn gezelschap zou ophouden.
En diezelfde avond was het reeds zover.
In haar werkdagskleding was zij in de keuken doende, wederom met kleinen Arjaen, toen Baptiste binnentrad. Behalve Mayken waren allen nog buiten op de velden of in de opstallen.
‘Gij wéér hier?’ ontviel haar.
‘Hoe weet ge, dat ik hier heden reeds was?’ vroeg hij gevat terug.
Zij haalde haar schouders op en jokte vlot: ‘Vader vertelde dat.’
Zij zwegen; kleine Arjaen kraaide en praatte tevreden geluidjes en trappelde, blij verlost voor enkele korte ogenblikken van de vele en knellende doeken en banden. ‘Hebt ge morgen de gewone arbeid?’
| |
| |
‘Waarom zou ik niet?’ vroeg zij nu op haar beurt terug. ‘Pinkster-drie is niets voor Martijn van Empel en evenmin voor Catelijne van Ingelmunster.’
‘De baljuw heeft waarlijk alle koorddansers verboden dit jaar. De worstelaars mogen wel optreden, maar men zegt, dat er slechts één draaibord zal zijn en dat nog in de koektent.’
‘Het volk zal ontevreden worden,’ meende Catelijne bezorgd. ‘En zij kunnen hier toch reeds zo moeilijk gemist, nu wind en weer omgeslagen zijn ten beste.’
‘De bleekteelt is wel zéér afhankelijk van het weer. Stemt dat nooit - eh - ongedurig?’
‘Ongedurig? Ik zou als bleker dat afwachten en afwachten en uitstellen en uitstellen mijn leven lang niet uithouden. Men kan nooit zelf het werk regelen; eigenlijk kan men dat wel en doet men dat ook, maar het werk wordt zelden of nooit afgedaan in de tijd, die men ertoe rekende; òf het is veel langer, òf, een zeer enkele maal, is het veel korter, zoals vorig seizoen in Juni en Juli. Maar, lijkt alles naar berekening en wens te gaan, dan komt er ziekte onder het volk - God geve dit seizoen niet,’ voegde zij er snel en zeer ernstig aan toe. ‘En dan het stilzitten des winters. Vader Bartel had vroeger jaren een lintgetouw voor die winterdagen, maar sedert de lintwerkers in Haarlem telkens navraag eisten op de dorpen en men aan de burgemeesteren opgave doen moet, van hoeveel men werkt op het getouw, en voor wie, en welk soort linnen band - ach, dan kan men het beter laten. Trouwens het linnen band, dat vader weven kan, werd nooit zo mooi gelijk als de lintwevers in de stad het leveren kunnen en wij gebruikten het hoofdzakelijk voor de litsen aan het lijnwaad en die kan men tegenwoordig ook al weer zo goedkoop in de stad kopen, dat het dwaasheid zou zijn er zelf moeizaam aan te zitten weven op het getouw. Er valt dan in de wintermaanden
| |
| |
voor vader weinig anders te doen dan wat omtimmeren aan meubels en bedsteden en - lezen in zijn vergeefse verzoekschriften en rondschrijvens.’
‘Is het getouw nog op het Velt?’
‘Misschien, ergens op de zoldervliering of anders in het rommelinghok achter het pakhuis. Waarom?’
‘Ik vroeg het zo maar eens. Ik zag nooit een lintgetouw.’ Om een praatje verlegen, dacht Catelijne, of vond hij haar niet de moeite waardig van een beter gesprek? Was het eigenlijk belangrijk wàt hij van haar vond? Ja? Neen? Catelijne ontweek bewust het eigen antwoord. Zij wikkelde kleinen Arjaen in zijn zachte schone doeken. ‘Het wordt tijd, dat dit heerschap wat meer mans wordt, wij komen handen tekort voor hem nu het bleekwerk weer begonnen is.’
Baptiste keek naar de vrouw op het haardbankje; Catelijne schudde even het hoofd en beduidde, dat deze Mayken niet meer meetelde, zelfs niet voor de zorg voor het eigen kind.
‘Er is nooit iets vernomen?’ vroeg Baptiste zeer zacht. Catelijne schudde weer het hoofd.
‘Wat meent Bartel Lambertsz?’
Catelijne haalde haar schouders op: ‘Vader weet zomin als een ander wààr meer te vragen of te zoeken.’
‘Misschien - is het beter zò?’ zeer zacht en zeer aarzelend deed hij de vraag.
Catelijne zag even op van haar bezige handen en knikte kort, verrast, niet onvriendelijk.
Na enkele tellen sprak een gans andere stem:
‘Er is bericht gekomen op het dorp, dat Pier Gerritsz, ge weet wel, van den schoenlapper Gerrit Piersz, dat die bij de Barbarijse zeerovers gevangene is, doch het losgeld brengt het dorp nooit bij elkander voor dien booswicht.’ ‘Barbarijse zeerovers,’ herhaalde Catelijne en liet de woorden over haar tong zwaar rollen, ‘Barbarijse zee- | |
| |
rovers.’ Nu en dan hoorde men van die schavuiten, laatst nog was in de kerk gebeden voor alle Christenen, gevallen in handen van de heidense Turken en Moren. Pier Gerritsz, zij kende hem niet, maar het dorp had vele verhalen over hem, over alles wat hem overkomen was, voor hij dienst nam op de Oostinjevaarder. In Portugal was hij van boord van de retourvloot gelopen en nu zat hij dan gevangen bij de Barbarij se zeerovers en nù had hij zich zijn vader en zijn dorp kunnen herinneren en had om het losgeld laten schrijven -
Zij nam haar breiwerk en zette zich bij het venster. Breien was op Zondag toegestaan, maar naaiwerk bleef achterwege, zodat Mayken de lange dag in de haard gestaard had en nog staarde. Baptiste kwam leunen aan de andere zijde van de ladetafel tegen het venster.
‘Zoudt gìj gaarne verre reizen doen? Naar Oostinje zoals Pier Gerritsz, of naar Frankrijk zoals de ambachtsheer, of naar Italië zoals de zoon van den koopman van de Casele?’ vroeg Catelijne peinzend.
‘Neen, dat wil zeggen - ik heb het hier zo volkomen naar mijn zin en ik houd zoveel van dit land, van deze streek, dat ik nergens anders lang zou kunnen zijn. En wat Oostinje betreft, op de laatste Haarlemmer kermis was een Hottentot te zien, een zwartbruine kerel, hij zat treurig op een bankje midden in de tent en rolde met zijn zeldzame ogen van zwart en wit alsof hij niet bij zijn verstand was, en ze hadden hem met boeien de voeten samengebonden om weglopen te voorkomen en toen ik dien Hottentot zag, wist ik nog stelliger dan te voren, dat ik het niet lang achtereen in een land uithouden zou, waar zulke zwarten om mij heen leefden.’
Catelijne poogde zich dien zwarten mens met zijn witzwarte rollende ogen voor te stellen: ‘Was zijn haar ook zwart? zoals het haar van - van Joden-Belietje van den uitdrager in de Anegang in de stad?’
| |
| |
‘O neen,’ lachte Baptiste, ‘het haar van Belietje van Nathaniël den uitdrager is nog niet zwart genoeg daarvoor. En het haar krulde hem in korte kleine krullen dicht op zijn kop als bij een heel jong lam, maar dan roetzwart en daar staken gekleurde houten naalden in, lang als breinaalden.’
‘Voor het mooie bedoeld?’
‘Voor het mooie bedoeld; het wàs dan ook fraai.’
‘Kammen zal zo 'n kerel zich wel nooit,’ overdacht Catelijne huismoederlijk.
‘En zich wassen behoeft hij niet, zwart blijft hij toch!’
‘Zijn ze allemaal zo in Oostinje?’ vroeg Catelijne verder.
‘Men vertelde, dat deze niet uit de Oost is, maar gevangen aan de Kaap. Ge weet van de Kaap?’ Hij vroeg het bescheiden, Catelijne knikte geruststellend. ‘In Oostinje zijn ze weer anders, de zwarten: daar zijn ze meer naar het bruine en hebben niet zulke kroeskoppen.’
‘Waren er daarvan ook op de kermis? Alleen maar die Hot-ten-tot? Wat een woord, wat een naam! Noemen die lieden zichzelf zo? Hoorde ge hem spreken?’
Baptiste moest bekennen van neen: de meester van den Hottentot had gezegd, dat die lieden met dierlijke keelgeluiden elkander iets verstaanbaar maken, doch dat geen mens die geluiden spreken kon noemen.
‘Het lijkt mìj ook niet, te leven in een streek met zulke wezens bevolkt. Maar daarom zou ik volgaarne eens zo'n zwarten kroestot, Hottentot, of hoe die heet, van nabij bezien. En ik zou wel eens even in de keuken van een bruin gezin in Oostinje willen kijken.’
Bij dit verlangen van haar dacht Baptiste aan hetgeen hij in Haarlem gehoord had: dat de Compagnie vrouwen uitzenden ging voor de blanken, naar die verre en hete Oost, dat de kolonisten herhaaldelijk reeds op die zendingen hadden aangedrongen, maar hij hoedde zich
| |
| |
dit te vertellen. Het soort vrouwen, dat verscheept zou worden, daar behoorde een Catelijne van Ingelmunster niet eens van te weten.
‘De Heer Paeuw had erover gedacht, mij deze reis mede te nemen naar Frankrijk, naar Parijs, omdat ik goed Frans spreek door mijn moeder.’
‘Neen?! Wat een geluk was dat geweest! Waarom ging het niet door? Wie ging er thans in uw plaats? Hebt ge geen spijt, dat het niet geschiedde? Wat zegde de ambachtsheer?’
Baptiste wist niet, welke vraag het eerst beantwoord moest: ‘In den Haag werd besloten een jongen rechtsgeleerde als tweeden secretarius mede te zenden, een, die reeds meer malen aan een gezantschapsreis toegevoegd was geworden en in onderhandelingen meer ervaren was dan een dorpssecretarius en heerlijkheids-rentmeester, al was die dan ook een koopmanszoon en Frans-sprekend van huis uit en een beschermeling van den machtigen Heer Adriaan Paeuw. Men achtte onverantwoord, nog een schrijver aan dezen tweeden secretarius toe te voegen, want te kostbaar.’
Catelijne schimpte: ‘Een schrijver! Zo wilde men u noemen?’
‘Wat is een secretarius anders dan een schrijver?’ merkte Baptiste op, in het geheel niet ontdaan over deze titel. ‘De Heer Paeuw zou echter dit uit eigen beurs moeten bekostigen, en een derde secretarius was trouwens overbodig bij deze zending.’
‘Parijs, Frankrijk,’ zuchtte Catelijne. ‘Indien mij dit overkomen was, deze teleurstelling, ik zou in een razernij van woede zijn. Komt er spoedig weer een kans?’
‘Denkelijk nooit meer, het zal wel de laatste reis zijn voorlopig. Op het comptoor hoorde ik zo een en ander. En teleurstelling? Een mens zal nog wel zwaardere te- | |
| |
leurstellingen te dragen krijgen en ik zou gaarne immer rustig en blijmoedig deze -’
‘Ja, ja,’ Catelijne onderbrak hem ongeduldig. ‘Dat is bijster wijs gedacht. Maar zo wijs kan ik nog niet denken en ik zou het niet een gróte zonde achten, wanneer ook gij zo nu en dan nog niet alles in gemoedsrust en blijmoedigheid aanvaardde.’
‘Dat kan ik ook nog niet; ik meende, ik tracht slechts,’ suste Baptiste op de sproetenneus neerziende.
‘Geen wonder moet het heten, dat de ambachtsheer zoveel waardering toont voor een dusdanige bezadigdheid in een naùwelijks meerderjarig jonkman,’ spotte Catelijne uitdagend. Die Baptiste Noël van der Weyden moest niet denken, dat een meidje van een lijnwaadblekerij als het Velt tegen hem opzag als tegen een ongenaakbaar, onbereikbaar hoog voorbeeld.
‘Ik ben zes-en-twintig geworden een week na Vrouwedag,’ lichtte Baptiste haar in met stugge stem.
‘Dan is het een jammer, dat het niet een week eerder geschiedde,’ spotte zij over haar breiwerk heen.
‘Waarom is dat een jammer?’
‘Dan waren wij tegelijk verjarend, want ik werd achttien op Vrouwedag zelf,’ tegelijkertijd bloosde zij over al haar sproeten.
‘Een volgend jaar zou ik het feest een week vervroegen kunnen?’
‘Welk feest vervroegen?’ Bartel Lambertsz stond in de deur.
‘Mijn geboortedag, mejoffer Catelijne wilde zo graag tegelijk met mij verjarende zijn.’
Woedend keek Catelijne op, maar moest toen lachen. Baptiste stond daar zo onschuldig keuvelend tegen het vensterkozijn geleund en praatte eigenlijk zulke kinderachtige onzin en onderwijl bleef het zwart-lakense pak hem een waardigheid en bezadigdheid geven als van een
| |
| |
vroedschap of van een predikant. Catelijne schaterde. ‘Wat is de klucht, meidje?’ Moeder Mayken trad achter Bartel Lambertsz de keuken in.
‘O, ik dacht opeens, dat de deftigste lieden soms even kinderachtige onzin spreken als dwaze - eh - meidjes.’ Verontwaardigd keek Baptiste haar aan, maar hij zag haar onbevangen vriendelijk terugkijken alsof zij in de allerbeste verstandhouding zich bevonden. Onberekenbaar was het meidje Catelijne, moeilijk te begrijpen, moeilijk te vatten, nu eens regen en storm, dan plots zonneschijn, nu striemende hagel en dan een zacht luw koeltje. Maar was het zo onberekenbaar? Eigenlijk niet, slechts snelle, onmiddellijke, ongeremde terugwerking op hetgeen gezegd of gedaan werd. Verstrooid luisterde hij naar Bartel Lambertsz, die over de Pinkster-drie sprak. Het volk was onwillig die volgende dag te arbeiden en slechts met grote overreding en met beloften voor de komende Haarlemmer kermis, had hij een derde deel, een twintig meiden en knechts, morgen ter beschikking. Toen de bleekmeester zweeg, begon Baptiste op zijn zeven gemakken wederom te vertellen van den kermis-Hottentot en van het wassenbeeldenspel, dat de maaltijd van den kardinaal verbeeld had, en van het achtjarig kind, dat slechts van water leefde, en van het ledikant, dat voor een stuiver te zien was geweest; de eigenaar had het dubbele willen vragen, doch burgemeesteren hadden een stuiver voldoende gevonden voor het bezichtigen van een levenloos voorwerp. Maar het was kunstig gemaakt. Vreemd, te denken dat van zulke slaapplaatsen de mensen reeds gebruik maakten, dat was net als de eetvorken, die men in Frankrijk in de deftige gezinnen benutte om over de brede batisten kragen naar de mond te kunnen reiken. Catelijne onderbrak hem en vroeg uitleg van zo een ledikant. Hij beschreef de gordijnen, die, afhangend van een zoldering boven het bed zelve, de
| |
| |
slaapplaats tot een besloten kamertje maakten, zoals een bedstede toch ook eigenlijk was; dus men behoefde zo een nieuwigheid, natuurlijk weer uit Frankrijk, niet zo uitzonderlijk te vinden.
Moeder Mayken ontstak het lampje in de schemerdonker geworden keuken, vader Bartel haalde pijpen en het komfoor en de pot tabak, die Catelijne op de Pinksterzaterdag vers gevuld had. Moeder Mayken was nog steeds niet aan die vreemde walm gewend en kuchte bij voorbaat; straks zouden haar de ogen tranen, maar als de man er genot in vond, moest men zich schikken en dankbaar zijn, dat niet in de herbergen dit genot gezocht werd. Catelijne voelde een zondige lust in zich opkruipen ook eens een tabakzuigje te proeven. Moeder Mayken zou dat niet overleven, maar vader Bartel zou schateren uit verheugenis hoe het in haar werken ging. En de heer secretarius? Die zou plechtig toezien en spreken van blijmoedige berusting in een teleurstelling en een historie vertellen over een tabakzuigenden Hottentot in een Frans ledikant of een ander fraai iets, waarvan hij alleen wist - Catelijne ging uit om Barteltje te zoeken.
Kort na de avondpap kwamen de boer en zijn vrouw van de hofstede onder de Vogelensang aankuieren om over de konijnen te spreken. In een korfje droeg de vrouw er een met zich mede.
Baptiste keek wat vreemd vragend naar Catelijne, die zich afvroeg, wat hij daarmee bedoelde. Het was toch de gewoonste zaak ter wereld, dat men een konijn bezag voor men het kocht?
‘Ik was hedenmiddag ook onder de Vogelensang,’ praatte hij naar haar muts. Zij zaten wederom weerszijden de ladetafel.
‘Ik niet,’ antwoordde Catelijne droog, bij gebrek aan een andere ingeving.
| |
| |
‘Ik dacht, ge waart hedenmiddag reeds op de hofstede bij van der Molen over die konijnen?’
‘Ik?’ zei Catelijne verbaasd en begreep toen plotseling. ‘Ik was op de zoldervliering, daar is de klerenkast.’ Zij bloosde weer.
De vier mensen bij de lange middentafel praatten over de konijnenkweek en over hoenders en over rapen en kool. Bartel Lambertsz zette uiteen, waarom hij door een dagloner zijn bouwland liet bewerken en waarom hij geen melkkoeien hield als de meeste andere lijnwaadblekers.
‘Het nieuwe pak hangt ook in die klerenkast? Dat nieuwe pak staat u zeer goed, beter dan jak en rok.’ Zijn gezicht leek nu te kleuren; maar het kon ook slechts de rossige gloed van het olielampje zijn, berekende Catelijne.
‘Ik meende, een gewichtig man als gij lette nooit op diergelijke vrouwelijke zaken.’ Zij veinsde onverschilligheid en nederigheid: ‘Gij zijt stadse kleding en stadse joffers gewoon en bij uwe zuster Jacquemijne vrij wat fraaiers gewend dan het nieuwe pak, waar wij op het Velt genoegen mee nemen.’
Baptiste gaf geen weerwoord, stipt kijkend op haar breiende handen. Het olielampje zette nu haar gezicht in een rosse gloed, zij verschoof haar stoel. ‘Hoorde ge niet, wat ik zeide?’ ongeduldig rukte zij de kluwen wol onder de ladenkast te voorschijn, waar hij weggerold was. Hij bukte zich naar de kluwen, die hij bleef vasthouden, nu en dan de draad afwindend: ‘Ge weet heel goed, wat ik antwoorden zou, mejoffer Catelijne.’
‘Dat weet ik niet.’
‘Dan zijt ge dommer dan ik meende.’
Het olielichtje flikkerde en gaf een vuriger vlam in het groeiende duister.
‘Ik heb hard voor dat pak gewerkt,’ wilde Catelijne zeggen, maar zij vond het niet nodig nu nog langer daar- | |
| |
over te spreken. Hij zou gaan denken, dat zij werkelijk niets, in het geheel niets gewend was dan boerebuizen en boerinnejakken om zich heen. Zij rukte aan de draad; hij zat daar met haar kluwen wol in de handen te spelen, wat zouden van der Molen en zijn huisvrouw wel denken? Maar die twee kneuterige oudjes wisten niet anders dan van konijnen en hoenders en rapen en kolen en bij afwisseling van koeien en kalveren en dan maar weer opnieuw over de konijnen. Catelijne zag Baptiste ook de vier bij de tafel bekijken, die hun hoofden dicht bij het slaperig knipogende konijn gestoken hielden. Toen keek hij plots naar haar en knipoogde, net als dat konijn, maar niet zo slaperig en wierp haar de kluwen in de schoot. Catelijne had terstond terug willen knipogen, maar tegen haar natuur in aarzelde zij.
Baptiste was opgestaan en rekte zich en zei, dat hij gaan moest; hij had al te veel tijd verpraat.
‘Verpraat,’ spotte Catelijne, ‘verzwegen ook.’
‘Het laatste is vaak beter dan het eerste,’ leerde Baptiste haar zo ernstig, dat zij hem onderzoekend aanzag. Meende hij dat nu zo gewichtig of deed hij maar zo? Weer een knipoog, haast onmerkbaar; wàs het wel een knipogen geweest, of een knipperen tegen het flikkerende licht? Catelijne zuchtte en borg het breiwerk en ging plotseling de deur uit, weer naar Barteltje zien, die waarschijnlijk zich in de zomerkeuken hield om niet op bed te moeten.
De werf lag donker en verlaten. Bij de spoel verschikte zij wat aan de tobben en kuipen, een oog naar de keukendeur. Daar kwam hij, op de drempel nog een goedenavond naar binnen roepend en iets over het konijn. Tegelijk huppelde Barteltje achter het looghuis vandaan en sprong tussen hen in en liep mede naar het hek. Het jong kauwde smakkend van een snede brood met spek, die hij in de zomerkeuken van het volk geschooid had.
| |
| |
‘Deed ik vroeger ook altijd,’ bekende Catelijne; ‘hun brood smaakt zo anders dan het onze, maar het spek is eigenlijk niets lekker, zo vettig ranzig, en ja, het brood is zurig en hard van ouderdom.’
‘Nietes,’ verdedigde Barteltje verontwaardigd, ‘het is veel lekkerder dan jouw vieze spek hier op het Velt.’ Verontschuldigend wilde Catelijne over Barteltje's malende kaken heen Baptiste aanzien, maar het was zo duister, dat een blik vol betekenis toch verloren zou gaan. Barteltje bood onderwijl vriendelijk den heer secretarius een hap te proeven, doch deze verklaarde haastig zéér veel pap genoten te hebben, nog te kort geleden.
‘En Barteltje, ge weet dat moeder niet graag ziet, dat ge eten aanneemt van het volk, dat zelf zijn voorraden zo goed gebruiken kan,’ verweet Catelijne nog op een gemaakt bedroefde toon. Het maakte niet de kleinste indruk.
‘Deed ge vroeger ook altijd,’ verklaarde Barteltje kalm en scheurde hoorbaar een nieuwe bete af.
Opvoeden is moeilijk, dacht Catelijne, moeilijker dan voeden en zij zuchtte om dat spelen met woorden.
‘En vader heeft niet gaarne, dat ge zoveel zucht, wanneer er niets te zuchten valt; vader zegt, dat men de zuchten later meer van node heeft.’ Barteltje voelde zich op dreef en keek naar den secretarius om bijval, doch in de duisternis ging ook zijn blik verloren.
‘Over jou zal ik zekerlijk nog genoeg zuchten, mijn eigenwijs jong’; Catelijne bedwong een uithaal van haar arm en hand tot het slechts een aaitje en geen klap werd; ‘zat je maar bij de kroeskoppige Hottentotten.’
De uitleg, die Barteltje toen vorderde, nam veel tijd en woorden. Catelijne en Baptiste werkten er samen hard aan en toch klonk een stem van de werf, voor zij den kleinen vraagkaak geheel bevredigd hadden. Die stem
| |
| |
riep Barteltje en riep Catelijne en haastig keerde de een, de ander meetrekkend, om vader en moeder snel te vertellen van den zwarten Hottentot van ver weg uit snikhete landen.
Voor een behoorlijk goedenavond wensen bleef Catelijne noch Baptiste gelegenheid.
|
|