| |
| |
| |
XIII
TOEN Baptiste van der Weyden naar het Velt kwam lopen, die eerste Zondag in Mei, was het zo koud, dat hij huiverig de zwartlaken mantel nauw om zich heen trok. De gure wind warrelde het stof van de weg over het geel bloeiende kruid op de berm en over het tere groen van de struiken. Baptiste verlangde naar de warmte van de huiselijke keuken, naar het gezelschap van hartelijke luiden, na die week van werken in het kille rechthuis en in het kille Huis, waar door de jarenlange afwezigheid van den ambachtsheer, elk vertrek een vochtige beklemming gaf; in het vertrekje, waar Baptiste als rentmeester de zaken te regelen had, die niet op het rechthuis gedaan konden, droop het vocht van de muren en stond de witte schimmel meer dan een duim dik op het pleisterwerk. Na die kille werkweek was de Zaterdagavond in Haarlem gevolgd, de bespreking met Rogier d'Espommereaux, de uiteenzetting met zijn vader - Baptiste stapte haastiger aan, hoe eerder Bartel van Ingelmunster het bericht kende, hoe beter.
Het gezelschap van hartelijke luiden, dat was wat hij verlangde, maar hoe zou men hem ontvangen, of beter: wanneer men alles gehoord had en wist, zou men dan nog op zijn gezelschap gesteld zijn? Hoe zouden de ogen van Catelijne kijken, terwijl hij zijn woorden sprak, misprijzend, minachtend, verdoemend? Als zij weer gekleed was in die deftige leigrauwe nieuwe kleren, zou hij nog meer moeiten hebben niet telkens naar haar te zien, terwijl hij sprak tegen Bartel Lambertsz. De trots, waarmede zij zich bewoog in de stadse dracht, die haar zo wèl
| |
| |
stond, het kinderlijk pleizier waarmede zij de vingers het fluweel van de mouwpofjes deed bevoelen, de voorzichtigheid, waarmede zij borden en kommen hanteerde om zich niet te bemorsen, wat was afleidender voor een gesprek tussen mannen? Toch hoopte hij, dat Catelijne bij dit gesprek aanwezig zou zijn; juist dan zou hij moed vinden alles achtereen te zeggen, niets achter te houden, dat hij anders aan den bleekmeester wellicht nog zou willen besparen.
Het gezin was nog niet aan de middagmaaltijd; bij het vuur redderde Aecht; Catelijne liep af en aan, voorzichtig zwenkend en kerend tussen de stoelen en de haard en de bankjes en het vlotje van kleinen Arjaen. Moeder Mayken zat met het wicht op schoot achter de tafel te wachten; Bartel Lambertsz stoeide met Barteltje en met een jonge hond, die keffend rond de benen en tafelpoten cirkelde. Mayken de la Chambre op haar bankje staarde met gebogen hoofd naar de klinkervloer. In de keuken hing een goede, krachtige etenslucht.
Baptiste werd hartelijk welkom geheten, maar op zijn eerste woorden: ‘Ik kom bericht brengen,’ joeg Bartel Lambertsz de hond met een schop naar buiten, moeder Mayken begon kleinen Arjaen te wiegen, als was zij bevreesd, dat het wicht stoornis ging wekken; Catelijne hield in een dringend gespannen afwachtende houding haar handen krampachtig aan een stapel eetborden. Aecht redderde voort.
‘Kan ik hìer spreken?’ vroegen Baptiste's ogen en hij zag van den bleekmeester naar Aecht's rug en naar Barteltje en naar de figuur op het bankje.
‘Het eten dient te wachten voor een kwartieruur, Aecht,’ bedisselde Catelijne. ‘Barteltje kom eens hier met je schrijfboek, ik heb mooie rekensommen voor je bedacht.’ Aecht bromde wat terug en Barteltje huppelde naar zijn hoekje.
| |
| |
Bartel Lambertsz moest glimlachen om het meidje, dat weer eens aan het bedisselen was, maar zij behoorde aanwezig te zijn bij wat te bespreken stond, zij was nu de oudste, de volwassen dochter welhaast. Hij wenkte moeder Mayken, die kleinen Arjaen op zijn vlotje neerzette, waar het wicht zijn mond opende om te gaan krijten van teleurstelling, als niet oomken Barteltje troostend was toegeschoten, na zijn dierbaar schrijfboek haastig in veiligheid te hebben gebracht. Eerst toen vader Bartel in de deur naar de gang stond en moeder Mayken en Baptiste al in de kamer zaten, riep hg, als ongeduldig, Catelijne: ‘wat het meidje nog te treuzelen had? zag zij niet, dat allen wachtten?’
Catelijne ging hem rustig na. Zij wilde niet laten merken, hoe na de teleurstelling van de eerste ogenblikken de voldoening doorbrak, dat zij zo vanzelfsprekend erbij gerekend werd. Haar wijde rok zwiepte met een brede deining door de gang. Baptiste van der Weyden keek juist in haar richting, maar in dit gewichtig uur dacht Catelijne er niet aan, dat zij het nieuwe pak droeg, vergat zij dat de breed plooiende rok een sierlijke trots aan haar lopen gaf.
Moeilijk kwamen zijn eerste woorden niet: de Vlaamse rechtskundige ried af een proces aanhangig te maken in zake de erfgoederen, behalve voor het hof onder Heule. De velden onder Roesselaere waren als braak en verlaten liggend land zovele tientallen jaren geleden in handen gekomen van een te goeder naam en faam bekend staande familie, dat geen verhaal meer mogelijk was volgens het geldende recht. Het huis in Meenen was verbrand geworden in de grote belegeringen en plunderingen tijdens de troebelen en het lege erf was door het stadsbestuur in nieuwe erfpacht uitgegeven als verlaten en open erf. Het was sinds lange jaren bebouwd met een schoon hecht huis. Ook daar was dus geen verhaal op. De
| |
| |
boomgaard onder Wervicke moest voor vele, vele jaren gekapt geworden zijn, sedert mensenheugenis was het wildernis geworden. Voor dit verwilderde stuk grond, waarop de buren sprokkelden en zoden staken, was een proces de kosten niet waard. Maar het hof onder Heule, daar stonden de zaken anders mede. Dat hof had alle de moeilijke jaren van het grote vluchten langs zich zien gaan; de pachters hadden elkander daar zonder onderbreken opgevolgd en niemand wist beter of de pacht, die zij betaalden aan zekeren koopman in Rijssel, kwam dien koopman rechtens toe. En daar zat de knoop, daar zat de zwakke plek, daar zat de grote kans voor de erven van Arjaen van Roesselaere: die koopman had geen eigendomsbewijzen kunnen tonen, maar in overmaat van ijver in het betogen van zijn recht had hij een volmacht getoond, flets van inkt op vergeeld dik perkament, waarbij aan zijn grootvader in den jare 1576 de ontvangst van de pacht van het hof voor twee jaren werd overgedragen ter verrekening ener oude schuld van zekeren Josse Arjaensz van Roesselaere.
‘Dat is de vader van oom Arjaen geweest?’
‘Ja, de vader van oom Arjaen, linnenreder in Roesselaere, Mayken.’
Baptiste vertelde verder, langzamer, dat het tonen van die volmacht een zeer domme zet was geweest, daar de koopman onbetwist in het bezit van het hof zou gesteld zijn, indien hij zich beroepen had op verjaring van aanspraken, gebruiksrechten of andere rechtsgrond van gelijke aard, maar dat nu die volmacht juist het tegendeel leverde van een eigendomsbewijs.
‘Is het niet mogelijk, dat hij alsnog verjaring laat pleiten?’ opperde Bartel Lambertsz zo welmenend, of hij waarlijk dien ander zijn goede kans van harte gunde. Maar bijna tegelijk met zijn vraag klonk die van Catelijne: ‘Heeft die Vlaamse advocaat het bewijsstuk voor
| |
| |
ons in veiligheid gebracht? En hoe is de naam van dien hebzuchtigen dommaard?’
Eén tel slechts aarzelde Baptiste, toen kwam het rad gesproken antwoord op de laatste vraag: ‘Koopman Baptiste Noël des Prés van Cambrai, wonende te Rijssel.’
‘Gij zegt?’ moeder Mayken keek zo vreemd, of zij geloven moest, dat hijzelf de gevaarlijke tegenstander verbeeldde.
‘Baptiste Noël des Prés, geboortig van Kamerijk, thans wonende te Rijssel, koopman in lijnwaad en garens, een jongere broeder van koopman Jacques des Prés te Haarlem.’
Stilte.
Opeens glimlachte Catelijne verachtelijk spottend: het was al te zot, zoals vader Bartel daar met dreigend donkere ogen onder zijn samengefronste wenkbrauwen den armen secretarius stond te bezien en het was al te droevig, zoals moeder Mayken verloren het hoofd schudde. Zij sprong op: ‘Laat ons eerst eten, Moeder, Vader. Wij weten nu het voornaamste en onder het eten kunnen wij dat ordenen en schikken en verteren en na den eten komen wij weer hier samen en spreken verder. Baptiste Noël van der Weyden, geboortig van St. Quentin en thans woonachtig te Heemstede, zal zich toch mede aan onze tafel schikken?’ Dat spotternijtje moest er even uit, want het was alles zo zot: Baptiste 's eigen oom, waarschijnlijk zijn dierbare peetoom, als de inhalige stadse koopman en diens neef, de ijverige dorpssecretarius en rentmeester, als de edelmoedige helper van in het recht onervaren en onbeholpen plattelandsluiden; het was te zot: de peetoom een tegenstander, dien men bestrijden ging met alle middelen, en de neef een goed vriend, die hartelijk genood werd zijn voeten onder hun tafel te steken.
| |
| |
Zuchtend liep moeder Mayken naar de keuken, waar Aecht onverstaanbaar mopperend haastig begon op te scheppen. Met afwezige blikken nam Bartel Lambertsz zijn maal tot zich; Barteltje trachtte tevergeefs belangstelling bij hem te wekken voor een nieuwe klank, die kleine Arjaen gesproken had.
Catelijne at met opvallende lust en gemak en hield ondertussen een gesprek gaande met Baptiste over het Huis van den heer van Heemstede en diens zendingen naar Frankrijk als gezant, Hoeveel malen was het heerschap reeds daarhenen gereisd?
Moeder Mayken voederde den kleinen Arjaen met uitgezochte stukjes van haar eigen bord en schoof dat daarna van zich af met een gebaar, of zij verzadigd was voor zij een hap genomen had. Mayken zat op haar bankje bij de haard en lepelde traag haar eetkom uit, stipt starend op de zwart berookte ketel boven het vuur.
Na de maaltijd liep Catelijne mee terug naar de kamer, over haar schouder lachend Aecht antwoordend, die met hese stem snerpte ‘of er aan de afwas gedacht werd?’ Toen vertelde Baptiste sober, naar zijn woorden voorzichtig zoekend, van de uiteenzetting, die hij met zijn vader op het comptoor vorige avond gehad had, nadat hij van d'Espommereaux kwam. Eerst lichtte hij toe, hoe het geschiedde, dat hij eerder bericht ontvangen had dan Bartel Lambertsz zelve: toen hij in stad kwam voor zijn gewone Zaterdagavond en Zondag bij zijn ouders, was hij langs het huis van den advocaat gekomen, die juist uit wilde gaan. Hij was binnen genood, want d'Espommereaux brandde van verlangen te vertellen van de brief, die in de namiddag met de schuit uit Dordrecht was meegekomen, en men was toen overeengekomen, dat Baptiste zo spoedig mogelijk het Velt zou verwittigen. En dan volgde het: zo spoedig Baptiste thuis gekomen was, had hij zijn vader opgezocht, die nog in zijn comptoor
| |
| |
zat te arbeiden aan de binnengelopen brieven. Hij had hem op den man af gevraagd naar den oom Baptiste Noël van Rijssel: wanneer had vader Jacques het laatst van hem gehoord? hoe stond het met diens zaken? was het een gezien man in Rijssel? had hij vele verbindingen in Spaans-Vlaanderen? bezat hij vele goederen buiten het koopmansgoed in zijn pakhuizen? Begrijpelijkerwijze had vader des Prés terstond de wedervraag gesteld: vanwaar die belangstelling plotseling opdook? was Baptiste Noël van zins zijn klerkebestaan vaarwel te zeggen en bij zijn oom te zoeken hetgeen tehuis te vinden was? En omdat men op deze wijze toch niet verder zou geraken, had Baptiste hem ferm gezegd, dat het ging om onrechtmatig verkregen goed, dat het ging om het bezit en eigendom van een hof onder Heule bij Kortrijk, welk hof rechtens Baptiste des Prés van Rijssel niet toekwam, maar waarvan hij zich sedert jaren als eigenaar deed gelden.
Vader Jacques had zijn ogen toegeknepen tot spleten en nagedacht. ‘Zo geleek hij al te sprekend grootvader Baptiste Noël des Prés boven de schouw,’ en zonder op de eerst gestelde vragen een antwoord te geven, had vader des Prés gezegd, terwijl hij het comptoor uitging: dat zoon Baptiste Noël beter deed zich niet te moeien in zaken van.. vanne.... Catelijne's ogen moedigden aan, haar sproeten tintelden van verwachting: ‘van avontuurlijke vrijbuiters en bankroetiers, zoals welhaast alle blekers van zuidelijke afkomst waren; dat zoon Baptiste's eigen zaken zonder dergelijke speculatiën er reeds slecht genoeg voorstonden, dat geen rechtgeaard des Prés losliet, wat hij eens had vast gekregen.’
Vrijbuiters? avonturiers! bankroetiers! Catelijne keek angstig naar vader Bartel, maar deze glimlachte wijsgerig en dacht er blijkbaar niet over zich op te winden over deze beledigingen. En inderdaad: als men snel de
| |
| |
reeksen Vlamingen en Brabanders hier in Holland langs zich liet gaan, hoeveel mislukkelingen, hoeveel bankroetiers, hoeveel onbetrouwbare gasten waren daarbij? Met meer recht kon men vragen: hoe weinige? De koopman mocht wel zwijgen: hijzelf uit het Zuiden en alle zijn standgenoten terecht gevreesd bij de onnozele plattelandse bleekmeesters. Tot Catelijne met een scherpe pijn plots voelde: die woorden waren rechtstreeks bedoeld geweest tegen vader Bartel als schoonvader van Jeroen de la Chambre. Nu wist koopman des Prés dus alles. Maakte het de zaak gevaarlijker? had Jacques des Prés met zijn broeder geregelde verbinding? Stellig, dat handelshuis had een uitgebreide Vlaamse linnenhandel. En indien die broeder een even sluwe vos was....
‘Die volmacht heeft de koopman in Rijssel dus nog in handen?’
‘Of hij hem bezit of vernietigt, het notariële afschrift, met getuigen getekend, heeft de advocaat en die copie heeft evenveel rechtskracht, daar kunt ge op vertrouwen.’
Catelijne zuchtte voldaan: dat was reeds ìets in handen. Moeder Mayken boog zich naar voren, langs haar nog immer zwijgenden man: ‘Wat meende uw heer vader, dat gijzelf er slecht voor stond? Dreigde hij u? Om de moeite, die gij u geeft voor ons?’
Baptiste stelde haar gerust: ‘Het is het oude liedje, mejoffer, steeds dreigt mijn vader mij te onterven, omdat ik het comptoorwerk met het altijd durend winstbejag niet wenste voor mijn gehele leven. Maar ik weet, dat mijn moeder, niettegenstaande haar innig medeleven in de zaken van het handelshuis, een onterven toch nooit zou gedogen en mijn broeder ook niet, al mist deze mij van harte gaarne naast zich aan de comptoorlessenaar. Mijn moeder kan het slechts spijten, dat ik het zo moeizaam vergaarde kapitaal niet help vergroten, maar nog
| |
| |
meer, dat ik mijn deel van het moeizaam vergaarde later niet verder zal doen groeien. En zou mijn vader mij onterven bij testament, waarvoor hij generlei reden zou kunnen geven, noch van verkwisting noch van reeds genoten gelden, dan, dat beloofde mijn broeder mij voorlang plechtig - hij wilde het bezweren, doch een eed is in ons huis niet gaarne gehoord - hij beloofde, dat hij en Jacquemijne mij later toch mijn deel wilden schenken. Hij is reeds dankbaar, dat ik hem niet ter zijde streef in zaken. Mijn erfdeel, zonder verdere winsttrekking uit het comptoor, is hem dat ruimschoots waard.’ Bitterheid kon men in de toon verwachten, doch slechts een weinig goedige spot kon men ontdekken, meende Catelijne. ‘En mijn vader? Dien ken ik beter dan hijzelf vermoedt. Hij dreigt een elk en iegelijk, hij toont genietende spot tegen elkeen, die angst toont voor hem en voor zijn handelwijzen, maar goed te verbergen weet hij de eerbied, die hij gevoelt voor diegene, die eigen wil toont, doorzet, moeilijkheden overwint en dus meen ik rustig, dat mijn leven en geluk nog niet zo bijster bedreigd worden. Maar ik spreek veel en lang over mijzelf en dat doet er nu in het geheel niet toe, want uw proces -’
‘En uw ambt op Heemstede?’ Moeder Mayken vroeg rustig, zij dacht niet aan het hof en de kansen daaromtrent, doch die ijverige hupse jonge secretarius moest niet lijden, in geen enkel klein deel, terwille van het Velt en de aanspraken daarvan.
‘Dat is veilig genoeg!’ Zelfverzekerd richtte hij zich nog wat rechter op. ‘De ambachtsheer is zeer tevreden met mij, de schout zegde gisternamiddag nog, dat het niet een slechte dag was geweest, toen ik naar het ambt van secretarius dingen kwam. Het rentmeesterschap geeft velerlei besogne, maar neemt minder tijd dan men denken zou. Ik overleg zelfs naar nog andere bezigheid uit te zien of naar een klerkambt als secretarius in een
| |
| |
stad - maar waarlijk, het is nu geen dag en uur om zoveel over mij te spreken. Het hof onder Heule, gij weet waarschijnlijk, dat, al woont Baptiste Noël des Prés’, zijn mond trok spottend scheef bij het spreken van die hem zo vertrouwde naam, ‘te Rijssel, het gerecht aldaar niets met de zaak van doen heeft. Dit is stellig een voordeel aan onze kant, want in die stad zou koopman des Prés,’ weer een scheef glimlachje, ‘evenveel invloed kunnen oefenen als zijn broeder Jacques in Haarlem. Dit proces zal vallen onder Kortrijks gerecht, in eerste aanleg althans.’
‘In beroep bij hogere rechters gaan wij niet,’ Bartel Lambertsz hief het hoofd en sprak zeer beslist. ‘Dat neemt niet maanden, maar jaren. Is het proces zelfs in eerste aanleg de peyne en moeite en kosten waard?’ Hij tuurde door de groenige vensterruitjes in de top van de bleekgroene kastanje. ‘Ik wil ook berekenend zijn: het hof zal, indien ons toegewezen, nog wel wat meer waard zijn dan de gerechtelijke en rechtskundige kosten, doch wij zullen het van de hand moeten doen, binnen kort; zo een bezit in de verre is niet recht te beheren, persoonlijk toezicht is slechts doeltreffend, bij elk bezit, bij elk bedrijf.’
Catelijne genoot van de zware woorden, die vader Bartel weer te vinden wist, maar zij keek streng afkeurend en voelde zich driftig snibbig worden: wat meenden vader en moeder wel? al zou er geen duit en geen penning van de erfenis overblijven na aftrek van de kosten, men moest het onrechtmatige van dien ander zijn eigendom en bezit aantonen - recht was recht! En daar was het om begonnen ook; niemand hier op het Velt, die op grote erfenissen hoopte en daar reeds mede rekende, al zou ook niemand zo onnozel zijn een hem toegekende bate te versmaden. Men leerde, dat het niet goed was aan geld en aardse goederen te hechten, en men leerde dat niet
| |
| |
slechts, maar begreep het waarom terdege en men trachtte daarnaar te leven, maar wat vader Bartel daar stond te beweren was lafheid en was dwaasheid.
‘Dat ge dat zo onder ogen wilt zien, is wijs van verstand.’ Bescheiden prijzend klonk Baptiste's welwillende stem en Catelijne werd daardoor nog snibbiger: ja, men moest vader 's houding nog openlijk prijzen als wijs en verstandig!
‘Maar niet alleen, dat recht en onrecht bewezen dient of aan de kaak gesteld,’ - Catelijne knikte eigenwijs goedkeurend tegen den secretarius - ‘er zal waarlijk nog wel een brede snede van het erfgoed resten na aftrek van alle ongelden. Ge moet denken, indien het gerecht u het hof toewijst, zullen de kosten waarlijk wel alleen op koopman des Prés verhaald worden, die zovele jaren de vruchten genoot van het onrechtmatige bezit en wie kan zeggen, of men bovendien niet een schadeloosstelling toekennen zal, voor de sinds jaren u onthouden pacht?’ ‘Hopen en geloven zijn twee.’ Bartel Lambertsz schudde wijsgerig het hoofd. ‘Ik wil u gaarne helpen hopen, want het Velt kan een kapitale som gebruiken. Maar geloven in zo een gunstige afloop is een andere zaak, daar onthoud ik mij van.’
‘Maar om kort te zijn: wat staat er nu eerst te doen?’ vergde Catelijne; zij vond die vraag zeer zakelijk, maar schrok zelf van de snibbigheid in haar toon - het had de Mayken van vorige jaren geleken, die daar sprak. ‘Wat staat er ons nu eerst te doen?’ herhaalde zij daarom iets minder aanvallend.
‘Afwassen.’ Moeder Mayken had het rustig gesproken, in het geheel niet luid, maar met nadruk; vader Bartel grinnikte over zijn gehele gezicht. Dat wijf van hem, dat er meest zo stilletjes bijzat, zij kende haar volk en toen Catelijne zich hield of zij niets gehoord had en op antwoord wachtend nog steeds Baptiste den secretarius
| |
| |
vragend aan bleef zien, herhaalde Bartel Lambertsz zeer luid en zeer krachtig: ‘Afwassen! hoorde-ge niet, Catelijne van Ingelmunster? Uw moeder wenst, dat gij gaat.’ Catelijne werd vuurrood: tegenover Baptiste van der Weyden zo beledigd te worden, weggezonden te worden als een onbruikbaar, lastig kind! Zij beefde van drift en trachtte zo waardig mogelijk haar aftocht te dekken: ‘Ik moet naar Barteltje en naar kleinen Arjaen gaan zien,’ zei zij met nauw bedwongen tranen in haar stem en liep stijf rechtop langs vader Bartel naar de deur. Haar rok zwiepte en deinde.
Baptiste voelde ook drift in zich tegen dien Bartel van Ingelmunster en zijn vrouw: Catelijne zo plotseling weg te zenden, alsof zij iets misdreven had. Wat had zij gesproken? Slechts verstandige woorden en zéér zakelijke vragen. Hij stond haastig op en hield de deur voor haar open; Catelijne dankte met koel beleefde knik, in haar hart hopend, dat zuster Jacquemijne ook zó een knik bij zo een gelegenheid zou gebruikt hebben. Toen de deur achter haar sloot, holde zij de gang naar de keuken af, al haar waardigheid in de steek latend.
Aecht, de brave met haar eeuwig gebrom, had alles reeds opgeredderd en bergde de laatste stukken weg. Barteltje kwam terstond toelopen met zijn schrijfboek en Catelijne ging ijverig lange optelsommen onder elkander rijen voor zijn weektaak. Daar riep Bartel Lambertsz' stem om hier, Catelijne's naam klonk ervoor en erna. Zij dacht er niet over op te staan en het gevraagde te bezorgen. Met haar liefste stem vroeg zij Aecht de drie kroezen en de kan bier, van het beste, in de kamer te willen brengen, zij zelve was immers juist met Barteltje aan het werk gegaan. Aecht, die de grootste eerbied had voor al wat letter- en cijferteken was, liep op haar kousevoeten naar de kamer, met op een tinnen schotel de rammelende kroezen en in haar andere hand de zware volle flapkan.
| |
| |
De deur ging vanzelf reeds open: ‘Best meidje, dat is vlug gedaan,’ prees de stem van Bartel Lambertsz achter die deur. Aecht kon zich de tijd niet meer bezinnen, dat iemand zo hartelijk ‘best meidje’ tegen haar gezegd had en met een grijns om de oude mond schonk zij klaterend het honigbruine bier en trok nog breder grijnzend de deur weer achter zich dicht: Bartel Lambertsz was voorzeker in een goede bui, zo hartelijk als nu had zij den man in geen jaren horen lachen.
In de kamer werd niets meer besproken, er was niet veel te bespreken, afwachten luidde opnieuw het parool. ‘Hebt ge uw heer vader nadien nog heden gesproken?’ bezorgd waren moeder Mayken's gedachten weer bij het gezin des Prés.
‘Neen, mejoffer, hij was hedenmorgen vroeg naar Amsterdam gereden en ging niet mede ter kerke.’
Moeder Mayken schudde als bedroefd het hoofd en zuchtte.
‘Amsterdam,’ peinsde Bartel van Ingelmunster hardop. ‘Overleg met uwen anderen oom aldaar? of met een rechtskundige?’
‘Waarschijnlijk beide,’ dat klonk luchthartig. ‘Ge moet ten volle vertrouwen op Rogier d'Espommereaux en op diens ambtsbroeder in het Zuiden; dat schrijven ademde dezelfde ernstige wil tot het goede als blijkt uit geheel de houding van onzen advocaat. En maakt u niet te veel angst en zorgen over de macht van een koopman. Waarlijk, indien gij wist, hoe een angstige nederigheid hun te passe komt en hoe zij hun houding daarnaar afmeten en bepalen.’
De bleekmeester bleef zwijgen, knikte vaag. Hij rekende nog steeds of het een, het hof, het andere, de zorgen en kosten, waard zijn zou. Ouwe oom Arjaen was niet meer onder de levenden en alleen voor hem zou het een herstel in rechten betekend hebben. Doch het bezit, het blote
| |
| |
bezit van dat hof, dat niemand van het gezin ooit gezien had....
Catelijne kwam de vensters langs, rechtop, lange neus in de wind, naast haar dribbelde Barteltje. Waarheen trokken die twee? Bartel Lambertsz rukte aan het venster, dat klemde en weigerde; hij knokkelde op de ruiten, maar het meidje keek niet op of om en Barteltje zag nieuwsgierig naar haar op, of hij iets zeer opmerkelijks uit haar mond te horen kreeg.
‘Zo een meidje,’ Bartel Lambertsz keek verlegen naar zijn vrouw, die diep in gepeinzen een vlekje in haar jakschoot tussen twee vingers bewreef. Baptiste van der Weyden duwde een voldaan lachje weg achter zijn snel naar de mond geheven kroes.
Toen Catelijne van haar rondgang door de wildernis en over de nog zo winters verlatene droogberg op de werf terugkwam, liep juist vader Bartel met den secretarius naar het hek.
‘Hoorde ge ons niet kloppen en roepen daareven!’
‘Kloppen? Roepen? Daareven? Wanneer?’ Catelijne's sproeten keken hem alleronschuldigst aan, maar haar hand kneep die van Barteltje; hij wrong zich met een pijnlijk gezicht uit die greep los en op zijn klompjes dansend en grimassen trekkend sprong hij rond op de werf klinkers als in een boerendans: ‘Kloppen! Roepen! Roepen! Kloppen!’ tot hij duizelig tegen den bezoeker aanbotste en verlegen achter Catelijne's omvangrijke rokken wegkroop.
Vader Bartel liep achter zijn beide kinders naar de keuken: ‘Afwachten is weer de boodschap, Catelijne.’ Zij keek niet op of om, ging de keuken in en regelrecht naar kleinen Arjaen, die krijtend op de vloer naast zijn vlotje spartelde als een kevertje op zijn rug.
‘Gij zijt een koppig, bedisselend meidje; gans niet lief
| |
| |
en zacht en meegaand en onderdanig als een meidje behoort te wezen.’
‘O ja?’ Als in aandachtige belangstelling keek zij nu, het hoofd schuin, hem over kleinen Arjaen onderzoekend aan.
‘O Catelìjne!’ zuchtte Barteltje verrukt en onthutst over zoveel durf.
‘En dat moest een voorbeeld wezen voor het jong, en dat gedraagt zich zo kinderachtig, al ziet zij er nog zo mejofferachtig uit in haar deftige pak.’
Catelijne kon zich niet langer inhouden: ‘Wanneer ik zo kinderachtig behandeld word in het bijzijn van vreemden, dan kan ik niet anders dan zo kinderachtig mij gedragen.’
‘Wanneer een meidje van nog geen achttien jaren - of telt ge die reeds? - als zo een meisje snibt en bedilt als een feeks, die de wereld naar haar hand wil zetten, dan heeft moeder Mayken groot gelijk en zelfs de plicht zo een heks uit haar naaste omgeving te doen verdwijnen. Om den heer secretarius in de eerste plaats.’
‘Ik snibde en bedilde niet als een feeks. En de heer secretarius kan naar Mook vertrekken.’
‘O neen? O ja?’ Zijn hoofd even schuin houdend als zijn dochter daareven, keek hij op zijn beurt haar nu met aandachtige belangstelling onderzoekend aan.
‘O Vader!’ jubelde Barteltje, die dit voor-den-zothouden volkomen waardeerde.
Tranen schoten in Catelijne's ogen. Zij boog zich diep over kleinen Arjaen op haar schoot, maar daar rolden al twee, vier dikke droppels langs haar neus en haastig greep zij een slip van het zurig ruikende kindergoed om haar wangen mee te drogen. Ondertussen voelde zij Bartel Lambertsz' ogen onafgebroken op zich gevestigd. Zij slikte een paar keer, snoof hard: ‘Ik was zó in spanning, Vader, ik hoorde zelf wel, dat mijn stem wat - | |
| |
wat kort klonk, maar er zat zo heel geen schot in de bespreking en ik vond -’
‘Jeugdig ongeduld’; zijn hoofd schudde meewarig over haar ernstige bekentenis; ‘maar ge moest bedenken, dat uw vader èn uw moeder èn de heer secretarius er ook nog met hun gedachten en meningen waren?’
Catelijne wilde opmerken, dat die hele heer secretarius maar een paar jaartjes ouder was dan zij, nu ja, zeven of acht jaren, maar wat maakte dat nu voor een verschil? Zij sprong verschrikt op en hield kleinen Arjaen een eind van zich af: het wicht had een verdachte beweging gemaakt en haar beste pak! Handig sloeg zij met één hand de rok op en begon met toch nog zeer omstandige bewegingen van haar bepofte armen hem te verschonen. Het bibs je leek haar te vurig rood, daarom kreet het wicht zeker weer zoveel de laatste dagen; Aecht lette daar zo niet op, als zij hem hielp. Zij zou moeder Mayken straks waarschuwen, die zou wel snel een middeltje weten, zoete olie of zacht fijn krijtmeel; in haar sussen en zorgen over kleinen Arjaen vergat zij haar eigen beledigde majesteit.
De mannen, Bartel Lambertsz en Bartel Bartelsz, geen belangstelling hebbend voor diergelijke affairen, wendden zich zwijgend af en kuierden de deur uit, naar de stal.
|
|