| |
| |
| |
XII
DE WINTER kwam en ging over het Velt.
Mayken was met het aanbreken van lichtere dagen langer op de been en moeder Mayken zocht ijverig naar telkens andere arbeid voor de slap neerhangende handen. Wee om het harte maakte haar die immer zwijgende naar het vuur gebogen jonge vrouw. Mayken toonde even weinig belangstelling in haar kind als voor de anderen van het gezin en, was Barteltje er niet geweest, dan had moeder Mayken een angstig medelijden met het wicht gevoeld. Medelijden was er van dag tot dag, maar angst niet meer om het leven, dat den kleinen Arjaen van de Kamer wachtte. Zolang Bartel Bartelsz van Ingelmunster leefde, zou Arjaen Jeroensz van de Kamer een steun en toeverlaat hebben. Het kind had zich aan zijn groten speelmakker zo gewend, dat geen ander door hem op zijn vlotje geduld werd. Boos gekrijs scheurde door de keuken als een ander het recht nam hem de pap te lepelen en een diep gezucht ‘ôôôh’ gold de voldoening, dat oomken Barteltje in zijn gezichtsveld was getreden. Het oomken straalde dan van trots.
Moeder Mayken aanvaardde de waarheid omtrent Mayken's toestand eerst ten volle, toen zij bemerkte, dat de jonge vrouw slechts onnozel werk wilde of kon doen: lange, lange ellen linnenlaken zomen, lange, lange ellen linnenlaken aan elkander stikken; moeilijker of afwisselender arbeid gleed uit de achteloze handen, die het lijdelijk weigerden opnieuw te nemen.
Moeder Mayken zag voor zich de simpele Pieternel van Sweveghem, die door het werkhuis in Heemstede nu en
| |
| |
dan uitbesteed werd om te naaien op de hofsteden en op de blekerijen en wie men ook geen ander werk in handen behoefde te geven dan lange, lange ellen wit linnengoed. Al ander werk werd gebroddeld; wolnaaien leek voor deze vingers een niet te overmeesteren kunst. Simpele Pieternel van Sweveghem - geen kind of kraai behoorde haar, op kermisdagen was zij het willig mikpunt van de jongenszotternij en van de kwelzucht der ouderen. Simpele Pieternel, waarom deed Mayken zo sterk aan haar denken? Niet alleen om het linnennaaien? Door haar gehele houding, door haar werktuigelijke, zeer langzame bewegingen van insteken en doortrekken van naainaald en draad, om het suffig staren naar begin en einde van de eindeloze zoom, als de naad genaaid was. Mayken leek er volkomen tevreden bij; andere behoeften dan zo bezig te zijn of te staren in het vuur kende zij niet meer. Haar stem werd nooit gehoord, dan om dof en toonloos te vragen om het hoognodige. Vragen kon men het niet meer noemen, het was ook niet medespreken met de anderen. Toonloos gleed een enkel woord over de lippen, dat was al.
En haasten, dat mocht men haar in niets. Moeder Mayken had het een paar maal getracht, om leven te wekken, had gesproken van voortgang maken, van fluks zijn - de naainaald stak een uur daarna nog in dezelfde steek en Mayken's hoofd hing met dichte ogen nog steeds als voor een slag gebukt en gebogen op de gelige hals. Simpele Pieternel van Sweveghem, arme, arme simpele Pieternel....
Van Jeroen geen spoor, geen woord, geen teken, alsof de aarde hem verzwolgen had. Niemand van al degenen door Bartel Lambertsz gepolst, gevraagd, uitgezonden, had van den garenbleker de la Chambre bescheid geweten. In welk gezelschap was hij ondergedoken? Uit het gewest had hij nauwelijks weg kunnen zijn, voor de schouts
| |
| |
en baljuwen van stad tot heerlijkheid en van heerlijkheid tot stad hun waakzaamheid hadden uitgestrekt. Was hij nog onder de levenden? Borg het grauwe klotsende water van de Meer het jonge lichaam? ‘God hebbe zijn ziel,’ prevelde moeder Mayken nu en dan plots onder haar werk. Niemand noemde zijn naam, ook Barteltje niet. Dit laatste moest een wonder heten, want het jong praatte honderd uit op een dag, over allen in zijn omgeving, over elk lid van het werkvolk van de laatste zomer. Maar nooit noemde hij Jeroen. Vergeten reeds? Ondenkbaar, ziet de heldere ogen, waarmede hij zat te vertellen van voorvallen van twee jaar her, over Quirijn, toen die nog knecht was, over Lieven en Gillis en Barent, voorvallen door elk reeds vergeten, behalve door hem. Over Mayken vroeg hij niet meer, sedert moeder Mayken hem nadrukkelijk gezegd had, dat dit een ziekte was in Mayken, die wel nooit meer beteren zou, een ziekte van verdriet. Barteltje kon nu soms nog wel in verbaasde verwondering naar haar kijken, maar niet lang. De toestand, niet begrepen door hem, werd eenvoudig aanvaard.
Kleine Arjaen kreeg thans de meeste vertelsels aan te horen, als zij samen op het vlotje lagen of als Barteltje op een bankje bij de wiegemand zat. Nu en dan onderbrak een gorgelend gekraai en gegier Barteltje's woordenstroom, alsof het wicht zijn pleizierkes uiten wilde over het schoon vertelsel, of dat hij op zijn beurt verhalen wilde van vele vreemde zaken, ongeweten door het oomken. En Barteltje luisterde dan ernstig naar den kleinen cousijn, tot het hem te machtig werd, en hij met een plechtig handgebaar, als legde hij het zwijgen op aan een ganse volksmenigte, zelve zijn relaas weer opnam. Als kleine Arjaen sliep, drentelde hij ongedurig rond; het werk dat Catelijne des Zaterdagsavonds met moede gedachten voor hem opstelde, had hij op de Maandagavond meest al klaar en af.
| |
| |
Het waren goede dagen op het Velt. Maar de dagen vielen vreemd zonder het meidje Catelijne; zelfs brommige Aecht moest dat eens hardop bekennen, uit zichzelf, al voegde zij er haastig aan toe, hoe zij Catelijne alleen maar miste om het werk, hetwelk zo een wicht een oude vrouw uit handen had kunnen nemen. Dat was op een domig stille sneeuwmiddag geweest. Het witte licht van buiten viel door het keukenvenster op de dingen van alle dag, die nu onwezenlijk vreemd stonden en lagen. Bartel Lambertsz had de hele middag onder tersluiks toezien van Aecht getimmerd en geschaafd aan een kleerhaak voor Catelijne, want het meidje was enkele dagen geleden heel eigenwijs met een nieuw pak kleren voor zichzelf komen aandragen ‘van eigen geld betaald’. De blauwgrauwe stof, grauw en blauw als de nieuwe leien op het kerkedak, was zacht wollig en viel in warme plooien uit het nauwsluitend lijf, waar smalle reepjes donkerblauw fluweel uit de mouwnaden op de elboog poften; een rij bolrond lijkende, veelkantige knoopjes van de hals tot op het schootstuk gaf een rits zilveren flikkerlichtjes op het matte dof van het blauwgrauw.
Moeder Mayken had niet geweten, wat zij ervan zeggen moest. Catelijne had wel een nieuw pak van node gehad en deze lap had zij wel heel voordelig uit een boedel van de snijderswinkel in de Anegang kunnen kopen - maar, was het pak niet wat te deftig, te stads, te ouwelijk uitgevallen? Naar haar werk kon zij het niet dragen, onmogelijk, zelfs als het wat gesleten en gevlekt zou zijn. Zonder morren droeg Catelijne dag in dag uit, zomer en winter, het jak en de rok van de dorps vrouwen. Dit pak was volkomen stadse dracht, voor een stadse joffer. Een geplooide batisten of kanten halskraag ontbrak er nog maar aan! Het meidje had het pak laten naaien bij de zuster van Martijn van Empel, Stijntje Hermansz van Empel, bij de Schalkwijker poort, die veel te doen had
| |
| |
met wolnaaien voor de stadse lui. Hoe nauwkeurig moeder Mayken ook keek, er was geen naadje waar wat op te zeggen viel, geen steek te groot, in één woord: het was stads werk. Mayken, vroeger zo precies op haar kleding en zo vol afkeer van de boerse jak-en-rok, had niet op of om gekeken, toen de vrouwen over de nieuwe kleren gebogen, stof en snit luid keurden; Mayken, die toch eens met een brede geplooide batisten halskraag in de kerk had durven verschijnen, alsof zij de vrouw van een burgemeester was. Dat was kort na haar huwelijk geweest, toen zij haar gehuwde-vrouw-zijn en bleekmeesteres-zijn een ieder zwaar deed gevoelen. Die halskraag had zij daarna alleen op het Crayenest gedragen of tot neusdoeken versneden, want Bartel Lambertsz had haar eens en voor altijd verboden met die poppekasterij in de kerk of op het Velt te komen. Moeder Mayken keurde nu in haar hart deze fluwelen pofjes en de rits zilverlichtende knoopjes eenzelfde pronkerij als de geplooide halskraag. Was zij te gestreng tegenover het jongvolk? Zij kwam weinig van het Velt en zo zelden in de stad; wellicht was deze dracht onder het gewone volk reeds algemeen geworden. De bedaagde Stijntje Hermansz, met haar strenge leer, zou toch stellig een jong ding als Catelijne wel gewaarschuwd hebben, indien dit onnutte kledij voor het meidje was geweest. Moeder Mayken zuchtte: het leven, de gewoonten, de gebruiken, alles ging zo snel haar en het afgelegen Velt voorbij.
Bartel Lambertsz had keurend met het hoofd scheef toegezien, toen Catelijne op de Zondagnamiddag door de keuken drentelde in het nieuwe pak en zich door moeder en Aecht liet bekijken. Barteltje, bij de tafel aan het tekenen in de zandbak, had vluchtig opgezien en was met zijn bezigheid doorgegaan, zonder op de stoornis verder te letten. Vader Bartel had de kleren danig mooi gevonden, maar Catelijne was hem vreemd in dit pak,
| |
| |
een vreemde jonge vrouw met een bekend sproetengezicht, waarin vertrouwd bekende blauwgrauwe ogen. En omdat die vreemde jonge vrouw hem hinderde zijn meidje Catelijne te zien, had hij geplaagd, dat het buiten alle wet en gewoonte was nieuwe kleren reeds zo lange tijd vóór Pasen te dragen. Of zij de erfdochter uithing, de overnacht rijkgeworden joffer? Zij zou geen kus of lonk van hem, haar eigen vader, meer te wachten hebben, zolang zij in deze fraaie tabberd gestoken was. ‘Tabberd,’ zei Barteltje toen minachtend, even opkijkend slechts, ‘een vrouw draagt geen tabberd.’ En weer had Bartel Lambertsz verrast-verbaasd van de blonde jongensbol naar Catelijne, die slanke jonge vrouw, heen en weer moeten kijken.
Catelijne had geen andere reden kunnen opgeven voor het doen van deze opzienbarende uitgave, dan dat zij een nieuw Zondagspak van node had. Van haar twee jakken en rokken was het ene stel nog ouder en valer en gevlekter dan het andere. Het stel zwarte rouwkleren droeg men niet buiten rouwdagen. En toen Lijs Gerritsz in de pakkerij verteld had van de lappen in de snijdersboedel had zij met haar gekeken en gerekend en Stijntje Hermansz geraadpleegd en zo was het pak op de wereld gebracht. Stijntje had de knoopjes nog liggen gehad aan een afgedankt oud lijf van een van haar stadse klanten. Die zeldzaam mooie knoopjes had zij Catelijne ten geschenke gegeven om de prompte betaling van het naailoon en omdat het ‘haarzelf deugd deed’ zo goed die flikkerlichtjes op de stof uitkwamen. En nu het er was, overdacht Catelijne ook zelf wanneer het te dragen zou zijn anders dan op Zondagen en dan hielp zij juist graag in de keuken en met den kleinen neef; dat zou met dat nieuwe pak niet gaan, de kleur was gauw te smetten en het fluweel nog eer. Moest zij dan spijt over haar aankoop hebben? Neen, neen, het was een tastbare voldoe- | |
| |
ning in de diepe kleerkast dit pak te weten, gekocht en betaald van eigen geld, een diepe voldoening, waarbij het trotse gevoel van de zware Zaterdagse sluitmand en van kleinen Arjaen's rammelende spaarpot nog weer heel wat anders was. Wanneer zij het blauwgrauwe pak droeg, voelde zij zich volwassen, een vrouw, en niet meer het meidje. Dat nieuwe gevoel was een pleizierig gevoel, behalve als vader Bartel haar te lang plaagde met haar rijkdom. Had zij dit pak reeds in bezit gehad, toen zij op het comptoor van koopman des Prés ging, stellig had zij zich dan minder onzeker gevoeld over de daar gedane zaken.
De eerste Zondag had zij het aldus gepast en erin rondgedrenteld voor een half uurtje.
De tweede Zondag had zij het naar de kerk gedragen onder haar wijdvallende ouderwetse mantel. Thuisgekomen had zij het terstond moeten weghangen om Aecht met de pot en met het wicht te helpen en in de namiddag was kleine Arjaen lastig geweest en had dikwijls opgenomen moeten worden. Colaert de Brabander was komen aanlopen; hij wilde weten, wanneer het volk verwacht werd met de schuit en had zitten vertellen over zijn kleerbleek, waar de stilste tijd van het jaar voorbij was volgens Quirijn, en toch hadden zij de gehele winter voldoende arbeid gehad voor hun tweeën en voor twee stawassters aan de tobben en bij de spoel.
De derde Zondag, Palmzondag, had zij het pak aangetrokken en zat met Barteltje in vader Bartel's psalmboek te lezen, toen Colaert de Brabander wederom kwam oplopen. Met duidelijke bewondering had hij naar haar zitten kijken, maar niets gezegd. Gelukkig had vader Bartel die namiddag in het geheel niet geplaagd over haar nieuwe rijkdom. En zij had fluisterend doorgelezen met Barteltje, onder het gepraat van de mannen.
De vierde Zondag, eerste Paasdag, werd op de kerkgang
| |
| |
de mantel niet zo dicht meer over het pak toegetrokken: ‘het weer was zo zacht’. Toen Colaert van Goirle des namiddags in de verte op de weg te herkennen viel, was Bartel Lambertsz, zijn vrouw veelbetekenend fronsend aanziende, opgesprongen en was hem tegemoet gelopen, waarna de mannen waren doorgekuierd naar de kant van de zomerkeuken, waar het eerste volk reeds verbleef. ‘Saai, dat vader nu weer wegging,’ merkte Catelijne op. ‘Colaert kon best de weg naar de zomerkeuken zelf vinden.’ En na enige tellen: ‘maar op deze wijze is hij gelukkig ons niet weer komen vervelen.’ Moeder Mayken bedwong een lachje.
De tweede Paasdag, toen het zo zacht in de lucht was, dat men behagelijk op de bank voor het huis in het prille zonnetje enige tijd zitten kon, op die feestdag was het pak weer naar de kerk aan geweest en, zich voornemend voorzichtig te redderen bij de maaltijd, had Catelijne het gewaagd in haar ‘rijkdom’ te blijven rondlopen. Was het een beloning, dat de secretarius tijdens het aanzitten kwam kloppen en bleef mede-eten? Zag hij echter wel, dat zij een pak droeg, en niet jak en rok? Als hij haar kant uit sprak, keek hij niet éénmaal naar de flikkerlichtjes, die Catelijne zelf nog altijd aan zich zag, en hij gleed niet met zijn blik langs de fluwelen pofjes, waar zacht en voorzichtig haar vingers nog telkens even langs tastten. Ach, zijn zuster Jacquemijne had zekerlijk vele van zulke pakken, mèt geplooide witte halskragen van vele ellen wijdte of met platte kragen, de ene nog fraaier dan de andere, en de stoffen van zulke lichte tere verven, dat dit blauwgrauw een ouwe-wijvenkleur daarbij moest gelijken. Als vader Bartel nu maar eens een heel klein plagerijtje had gegeven, maar neen, ook dat niet. Niemand, die de aandacht erop vestigde.
Die tweede Paasdag was voor het pak niet gelukkig. Na de feestdagen zag Catelijne haar trots van de laatste
| |
| |
weken met andere ogen en was daarover verwoed op zichzelve. Zij dwong zich het nog even prachtig te vinden als te voren, zonder dat dit gelukte. Dinsdag, Woensdag, Donderdag, Vrijdag, onder haar werk denkend aan de ‘rijkdom’ in de zolderkast, waren de tranen haar na en zij kon zich niet als te voren verheugen op de Zondag. Zich in het ‘mooie’ pak te steken zou voortaan een doffe taak zijn, niet meer een steeds nieuw genot van trots geluk. En zij zou ervoor zorgen, dat de bleekmeiden het niet te zien kregen; het keuren van die nieuwsgierige, wellicht afgunstige ogen zou niet te verdragen zijn. Heyltje Jordensz, bedacht zij met spijt, had het te bewonderen gekregen de eerste avond de beste van haar terugkomst. Trouwens, het pak was bij lange niet meer nieuw te noemen. Hoevele weken had zij het al? Voorzichtig behoefde men er niet meer mee om te gaan, als toen het vers van Stijntje de wollenaaister kwam. Wat dat betrof, zij zou voortaan gerust kleinen Arjaen op schoot kunnen nemen, zo een kostelijk pak kleren was het waarlijk niet.
De Zondag na Pasen regende het, bij stromen, bij bakken. En niettegenstaande al de sombere gedachten van de laatste werkdagen, mocht het nieuwe pak om die regen toch niet naar de kerk aan. In de middag klaarde de lucht en daarom, daarom alleen, praatte Catelijne zich voor, klom zij de trapladder naar de zolder op en nam uit de diepe kast de kleerhaak van de houten knop. In de eenzaamheid van de zolder, bij het schuine dakvenstertje, waarlangs de waterdruppels nog in lange trage rijen zwaarmoedig neergleden, moest Catelijne bekennen, dat de stof toch niet tegenviel, toch wel bijzonder mooi was, zo zacht en wollig als een donsje en de kleur zo koel en trots als het nieuwe kerkedak, de knoopjes waren als kleine bloemknopjes, als sterpuntjes, en de fluwelen pofjes - ja, daar was moeilijker een gelijkenis voor te
| |
| |
vinden. Catelijne zag peinzend op door het dakvenster en daar hing boven de duinrand een enkele flard wolk, zo donker blauwgrauw als dat fluweel. Haastig trok zij kleren uit en aan, liet jak en rok liggen waar die vielen; die zouden later op de dag vanzelf weer beneden geraken, als zij het pak weer terug bergde in de kast.
Met voorzichtige pasjes ging zij tussen de plassen op de werf naar de zomerkeuken. Zij voelde zich schuldig tegenover het volk, dat zij dit jaar bij hun komst op het Velt zo weinig belangstelling getoond had. Het was zonderling, maar het leek veel en veel meer dan een jaar geleden, dat zij onstuimig verlangend naar zo'n eerste avond had uitgekeken, dat zij weken en dagen geteld had, tot de dag eindelijk kwam met de schuit en met het volk. Hun komst bleef belangrijk, voor heel het dierbare Velt, voor de opstallen, die weer levend waren geworden na de stille maanden van gesloten, doodse verlatenheid, voor de werf, die het geluid van vele klotsende klompen en van vele klepperende klikkers weer luid echoënd deed opklinken tegen het huis, voor de velden, die de grauwe en witte banen weer feestelijk gingen dragen. Maar het kon haar niet meer zo vervullen als vorige seizoenen, als nog het laatstleden jaar. Was de lijnwaadpakkerij haar dan méér dierbaar geworden dan de bleekteelt op het Velt? O neen, die pakkerij was - die pakkerij deed een meidje een volwassen vrouw voelen, door het heen-en-weer trekken naar het werk, door het verdiende loon, die pakkerij gaf de dankbare voldoening van de Zaterdagse sluitkorf en van dit nieuwe pak. De pakkerij dierbaar? O neen, een arbeid, die de handen welhaast zonder brein verrichten konden, zou haar nooit dierbaar kunnen worden. Wel, Mayken zou het goed kunnen verrichten, thans nog, als zij maar wat sterker was en bestand tegen het onafgebroken geraas en geklop van de linnenhamers. Wat trok dan haar hart van het bleekwerk op het Velt,
| |
| |
vroeg Catelijne zich bezorgd af, als het niet het werk in de pakkerij was? Als vader Bartel altijd haar te werk kon stellen hier, voor brieven schrijven, voor rekeningen opmaken, voor becijferen van onkosten, zou dat meer bevrediging geven? Ja, maar dan moest het de gehele dag zijn, of op vaste uren, en men zou moeten weten, dat een zeker loon - loon? Catelijne stond bij de spoel in gedachten fronsend het water te bezien. Loon? was het haar slechts om het loon te doen? Neen, om de zelfstandigheid die men gevoelde door loon te beuren. Het vorige jaar was goed en genoegelijk geweest, met het vele huiswerk in de keuken en op de werf, het spreken met vader Bartel en het schrijven over bleekzaken. Was zij nu los geraakt van het Velt door de dagelijkse gang naar Haarlem, door de moeheid des avonds in alle leden, die slechts naar slaap verlangen deed? Maar de Zondagen dan?
Catelijne zuchtte en stapte behoedzaam over een klein plasje. Zij wist niet wat zij wilde, wat zij behoorde te willen. Kregen alle jonge meidjes misschien dat gevoel, wanneer zij bij haar ouders bleven wonen? Jonge mannen stellig; voorbeelden te over, dat die uitvliegen wilden; de heer secretarius van der Weyden vloog allen vooraan! In de zomerkeuken was geen volk te bekennen. Ver weg op de velden liepen een paar knechts, met lange stokken, ogenschijnlijk te kuieren. Doch zij speurden, wist Catelijne, naar molshopen en mollen zolang de schout of een andere machthebber niet in de buurt kwam, die hun het slechten van molshopen niet mocht toestaan; dat was verboden Zondagsarbeid, doch de knechts vonden het eer een spel. Het toezicht werd elk jaar strenger; het was zelfs een huisman onder den Anderenhout overkomen, dat de baljuw van Breder ode hem bekeurde, omdat hij voor zijn huis in het zonnetje had zitten slapen. Slechts ‘goede werken’ mochten op Zondag verricht worden en onder de goede werken viel slapen aan de openbare weg
| |
| |
geenszins te rekenen, had de baljuw verklaard. Dat bij dan niet op alle rustdagen in keukens en op slaapzolders rondgaan kon was een jammer voor zijn buidel te noemen, immers vloeide daarin een goed deel van de boete!
Catelijne nam een sprong over de grote plas bij de ingang van het washuis. Zij moest haar rok aan weerszijden goed ophouden en belandde zonder een spatje op de drempel. Boven, op de slaapzolder, kwekten vele vrouwenstemmen door elkander. Catelijne beklom de trapleer en snoof de van ouds bekende lucht: vochtig, zurig reeds na een paar dagen, muf vooral, nu beide dakraampjes om het slechte weer potdicht waren gebleven. Op de bedzakken lagen en zaten de bleekmeiden, naaiend, luierend, één sneed dunne schijfjes van een dikke worst en at die luid smakkend. Catelijne zette zich op een der vier stoelen, die de slaapzolder rijk was en mengde zich in het gesprek van Heyltje Jordensz en van Bethgen van Son over die en dat en dat en die op het Velt en op de andere blekerijen. Tanneken van de Grave was dit jaar niet meegekomen: ‘Zij heeft genoeg te schaffen thuis, haar kerel heeft haar getrouwd en met dien kalen linnenwever en een kind aan de borst en een tweede alweer onderweg -’ En bij wien was Jans Gerritsz van Gemert dit seizoen gegaan? Heyltje haalde de schouders op: ‘Die is meegekomen op goed geluk; nu de bleekmeester van het Velt gezegd had haar niet langer te willen om haar grote mond onder het volk, waren ook de andere blekers in de omtrek huiverig haar te nemen. Wie bij Bartel Lambertsz gedaan kreeg -’ Jans Gerritsz was met dezelfde schuit gevaren, en Heyltje had haar bij het Veer in Haarlem het laatst gezien, maar Bethgen van Son vertelde, wat zij juist bezig was te verhalen toen Catelijne's hoofd in het trapgat verscheen, dat Jans Gerritsz zich voor een vol jaar had verhuurd bij Quirijn le Borgne op het duinblekerijtje.
| |
| |
‘Bij Colaert den Brabander,’ verbeterde een ander vanaf haar bed, ‘bij Quirijn's compagnon, waar zij verleden zomer haar muts al naar had gezet. Wedden, dat Jans Gerritsz binnen het jaar meesteresse is op de kleerblekerij?’
‘Een goed leven zal de huisvrouw van Quirijn tegemoet gaan,’ lachte een ander.
‘En Colaert, hare man, nog een beter!’ vulde eigenwijs Aef van Gemert aan, de leermeid, die het tweede seizoen van haar leertijd op het Velt kwam uitdienen.
‘Gìj hadt hem wis het hemelse leven geschonken op aarde.’ Marijtje Hendrix, haar hartsvriendin, vond haar eigen grap zo goed, dat zij er hard om schaterde en voorlopig niet tot bedaren kwam; haar lachen kakelde als een kip, en zij gooide bij elke nieuwe uithaal haar hoofd achterover.
‘Spot niet met de hemel, gij zotskappen,’ knorde oude Lijsbeth, oud, want zeker wel veertig jaren, terwijl zij zich degelijk onder de scheef gegleden muts krabde.
‘Ik begrijp, dat gìj daar niet over kunt horen zonder afgunst te krijgen.’ Marijtje Hendrix hield plots op met lachen om bewonderend naar vriendin Aef te kijken, die die ouwe kwezel Lijsbeth zo danig terecht wees; dan begon zij daarover opnieuw te kakellachen.
Catelijne, met een half oor luisterend naar de verdere verhalen en lotgevallen van het Brabantse volk, zag het goedige gezicht van Colaert voor zich. Jans Gerritsz zou een goeden man aan hem krijgen, als zij hem kreeg. Maar daar leek geen twijfel aan: haar zinnen had zij het vorig jaar al duidelijk op hem gezet, zoals ze hier zeiden. En wie weet, wat een flink meesteres dat op de duinblekerij geven zou. Zij moesten eigenlijk een blekerijtje voor zich alleen beginnen kunnen; want Jans Gerritsz en Quirijn's vrouw in hetzelfde huis regerend? Op Heemstede op het Crayenest had ook zo een compagnieschap van twee
| |
| |
gehuwde kleerblekers niets dan ellende en gekijf gegeven door de vrouwen. De een was uiteindelijk weggetrokken met vrouw en kind, naar Dordrecht, waar het bedrijf goede krachten van node had, meer dan hier, waar talloze blekerijtjes uit de duingrond oprezen. Colaert de Brabander zou het óók beter in Dordrecht kunnen ondernemen, als hij maar wat geld had om op te zetten; zich inkopen in een compagnieschap was niet in die mate kostbaar. Jans Gerritsz zou hem wel op zijn kop zitten als zij zijn huisvrouw werd en niet altijd zou hij dat met goedmoedigheid kunnen verdragen; zij zou hem de sleutelbos om het hoofd smijten zoals de feeks in de klucht, waar Jeroen zo graag over vertelde - Jeroen. Geen van het volk had naar hem gevraagd, als bij afspraak; alleen Heyltje had tot dusver een voet in de keuken gezet en Mayken zien zitten bij het vuur; geen van het volk vroeg nu naar Mayken. Des te beter; wat zou men kunnen antwoorden, dat niet ieder reeds wist van horen zeggen?
Catelijne stond langzaam op, liep voor een praatje naar Lijsbeth, die met voorzichtige vingers, eerst nog afgestreken langs eigen rok, aan de blauwgrauwe stof voelde en zacht naar de prijs giste. Catelijne was gevleid, dat die gis veel te hoog raamde, maar zij bekende zonder aarzelen, dat het veel betere koop was geweest, dan Lijsbeth denken kon; een bedrag noemde zij niet. Zij vertelde van de voordelige boedellappen en van de wollenaaister in de stad, wier eindeloos geduld uit een onooglijk smal reepje fluweel al die kostelijke fijne pofjes had weten te passen en meten. Dan riep zij een paar vriendelijke woorden tegen de anderen; de meid met de worst sneed en kauwde nog immer baar plakken. Voorzichtig daalde zij de wankele trapleer af. Achter haar gichelden Aef en Marijtje om de ernst ‘over Catelijne's wezen’; Lijsbeth knikte, zonder die beiden te kapittelen.
| |
| |
Ook haar was een verandering opgevallen in het meidje; zo veel stiller, zo véél ouder was zij sedert vorige zomer geworden; zij geleek nu veel sterker op de bleekmeesteres met haar stille rustige gezicht. Dat meidje had dan ook wat doorgemaakt het laatste jaar, en nu zelf in een pakkerij hardwerkend als een van het volk, daar bleef men niet zorgeloos jong bij.
Diep in gedachten nam Catelijne haar weg terug over de werf, haar voeten vermeden vanzelf de plassen. Zij liep door naar het hek en leunde haar armen op de droge bovenlat. Over de weg en de velden lag de Zondagswijding; het blauw van de hemel straalde tussen de wolkenflarden van een zomerse belofte. Catelijne ademde diep: wat was het goed hier buiten, de vlakke, diepgroene velden, de veilig beschermende duinenwal, de wijde hemel daarboven. Catelijne van Ingelmunster heette zij, maar dat Ingelmunster was slechts een klank, geen begrip meer, het gaf geen vertrouwd gevoel van bezit en tehuisbehoren zoals het Velt, zoals de velden van het Velt, zoals de wildernis en de duinhellingen. Duinen en wildernis waren er niet in Ingelmunster; vaak genoeg had zij ouwen oom Arjaen daarover laten vertellen. Het was er vlak, vlak land als het polderland hier, en een boerenhof lag daar, omgeven door een wijde watergracht, onder hoge olmen en geleek door de bomen wel wat op een Hollandse hofstede, die men echter niet van ouder tot ouder binnen een brede gracht afsloot tegen ongewenste bezoekers. Daar op een Vlaams hof gaggelden ganzen en kwaakten eenden over het erf, zoals hier hoenders kakelden en scharrelden. Catelijne liet haar ogen dwalen naar de verre boomgroepen, waar te midden door de kale takken de strodaken van de boerderijen nog te zien waren. Het hof onder Heule van ouwen oom Arjaen, wiens ganzen kwekten en snaterden daar nu? de boomgaard onder Wervicke, schoot die nu ook nieuwe loten?
| |
| |
de velden onder Roesselaere, wat was daar gezaaid? het huis in Meenen, welke voeten gingen daar over de drempel op de blauwe en witte plavuizen van het ruime voorhuis? Catelijne zuchtte, zij had een duister voorgevoel, een somber voorgevoel, dat er uit het gehele proces geen Vlaams pond naar het Velt zou vloeien. Vader Bartel had het zo heel best kunnen gebruiken; zelfs na het allergunstigste seizoen van het vorige bleekjaar was er aan ontginning van nieuwe velden uit de wildernis niet te denken geweest. Het was veiliger contanten in de bedstee-buidel te weten en niet zo krap te zitten als vorig najaar; de inlossing van de ketels had moeten voorgaan. En op meer velden werken gaf ook meer risico van verlies, zeker wanneer men de winst- en verliesrekening van de laatste jaren naging. Catelijne liet haar schouderschokje wippen: het Velt was tot dusver ruim genoeg geweest voor al het lijnwaad, dat de kooplieden zonden; kon men niet op de velden tezamen wel zeshonderd brede stukken leggen, elk van zestig ellen? En het grove goed, waaraan toch geen eer te behalen viel, wijl men dit niet tot vol-wit bleekte, dat kon altijd nog doorgegeven worden aan een kleerbleker, die gaarne zijn krachten daarop beproefde. Hier was een kans, die dit seizoen aan Colaert den Brabander moest gegeven worden en - aan Jans Gerritsz.
|
|